24 609
Intergouvernementele Conferentie 1996

nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER EN DE STAATSSECRETARIS VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 9 februari 1996

Zoals U toegezegd in de brief van 1 februari jl., (21 501-02, nr. 159), van de Minister van Buitenlandse Zaken, gaat U hierbij een notitie toe, waarin de Regering haar commentaar geeft op het rapport-Westendorp en waarin zij haar globale inzet voor de IGC uiteenzet.

De Minister van Buitenlandse Zaken a.i.,

W. Kok

De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken,

M. Patijn

TUSSEN MADRID EN TURIJN: NEDERLANDSE PRIORITEITEN AAN DE VOORAVOND VAN DE IGC VAN 1996

1. Inleiding

De Intergouvernementele Conferentie ter herziening van het EU-Verdrag (de IGC) gaat op 29 maart 1996 te Turijn van start. De Europese Raad van Madrid, 15–16 december jl., nam hiertoe het besluit. De Europese Raad nam tevens kennis van het Rapport van de Reflectiegroep die onder leiding van de toenmalige Spaanse Staatssecretaris Westendorp de IGC inhoudelijk voorbereidde. De Europese Raad achtte dit rapport een goede basis voor de werkzaamheden van de conferentie. Een inhoudelijke bespreking van het Rapport vond in Madrid niet plaats. Niettemin mag verwacht worden dat het rapport als basis zal dienen voor de onderhandelingen in de IGC.

Nu, aan de vooravond van de conferentie, is het nodig dat Nederland gaandeweg zijn onderhandelingsinzet nader bepaalt. Deze onderhandelingsinzet is en blijft voorshands een standpuntbepaling in wording.

Deze notitie geeft eerst een beoordeling van het Rapport van de Reflectiegroep in het licht van de Nederlandse opstelling (paragraaf 2), en schetst vervolgens de IGC-inzet op hoofdlijnen die de regering voor ogen staat (paragraaf 3).

2. Het Rapport van de Reflectiegroep

Een beoordeling van het resultaat

Op 5 december 1995 bereikte de Reflectiegroep overeenstemming over zijn eindrapport en rondde daarmee zijn werkzaamheden af. Op 5 december jl. ging U bij brief van de Minister van Buitenlandse Zaken de Engelstalige versie toe van dit rapport. De Nederlandstalige versie ging U toe op 12 januari jl.

De Reflectiegroep had van de Europese Raad het mandaat gekregen suggesties te onderzoeken en uit te werken voor herziening en verbetering van het EU-Verdrag. In een tijdsbestek van zes maanden kwam de Groep, onder leiding van de Spaanse Staatssecretaris Westendorp, daartoe regelmatig bijeen. Over de voortgang van deze besprekingen hebben wij de Tweede Kamer geïnformeerd in een tweetal eerdere brieven, van 21 augustus en 26 oktober jl. Tevens ontving de Kamer het tussentijds verslag dat voorzitter Westendorp op eigen verantwoordelijkheid opstelde ten behoeve van de informele Europese Raad van Mallorca op 22 september jl.

Het rapport van de Reflectiegroep bestaat uit twee delen.

Het kortere deel I, «Een Strategie voor Europa» getiteld, bevat de centrale, politieke bevindingen van de Reflectiegroep. Het beoogt meer algemene uitgangspunten te formuleren, en oriëntaties te geven voor de IGC. Het streven van de Reflectiegroep was erop gericht in dit deel van het verslag zoveel mogelijk een gezamenlijke, door alle leden van de groep onderschreven tekst te formuleren. Deze poging is maar ten dele geslaagd.

Het verslag spreekt slechts namens alle leden, daar waar het gaat om algemeen geformuleerde analyses van knelpunten, en om algemeen geformuleerde doeleinden als de noodzaak van versterking van doelmatigheid, democratie, en transparantie. Bij de uitwerking van een en ander spreekt het verslag echter in termen van «velen van ons», en «sommigen van ons», of zelfs «een van ons, daarentegen». Het was onvermijdelijk zulke formules te hanteren. Binnen de Groep bleken aanmerkelijke verschillen van visie te bestaan omtrent de gewenste hervormingen om voornoemde algemene doeleinden naderbij te brengen.

