Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24600 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24600 nr. 3 |
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt/uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State)
Hoofdstuk I. | Algemene toelichting | 2 |
1. | Inleiding | 2 |
2. | Doel van de richtlijn | 2 |
3. | Inhoud en verwerking van de richtlijn | 2 |
3.1 | Definities | 3 |
3.2 | Doorzichtigheid van de groep | 3 |
3.3 | Verplichting de statutaire zetel en het «hoofdbestuur» in dezelfde lid-staat te hebben | 5 |
3.4 | Informatie-uitwisseling | 5 |
3.5 | Informatieplicht accountants | 7 |
3.6 | Overige artikelen | 8 |
Hoofdstuk II. | Artikelsgewijze toelichting | 8 |
Bijlagen | ||
A. | Transponeringstabel richtlijn → Wet toezicht kredietwezen 1992 | 17 |
B. | Transponeringstabel richtlijn → Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 | 18 |
C. | Transponeringstabel richtlijn → Wet toezicht natura-uitvaart-verzekeringsbedrijf | 19 |
D. | Transponeringstabel richtlijn → Wet toezicht effectenverkeer 1995 | 20 |
E. | Transponeringstabel richtlijn → Wet toezicht beleggingsinstellingen | 21 |
HOOFDSTUK I. ALGEMENE TOELICHTING
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State)
Het wetsvoorstel strekt tot uitvoering van de zogenaamde BCCI-richtlijn1 (hierna te noemen: de richtlijn).
Het richtlijnvoorstel werd op 28 juli 1993 door de Europese Commissie bij de Raad van Ministers van de Europese Gemeenschappen ingediend. Op 6 juni 1994 stelde de Raad een gemeenschappelijk standpunt vast. Op 26 oktober 1994 heeft het Europees Parlement in tweede lezing twee amendementen aangenomen. Het eerste amendement had betrekking op artikel 3 van de richtlijn (definitie van «hoofdbestuur») en het tweede op artikel 5 van de richtlijn (meldingsplicht voor de accountant). De Raad heeft vervolgens het eerste amendement niet en het tweede amendement gedeeltelijk overgenomen, zodat de bemiddelingsprocedure2 noodzakelijk werd.
Het Bemiddelingscomité bereikte op 30 maart 1995 een compromis dat inhield dat het eerste amendement niet werd overgenomen en dat van het tweede amendement alleen het tweede gedeelte, betrekking hebbend op de vrijwaringsbepaling voor accountants, werd overgenomen. Op 29 juni 1995 vond de definitieve vaststelling van de richtlijn plaats.
Aanpassing van de nationale wet- en regelgeving aan de richtlijn dient uiterlijk op 18 juli 1996 te hebben plaatsgevonden.
De richtlijn wijzigt een aantal voor financiële instellingen3 geldende kaderrichtlijnen, met als doel de bevoegdheden van de desbetreffende toezichthoudende autoriteiten te versterken en het risico van onregelmatigheden in de financiële dienstverleningssector zoveel mogelijk te verkleinen. Directe aanleiding voor de richtlijn vormde het faillissement van de Bank for Credit and Commerce International (BCCI). Deze affaire deed de vraag rijzen of het in de financiële dienstverleningsrichtlijnen opgenomen toezichtsinstrumentarium (nog) wel voldoende was toegesneden op de voortdurende expansie van het steeds internationaler opererende bank-, verzekerings- en effectenwezen. Ter beantwoording van die vraag is een aantal studies verricht door onder andere het Raadgevend Comité voor het Bankwezen van de Europese Unie en het Bazelse Comité voor het Bankentoezicht. Geconcludeerd werd dat de fundamentele benadering van de financiële dienstverleningsrichtlijnen weliswaar deugdelijk is, maar dat het toezichtsinstrumentarium desalniettemin op bepaalde punten zou moeten worden versterkt. Met name dient de informatie aan de toezichthoudende autoriteiten te worden verbeterd teneinde onregelmatigheden beter te kunnen voorkomen en dienen de voorwaarden voor de vergunningverlening te worden aangescherpt. Een en ander vindt zijn neerslag in de onderhavige richtlijn.
3. Inhoud en verwerking van de richtlijn
De vier belangrijkste elementen van de richtlijn betreffen de doorzichtigheid van de groep waarvan een financiële instelling deel uitmaakt, de verplichting voor de financiële instelling de statutaire zetel en het «hoofdbestuur» in dezelfde lid-staat te hebben, de uitbreiding van de mogelijkheden tot informatie-uitwisseling en de verplichting voor accountants om bepaalde onregelmatigheden te melden aan de desbetreffende financiële toezichthouder.
Hieronder worden de artikelen van de richtlijn waarin deze vier elementen zijn uitgewerkt, toegelicht. Daarbij zal tevens op de verwerking daarvan in de Nederlandse regelgeving worden ingegaan. De voor aanpassing in aanmerking komende relevante regelgeving wordt gevormd door de Wet toezicht kredietwezen 1992 (Wtk 1992), de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 (Wtv 1993), de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte 1995) en de Wet toezicht beleggingsinstellingen (Wtb). Daarnaast wordt voorgesteld ook de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf (Wtn) aan te passen. Hoewel de richtlijn dit niet eist, ligt het voor de hand ook in deze wet de bepalingen van de richtlijn te verwerken. Immers, de systematiek en de opzet van de Wtn volgt zoveel mogelijk die van de Wtv 1993. In de memorie van toelichting bij de Wtn1 is gesteld dat de Wtv 1993 en de Wtn gelijksoortige uitgangspunten hebben en dat bepalingen uit de Wtv 1993 die van toepassing kunnen worden verklaard op natura-uitvaartverzekeraars in de Wtn zijn overgenomen. Ook in het onderhavige geval is het gewenst dat de Verzekeringskamer bij de uitoefening van het toezicht uit hoofde van de Wtn op dezelfde voet over relevante informatie kan beschikken als bij het toezicht uit hoofde van de Wtv 1993. Om diezelfde reden (effectiviteit van het toezicht) wordt zoveel mogelijk gestreefd naar conformiteit tussen de verschillende toezichtswetten. Als voorbeeld daarvan moge dienen het voorstel van wet tot aanpassing van de Wet toezicht beleggingsinstellingen, de Wet toezicht effectenverkeer, de Wet toezicht kredietwezen 1992, de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 en de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf in verband met het mogelijk maken van onderzoek naar de toereikendheid van deze wetgeving of van de wijze waarop de toezichthouders deze wetgeving uitvoeren of hebben uitgevoerd2 .
Artikel 1 van de richtlijn behelst een aantal definities. Deze definities komen overeen met de in de huidige relevante Nederlandse regelgeving voorkomende definities en behoeven derhalve geen nadere verwerking.
3.2 Doorzichtigheid van de groep
Artikel 2 van de richtlijn richt zich op de verwevenheid van financiële instellingen met andere natuurlijke of rechtspersonen. Het artikel schrijft voor dat de structuur van de groep waarvan een financiële instelling deel uitmaakt, doorzichtig genoeg moet zijn om adequaat toezicht op die instelling uit te kunnen oefenen. De verwevenheid – in de richtlijn aangeduid met de term «nauwe banden» – met andere natuurlijke of rechtspersonen kan immers zo diffuus zijn, dat toezicht op de betrokken financiële instelling feitelijk niet goed mogelijk is. Teneinde de doorzichtigheid van een groep te kunnen beoordelen, dient de betreffende instelling bij de vergunningaanvraag de betrokken toezichthouder informatie over de structuur van de groep te verstrekken. Tevens dient de toezichthouder bij de vergunningaanvraag de bevoegdheid te bezitten om na te gaan of het recht van een derde land dat van toepassing is op een of meer natuurlijke of rechtspersonen die deel uitmaken van de groep waartoe de financiële instelling behoort (of moeilijkheden in verband met de toepassing van die bepalingen) een belemmering vormt voor het adequaat uitoefenen van toezicht op de instelling. In de toezichtspraktijk zal moeten blijken of het recht van een derde land (of moeilijkheden in verband met de toepassing daarvan) een belemmering vormt voor het adequaat uitoefenen van toezicht op de instelling. Daarbij zal de toezichthouder zich veelal moeten baseren op zijn eigen ervaring. Voorts dient de toezichthouder ook tijdens de bedrijfsuitoefening de bevoegdheid te bezitten om na te gaan of aan genoemde vergunningseisen wordt voldaan.