Het langere deel II van het verslag, getiteld «Een geannoteerde Agenda», vormt de nadere uitwerking van deel I. Het houdt dezelfde indeling aan. Het bevat een overzicht van de veelheid aan gedachten en suggesties die in de Groep aan bod kwamen. De genoemde diversiteit aan opvattingen komt hier nog duidelijker naar voren dan in het eerste deel. In veel gevallen kwam de Groep er niet aan toe deze ideeën voldoende uit te diepen. Vaak ontbrak hiervoor de tijd, gezien alleen al het aantal en de complexiteit van de te behandelen vraagstukken. Daarnaast achtten de Groepsleden zich niet gemandateerd om voorstellen verder uit te werken, of om onderhandelingen aan te gaan over de voorstellen van anderen. De daadwerkelijke onderhandelingen zijn immers voorbehouden aan de IGC zelf. Het verslag reflecteert dan ook duidelijk de bestaande pluriformiteit aan opinies en ambities in de Unie. Het is een weerslag van de visies van de leden van de Groep: vijftien vertegenwoordigers van de Ministers van Buitenlandse Zaken, een lid van de Europese Commissie, en twee leden van het Europees Parlement.

Het rapport kan worden beschouwd als een nuttige inventarisatie van de vele hervormingsvoorstellen die zijn gedaan: radicaal en gematigd, rijp en groen, gesteund door velen of slechts door een enkeling. Door dit alles in kaart te brengen weten de deelnemers aan de IGC bij benadering hoe de zaken ervoor staan bij de start van de conferentie. Daarin ligt de relatieve waarde van het rapport, en van het werk van de Reflectiegroep. Voor alle duidelijkheid: het rapport geeft uitsluitend de meningen weer van de leden van de Reflectiegroep, niet noodzakelijkerwijs die van de regeringen van de lidstaten, de Commissie of het Europees Parlement.

De IGC, aldus de Reflectiegroep, is maar een deelantwoord op het complex van vraagstukken dat de Unie in de naaste toekomst tot een bevredigende oplossing zal moeten brengen. De conferentie staat niet op zichzelf, maar maakt deel uit van een hervormingsproces in hoog tempo. In de diepte: monetair, politiek, economisch en ecologisch. Maar ook in de breedte: verdere uitbreiding van het ledental ligt in het verschiet. Zonder publieke steun zal de Europese Unie niet in staat zijn deze vraagstukken aan te pakken. De IGC moet zich daarom concentreren op de volgende drie thema's:

– een Unie die de burger meer aanspreekt,

– een Unie die beter functioneert en daardoor verdere uitbreiding aan kan, en

– een Unie die slagvaardiger optreedt naar buiten toe.

Thema I. «De burger en de Europese Unie»

In hoeverre behoeft de verankering van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden in de Unie versterking? De meeste leden achtten zo'n versterking gewenst voor alle personen binnen de Unie, ongeacht of het burgers of de EU danwel burgers van derde landen zijn. Het debat in de Reflectiegroep spitste zich toe op een tweetal opties, die elkaar overigens niet uitsluiten: de mogelijkheid het Unieverdrag aan te vullen met een eigen catalogus van grondrechten, en de mogelijkheid dat de Unie dan wel de EG zich aansluit bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Reflectiegroep besteedde veel tijd aan deze vraagstukken, zonder – zo blijkt uit de tekst – tot eensluidende opvattingen te komen.

De regering ziet weinig in de opstelling van een eigen EU-catalogus van grondrechten. Een dergelijke «Bill of Rights» leidt, zo vreest zij, hetzij tot onnodige duplicering van de inhoud van het EVRM, hetzij tot daarvan afwijkende bepalingen, met alle rechtsonzekerheid vandien. Wel staat de regering, zeker met de EU-uitbreiding in het verschiet, welwillend tegenover de gedachte het EU-Verdrag aan te vullen met een non-discriminatieverbod en een specifieke bepaling ter bestrijding van racisme, mits de rechtsgevolgen in kaart worden gebracht en op grond daarvan een zorgvuldige formulering kan worden overeengekomen. Tevens deelt de regering de gedachte, afkomstig van het Nederlands lid van de Reflectiegroep, Staatssecretaris Patijn, van een bepaling die voorziet in mogelijke sancties in geval een lidstaat de mensenrechten ernstig schendt. Wat betreft de optie van toetreding tot het EVRM, blijft de regering van mening dat het goed is, alvorens stelling te nemen, eerst het advies af te wachten dat het EG-Hof van Justitie hierover nog voor de IGC zal uitbrengen.