In de richtlijn wordt in artikel 2, eerste lid, aangegeven in welke situaties sprake is van «nauwe banden». In de eerste plaats wordt hieronder een situatie verstaan waarbij twee of meer natuurlijke of rechtspersonen zijn verbonden door een deelneming, dat wil zeggen het rechtstreeks of door middel van een zeggenschapsband houden van ten minste 20% van de stemrechten of het kapitaal van een onderneming. Voorts is van «nauwe banden» sprake indien er een zeggenschapsband bestaat door het rechtstreeks of middellijk zijn van een dochteronderneming of indien er een band bestaat van dezelfde aard tussen een natuurlijke of rechtspersoon en een financiële instelling. Tenslotte wordt als «nauwe band» beschouwd een situatie waarin twee of meer natuurlijke of rechtspersonen via een zeggenschapsband duurzaam zijn verbonden met eenzelfde persoon.
Nederland heeft in de zogenaamde Wet financiële conglomeraten1 reeds maatregelen getroffen voor het geval uit het bestaan van «nauwe banden» problemen voor de toezichthouder kunnen voortvloeien. Doel en strekking van de Wet financiële conglomeraten komen overeen met hetgeen de richtlijn op dit punt beoogt. De Wet financiële conglomeraten gebruikt evenwel niet de term «nauwe banden», maar de formulering «groep, waarbinnen de formele of feitelijke zeggenschapsstructuur in zodanige mate ondoorzichtig is dat deze, naar het oordeel van de ... (toezichthouder), een belemmering vormt voor het adequaat uitoefenen van toezicht op de ... (financiële instelling)». Deze formulering sluit goed aan bij de essentie van de omschrijving van «nauwe banden» in de richtlijn, aangezien met het begrip «groep» wordt geduid op een samenstel van juridisch zelfstandige ondernemingen onder centrale leiding. Wel bestaat er enig verschil tussen de door de richtlijn gebruikte omschrijving «nauwe banden» en de in de Wet financiële conglomeraten gebruikte omschrijving «groep». Een verschil met de richtlijn is dat de omschrijving van «groep» in het Burgerlijk Wetboek slechts rechtspersonen en vennootschappen omvat, terwijl de omschrijving van «nauwe banden» ook natuurlijke personen omvat. In dit opzicht is de huidige formulering van «groep» dus te beperkt. Een ander verschil is dat indien een deelneming niet is geconsolideerd in de groep de onderneming waarin wordt deelgenomen niet tot de groep wordt gerekend. Derhalve wordt voorgesteld de omschrijving van het begrip «groep» voor de financiële toezichtswetten uit te breiden met natuurlijke personen en de deelneming. In deze zin wordt het eerste lid van artikel 2 van de richtlijn materieel verwerkt. Hierdoor kan de huidige terminologie in de onderhavige toezichtswetten worden gehandhaafd en bestaat geen noodzaak tot introductie van het begrip nauwe banden. Hieraan wordt niet afgedaan door het feit dat de in de Wet financiële conglomeraten gebruikte omschrijving ruimer is dan de omschrijving van «nauwe banden» omdat het criterium van «ondoorzichtigheid» ook bij geringere deelnemingspercentages dan 20 of de daaraan ontleende zeggenschap kan spelen.
Voor de goede orde wordt er nog op gewezen dat uit het tweede lid, eerste alinea, van de richtlijn blijkt dat «nauwe banden» de juiste uitoefening van de toezichthoudende taak niet mogen belemmeren. Tegen het bestaan van «nauwe banden» op zich bestaat derhalve geen bezwaar. Dit komt overeen met de omschrijving in de Wet financiële conglomeraten van een ondoorzichtige formele of feitelijke zeggenschapsstructuur die naar het oordeel van de toezichthouder een belemmering vormt voor het adequaat uitoefenen van toezicht. In dit kader zal een loutere beleggingsdeelneming waarbij geen zeggenschap wordt uitgeoefend, slechts bij hoge uitzondering relevant zijn aangezien hieruit in het algemeen geen belemmering voor de uitoefening van het toezicht zal voortvloeien.
Artikel 2, tweede lid, eerste alinea, van de richtlijn is reeds door de Wet financiële conglomeraten verwerkt in de Wtk 1992 en Wtv 1993 en zal worden verwerkt in het op de Wte 1995 gebaseerde Besluit toezicht effectenverkeer 1995. De richtlijn vergt op dit punt geen aanpassing van de Wtb. Voor de verwerking van de tweede alinea wordt verwezen naar artikel I, onderdeel C, van de artikelsgewijze toelichting. Artikel 2, tweede lid, laatste alinea, bepaalt dat de toezichthouders op elk moment in staat moeten zijn informatie te vragen die zij nodig hebben om zich te kunnen vergewissen dat aan de gestelde eisen wordt voldaan. Wetswijziging is hier niet noodzakelijk omdat de onderhavige toezichtswetten reeds voorzien in de mogelijkheid voor de toezichthouders om op elk gewenst moment informatie bij de onder toezicht gestelden te vragen.