De regering voelt niet voor een Europese dienstplicht, noch voor de oprichting van een Europees «vredeskorps», zoals door enkele groepsleden is voorgesteld. Evenmin is de regering voorstander van verdragswijziging om het belang van toegang tot «openbare diensten» of «diensten van algemeen economisch belang» te onderstrepen, zoals met name van Franse zijde wordt bepleit. Wel deelt de regering de opvatting van alle groepsleden minus een, dat de Sociale Overeenkomst (gesloten te Maastricht door de EU-lidstaten met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk) moet worden opgenomen in het EU-Verdrag zelf.

De criminaliteit in Europa krijgt steeds meer een grensoverschrijdend karakter. De lidstaten van de Unie kunnen daarbij niet achterblijven, aldus de Groep. De JBZ-pijler van het Unieverdrag is hiertoe onvoldoende geoutilleerd, en behoeft versterking. Over de wijze waarop liepen de meningen evenwel sterk uiteen. Sommigen pleitten voor opheffing van de JBZ-pijler en voor een communautaire aanpak, anderen meenden dat met mineure aanpassingen van het Verdrag kon worden volstaan.

De regering ziet geen aanleiding af te wijken van de pragmatische aanpak van de JBZ-pijler die in haar derde IGC-nota is bepleit, en die door de meerderheid van de leden van de Groep zeer positief is ontvangen. Ze wil de in die nota gedane suggesties nu verder uitwerken en onder de aandacht van de partners brengen.

Moet het belang van werkgelegenheidsbeleid in het Verdrag krachtiger tot uitdrukking worden gebracht? Die vraag bleef omstreden in de Groep. Eerdergenoemde brief van 26 oktober jl. aan de Tweede Kamer schetste de argumenten voor en tegen, zoals die in de Groep naar voren kwamen. Het rapport benadrukt dat de Unie primair bijdraagt aan werkgelegenheid door daarvoor de juiste economische en juridische voorwaarden te scheppen. De meningen bleven evenwel verdeeld over de vraag of, los daarvan, het streven naar werkgelegenheid als zodanig meer aandacht behoeft in het Verdrag.

De regering verwelkomt de erkenning dat de Unie een taak heeft te vervullen waar het gaat om coördinerend en voorwaardenscheppend beleid.

Een Unie die de burger wil aanspreken, zal een hoge prioriteit moeten geven aan het in onderlinge samenwerking tussen lidstaten en met sociale partners tot stand brengen van eenbevredigend niveau van werkgelegenheid.

Van het krachtiger in het Verdrag tot uiting brengen van het streven naar voldoende werkgelegenheid in de Europese Unie kan een positieve en stimulerende betekenis uitgaan. De regering is geen voorstander van overdracht van nieuwe bevoegdheden, resp. van extra financiële middelen en benadrukt dat de EMU-criteria conform het Verdrag van Maastricht onverkort gehandhaafd dienen te blijven.

Het belang van een goed Europees milieubeleid wordt in het verslag onderstreept. Het verslag verhult evenwel de bestaande meningsverschillen binnen de groep, uiteengezet in voornoemde brief van 26 oktober 1995.

De inzet van de Nederlandse regering om de Unie meer open en toegankelijk te maken kreeg enig gehoor. Een meerderheid van de groep deelt het Nederlands pleidooi voor een verdragsbepaling inzake openbaarheid van bestuur. Op initiatief van Staatssecretaris Patijn identificeerde de Groep voorts verschillende mogelijkheden ter versimpeling van het Verdrag, en beval deze aan ter verdere bestudering door de IGC.

De Reflectiegroep deelde de Nederlandse opvatting dat het nodig is de subsidiariteitstoets meer vorm en inhoud te geven. Het rapport roept de verklaring over subsidiariteit van de Europese Raad van Edinburgh in herinnering. Deze verklaring bevatte gedragsregels en criteria voor een adequate subsidiariteitstoets, maar was niet bindend voor de betrokken instanties. Om deze regels effectief te maken wordt de IGC in overweging gegeven ze een juridisch bindend karakter te geven.

Thema II. «Mogelijkheden om de Unie beter te laten functioneren en voor te bereiden op de uitbreiding»

De Reflectiegroep bepleit versterking van doelmatigheid en democratie in de Unie, en erkent de noodzaak van een meer flexibele integratie in het licht van de uitbreiding. Het verslag maakt duidelijk dat een meerderheid van de groep op diverse punten de denkbeelden onderschrijft die de regering in haar vierde IGC-nota uiteenzette. Het betreft hier met name de volgende suggesties:

– versimpeling van de besluitvormingsprocedures met het Europees Parlement (in beginsel beperken tot drie varianten),

– vereenvoudiging van de codecisieprocedure, en verruiming van de toepassing ervan,

– vergroting van de betrokkenheid van de nationale parlementen,

– de noodzaak van verbetering van de werkwijze van de Raad,

– de wenselijkheid om te zoeken naar alternatieven voor het roulerend voorzitterschap,

– de wenselijkheid na te denken over opties voor de toekomstige samenstelling van de Commissie, en

– de handhaving van gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming als regel, unanimiteit als uitzondering, met name op het terrein van de interne markt.

Bij laatstgenoemde suggestie liet de Britse vertegenwoordiger aantekenen zich principieel te verzetten tegen verruiming van meerderheidsbesluitvorming; de Franse gedelegeerde van zijn kant liet weten tot aanmerkelijke verruiming bereid te zijn, maar wel op voorwaarde van aanpassing van het stemgewicht ten gunste van de grotere lidstaten.

De Nederlandse suggesties ter vergroting van de kwaliteit van de wetgeving van de Unie vielen in goede aarde. Dit gold niet voor Britse suggesties om het Hof van Justitie aan nadere regels te binden waar het gaat om de uitleg van het EG-recht. De noodzaak van een beter financieel beheer en fraudebestrijding werd door alle leden onderstreept. Aan concrete suggesties op welke punten het Verdrag daartoe versterking behoeft, kwam de groep echter niet toe.

Thema III. «Meer armslag voor extern optreden van de Unie»

De Unie is, aldus het rapport, een economische grootmacht, een majeur handelsblok en de grootste donor van ontwikkelingshulp, maar weet haar economisch gewicht niet in politieke invloed om te zetten. De rol van de Unie blijft er daarom dikwijls toe beperkt de uitvoering van besluiten van anderen te financieren.

Ter versterking van het GBVB is de opzet gewenst van een planning & analyse-eenheid. Daarover bestaat consensus. Over de gewenste rol en samenstelling van deze eenheid verschillen de meningen nog, alsmede over de vraag wie aan deze eenheid leiding moet geven. De meeste groepsleden bepleiten dat deze eenheid de besluitvorming in de Raad moet voorbereiden, en moet worden samengesteld uit vertegenwoordigers van lidstaten, de Commissie, en het Secretariaat-Generaal van de Raad. Deze visie strookt met de inzet van de regering in de tweede IGC-nota.

Aanmerkelijke verdeeldheid bestond binnen de groep over de gewenste wijze van besluitvorming en financiering van het GBVB. Over de vele opties, waaronder die welke Nederland inbracht via de tweede IGC-nota, zal de IGC zelf zich moeten buigen. Hetzelfde geldt voor de diverse mogelijke maatregelen om de tenuitvoering van het GBVB meer profiel te geven: via de benoeming van een «Hoge Vertegenwoordiger voor het GBVB» (in de wandeling «Meneer/Mevrouw GBVB» genoemd), danwel via de Commissie, dan wel via een betere afstemming tussen Commissie en voorzitterschap.

De regering voelt weinig voor een «Meneer/Mevrouw GBVB» met een hoog politiek profiel. De instelling van zo'n nieuw instituut zou, zo moet worden gevreesd, ten koste kunnen gaan van de bestaande bevoegdheden van de Commissie op extern economisch terrein, dus juist op dat terrein waar de Unie naar buiten toe, dankzij die bevoegdheden en de EG-regels van meerderheidsbesluitvorming, nog wel een vuist kan maken. Wel voelt de regering voor een GBVB-coördinator op hoog administratief niveau, als hoofd van eerdergenoemde planning & analyse-eenheid.