3.3 Verplichting de statutaire zetel en het «hoofdbestuur» in dezelfde lid-staat te hebben
Artikel 3 van de richtlijn verbiedt dat het «hoofdbestuur»1 zich bevindt in een andere lid-staat dan de lid-staat waar de financiële instelling statutair is gevestigd, waardoor mogelijke verwarring wordt voorkomen over de vraag welke toezichthouder verantwoordelijk is voor het toezicht en de verantwoordelijke toezichthouder de mogelijkheid wordt geboden om het «hoofdbestuur» aan te spreken in het land van statutaire vestiging. Bij de BCCI-affaire is gebleken dat de structuur van die bank zeer onduidelijk was en dat er dientengevolge eveneens onduidelijkheid bestond over de vraag welke toezichthouder bij de te nemen maatregelen het voortouw diende te nemen. De onderhavige richtlijnbepaling voorkomt dat een financiële instelling waarvan de leiding zich bevindt in de ene lid-staat en die haar werkzaamheden grotendeels vanuit die lid-staat uitoefent, haar statutaire zetel vestigt in een andere lid-staat uitsluitend met het doel om zich te onttrekken aan de (strengere) voorschriften van de eerstbedoelde lid-staat.
Artikel 3 wordt verwerkt in de Wtk 1992, de Wtv 1993 en de Wtn; een soortgelijke bepaling zal worden opgenomen in het Besluit toezicht effectenverkeer 1995. De Wtb is reeds in overeenstemming met de richtlijn omdat artikel 3 van de Icbe-richtlijn2 een soortgelijke bepaling kent.
Artikel 4 van de richtlijn bevat een aantal bepalingen met betrekking tot de mogelijkheid tot informatie-uitwisseling. Zo is de mogelijkheid opgenomen dat de financiële toezichthouders informatie uitwisselen met zowel andere toezichthouders als personen die geen toezicht houden op financiële instellingen, te weten:
– autoriteiten die zijn belast met het toezicht op de instanties die zijn betrokken bij de liquidatie en het faillissement van financiële instellingen;
– autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op personen die zijn belast met de wettelijke controle van de jaarrekening van financiële instellingen;
– van verzekeringsondernemingen onafhankelijke actuarissen die krachtens de wet een controlefunctie ten aanzien van deze ondernemingen uitoefenen, en de organen die met het toezicht op deze actuarissen belast zijn; en
– autoriteiten die zijn belast met de opsporing en het onderzoek van inbreuken op het vennootschapsrecht.
In al deze gevallen gaat het om «kan»-bepalingen: de lid-staten zijn vrij te bepalen of zij al dan niet van de mogelijkheden van artikel 4 gebruik willen maken.
Voorgesteld wordt artikel 4 van de richtlijn niet te verwerken, met uitzondering van het zevende lid, en met uitzondering van de optie, bedoeld in het eerste en tweede lid, inzake uitbreiding van de mogelijkheid tot informatie-uitwisseling tussen de financiële toezichthouders en de rechter-commissaris in het geval van liquidatie en faillissement van een financiële onderneming en andere soortgelijke procedures.
De uitbreiding die artikel 4, eerste en tweede lid, van de richtlijn geeft aan de reeds bestaande bepalingen betreffende de informatie-uitwisseling in de verschillende richtlijnen, is geschied op instigatie van het Verenigd Koninkrijk. Het betreft hier de mogelijkheid om het toezichthouders toe te staan informatie uit te wisselen met bepaalde andere autoriteiten en organen die zijn belast met het toezicht op de in de richtlijn genoemde instanties en personen en met van verzekeringsondernemingen onafhankelijke actuarissen, mits aan een drietal voorwaarden is voldaan. In de eerste plaats moet de informatie bestemd zijn voor de uitoefening van de taken die die andere autoriteiten en organen uitoefenen. In de tweede plaats moet de ontvangen informatie onder het beroepsgeheim vallen en tenslotte mogen gegevens die afkomstig zijn uit een andere lid-staat alleen worden doorgegeven met de uitdrukkelijke instemming van de bevoegde autoriteiten die de gegevens hebben verstrekt en in voorkomend geval alleen worden gebruikt voor de doeleinden waarmee deze autoriteiten hebben ingestemd. Overigens blijven de leden 1 tot en met 4 van de informatie-uitwisselingsbepalingen in de bestaande richtlijnen onverminderd van kracht. De formulering in de richtlijn is geheel toegesneden op de situatie in het Verenigd Koninkrijk, alwaar naast de financiële toezichthouders ook de in de richtlijn bedoelde andere toezichthouders voorkomen.