Een verbeten gedachtenwisseling wijdde de Reflectiegroep aan de relatie WEU/EU en het toekomstig defensiebeleid. Het verslag geeft weer dat de opvattingen van de leden aanmerkelijk uiteenliepen. Na ontvangst van de WEU-bijdrage aan de IGC, op 14 november jl. vastgesteld door het ministerieel WEU-overleg te Madrid, spitste dit debat zich toe op de toekomstige relatie tussen de WEU-landen enerzijds, en de van oorsprong neutrale, niet-WEU-lidstaten anderzijds. Het rapport bevat op dit punt – niet limitatief – een viertal mogelijke oplossingsrichtingen, ter bestudering en bespreking door de IGC. In lijn met de tweede IGC-nota behoudt de regering haar voorkeur voor een integratie-op-termijn van de WEU in de EU waartoe via de IGC concrete stappen worden gezet; de vele gesuggereerde opties beoordeelt zij in dit licht.

3. De Nederlandse IGC-inzet in hoofdlijnen

Een beheersbare agenda

Het rapport van de Reflectiegroep maakt twee dingen duidelijk. Ten eerste: de IGC loopt het risico overladen te worden met voorstellen, suggesties en ideeën. Ten tweede: de meningen zijn verdeeld, de belangen vaak tegengesteld. Het debat in de conferentie wordt daarmee al gauw onbeheersbaar. De veelheid aan thema's, de complexiteit van de vraagstukken, en de uiteenlopende belangen van de lidstaten nopen tot een strakke regie. Er moet duidelijkheid komen omtrent de eigenlijke doelstelling van de IGC: verbetering van het functioneren van de huidige Unie, en/of aanpassing van de Unie aan de toekomstige uitbreiding van haar ledental.

De agenda moet zoveel mogelijk tot de echte prioriteiten worden beperkt. Natuurlijk: wat voor de ene lidstaat essentieel is, kan voor een andere slechts bijzaak zijn. Niettemin, een erkenning dat de IGC zich moet beperken tot essentialia is belangrijk. Alleen als alle lidstaten zich beperkingen opleggen, houden we kans op een tijdige en bevredigende afloop van de IGC. Het thema «agenda management» behoeft wat de regering betreft alle aandacht in de komende weken en tijdens de openingszitting in Turijn. Met de regeringen van de beide andere lidstaten die tijdens de conferentie het voorzitterschap zullen dragen – Italië en Ierland – streeft de regering voorts naar optimale beleidsafstemming.

IGC-doeleinden voor Nederland

Waar het in de IGC om gaat, en hoe deze vraagstukken Nederland raken, schetste de regering al eerder in een viertal IGC-nota's. In die nota's gaf de regering ook aan met welke uitgangspunten zij de IGC-onderhandelingen wil ingaan. Het gaat er nu om deze uitgangspunten nader te bepalen. Kerndoeleinden van de Nederlandse IGC-inzet moeten worden onderscheiden van minder essentiële wensen. Niet alleen vanwege het belang van een beheersbare IGC, maar ook omwille van een effectieve Nederlandse onderhandelingsinzet. Uiteraard laat zo'n prioriteitsstelling zich niet voor de duur van de gehele IGC fixeren. Aanpassing tijdens de IGC is geboden, en zal ook regelmatig plaatsvinden. In de loop van de conferentie zal blijken of het loont bepaalde wensen te blijven nastreven. Evenzeer zal het nodig zijn nieuwe prioriteiten toe te voegen. Bij deze afweging zal uiteraard meetellen in hoeverre voor de Nederlandse opvattingen steun kon worden geworven bij de andere EU-lidstaten. Aanpassing van de prioriteitsstelling zal in de loop van de IGC dan ook regelmatig moeten plaatsvinden, uiteraard in goed overleg met de Tweede Kamer.

De huidige doeleinden voor Nederland zijn, wat de regering betreft, de volgende.

Het functioneren van de Unie:

– Nederland heeft belang bij een IGC met resultaat. Met de voltooiing van de EMU en de EU-uitbreiding in het verschiet kan de EU zich geen mislukking permitteren;

– grotere slagvaardigheid via versoepeling van de besluitvorming en een beter functioneren van de Raad en de Commissie;

– regelgeving die voldoet aan normen van behoorlijk bestuur, subsidiariteit en transparantie, kortom streven naar een Unie waarbij de burger zich betrokken voelt.

Het extern beleid van de Unie:

– maximale versterking van daadkracht zonder aantasting van de positie van kleine landen. Hiertoe moeten reeds bestaande mogelijkheden in de tweede pijler voor besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid en initiatiefrecht van de Commissie beter worden benut en zo mogelijk uitgebreid;

– geleidelijk integratie van de WEU in de EU.

De samenwerking op JBZ-terrein:

– grotere daadkracht door vereenvoudiging van procedures en versterking van de samenwerking in communautaire richting;

– grotere parlementaire betrokkenheid en controle door het EG-Hof.

De Nederlandse IGC-prioriteiten

Uitwerking van voornoemde doeleinden leidt, wat de regering betreft, tot de volgende onderhandelingsinzet op hoofdlijnen voor de IGC.

I. BEGINSELEN

– instemming met versterking van de grondrechten in het EU-Verdrag; alvorens de IGC hiervoor echter besluiten neemt, moeten eerste de rechtsgevolgen van de verschillende opties zorgvuldig worden bestudeerd;

– verankeren van het recht op bestuurlijke informatie («Eurowob») in het EU-Verdrag;

– doorvoeren van een vereenvoudiging van het EU-Verdrag;

– versterken van de subsidiariteitstoets, op basis van betere motivatie door de Commissie van nieuwe voorstellen;

– streven naar betere kwaliteit van de EU-wetgeving;

– de IGC moet het thema meer-snelheden niet schuwen: het Verdrag moet worden uitgerust met criteria en voorzieningen om meer-snelhedenintegratie selectief mogelijk te maken.

– verduidelijken van de milieubepalingen gericht op een sterkere integratie van milieubeleid in andere beleidsterreinen;

– handhaving van de gelijkheid van de talen in de EU.

II. INSTELLINGEN

Europees Parlement

– terug van het aantal besluitvormingsmodaliteiten tot drie (raadpleging, codecisie, instemming);

– vereenvoudigen van de codecisie-procedure, en toepassen op meer terreinen;

Raad

– handhaven en waar mogelijk uitbreiden van gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming op het terrein van de Interne Markt;

– terughoudendheid t.a.v. herweging van stemmen tussen de lidstaten; eventueel invoering van de zgn. dubbele sleutel bij stemmenweging;

Commissie

– niet tornen aan de huidige bevoegdheden en prerogatieven;

– vergroting van de effectiviteit;

– vergroten van de verantwoordelijkheidsplicht tegenover het EP, met name vergroting persoonlijke verantwoordingsplicht via invoering van het mogelijk maken van ontslag van individuele commissarissen;

– versimpeling van de comittologie;

– handhaving van een Nederlandse commissaris.

Hof van Justitie

– niet tornen aan de bevoegdheden van het Hof, deze uitbreiden naar het terrein van de JBZ-samenwerking;

Rekenkamer

– verlenen van beroepsrecht van de Kamer op het Hof van Justitie.

III. INTERNE MARKT

– versterking van het instrumentarium voor fraudebestrijding;

– geclausuleerde voorkeur voor een verdragsbepaling inzake werkgelegenheid;

– tegen introductie van nieuwe EG-beleidsterreinen als energie, toerisme en civiele bescherming;

– tegen nieuwe excepties op het vrij verkeer voor de «service public»;

– opneming van het Sociaal Protocol in het Verdrag.

IV. GBVB

– opzetten van een analyse & planningseenheid, waarbij lidstaten, raadssecretariaat en de Commissie expertise inbrengen, geen nieuwe instelling met initiatiefrecht;

– verruiming van meerderheidsbesluitvorming: mogelijke varianten nader te bepalen;

– geen «Hr/Mw GBVB» van hoog politiek profiel, in ieder geval moet zo'n functionaris ondergeschikt zijn aan de Algemene Raad;

– integratie op termijn van de WEU in de EU, daartoe de samenwerking tussen beide verbeteren.

V. JBZ-SAMENWERKING

– versterken van de rol van het Hof, van de Commissie, en van het EP;

– verruimen van de mogelijkheden voor een EG-aanpak van visum- en asielbeleid;

– opname van het Schengen-acquis in de Unie;

– drempelverlaging van de «passerelle», dat wil zeggen vergemakkelijking van de wijze waarop JBZ-beleidsterreinen kunnen worden overgeheveld naar de EU-rechtsorde.

Naar boven