In het wetsvoorstel is op verzoek van de Nederlandse vereniging voor rechtspraak de optie verwerkt inzake de uitbreiding van de mogelijkheid tot informatie-uitwisseling tussen de bevoegde toezichthoudende autoriteiten en rechterlijke autoriteiten die belast zijn met het toezicht op instanties die betrokken zijn bij de liquidatie en het faillissement van financiële ondernemingen en andere soortgelijke procedures. Door het verwerken van deze optie kan worden bijgedragen aan een betere uitoefening van de toezichthoudende taak van de rechter-commissaris op de curator. De rechter-commissaris kan in geval van liquidatie gegevens of inlichtingen vragen aan de financiële toezichthouder. Daarnaast blijft overigens de mogelijkheid bestaan om ingevolge artikel 66 van de Faillissementswet de toezichthouder te dagvaarden in een getuigenverhoor. Deze zal dan in beginsel een verklaring moeten afleggen omtrent gegevens of inlichtingen die betrekking hebben op of verband houden met de betrokken financiële instelling die failliet is verklaard. De gegevens of inlichtingen kunnen tevens de relatie tussen de financiële toezichthouder en de gefailleerde financiële instelling betreffen. Aangetekend wordt dat ingevolge de informatie-uitwisselingsbepalingen geen gegevens of inlichtingen mogen worden verstrekt, die betrekking hebben op andere financiële instellingen die mogelijkerwijs in een reddingsoperatie van de gefailleerde instelling betrokken zijn of zijn geweest. Dit laatste geldt evenzeer voor gegevens of inlichtingen betreffende de relatie tussen de financiële toezichthouder en die andere financiële instellingen. Overigens zal verwerking van deze optie voor de praktijk vermoedelijk niet veel verschil uitmaken, omdat de financiële toezichthouders ook reeds thans informatie aan rechterlijke autoriteiten kunnen verstrekken, indien zij van mening zijn dat dit uit hun taak voortvloeit.
In het derde lid van artikel 4 van de richtlijn is, eveneens op instigatie van het Verenigd Koninkrijk, verduidelijkt dat de informatie-uitwisselingsbepalingen van de diverse richtlijnen er niet aan in de weg staan dat de bevoegde toezichthouders informatie uitwisselen met autoriteiten en instanties die wettelijk zijn belast met de opsporing van en het onderzoek naar inbreuken op het vennootschapsrecht. Deze mogelijkheid is al vervat in de huidige informatie-uitwisselingsbepalingen in de financiële toezichtswetten. Het derde lid behoeft derhalve geen verwerking.
Verwerking van het vierde en vijfde lid is eveneens niet nodig. De mogelijkheden tot informatie-uitwisseling die deze bepalingen bieden, wijken niet af van de mogelijkheden die als gevolg van de Informatie-uitwisselingswet1 reeds aan toezichthouders worden geboden. Dit is het gevolg van het feit dat de artikelen 65 Wtk 1992, 183 Wtv 1993, 88 Wtn en 33 Wte 1995 zodanig zijn omschreven, dat zij de bepalingen van de richtlijn al omvatten. Daarnaast speelt een rol dat een deel van de in leden 4 en 5 genoemde autoriteiten of instanties in Nederland alle één en dezelfde autoriteit betreffen, namelijk De Nederlandsche Bank N.V.
Het zesde lid benadrukt dat de informatie-uitwisselingsbepalingen in artikel 12 van de eerste bankenrichtlijn2 geen belemmering vormen voor het mededelen van gegevens aan erkende instellingen die werkzaam zijn op het gebied van clearing en settlement. Nederland kent als zodanig geen erkende instellingen op dit gebied, mede als gevolg van het feit dat Nederland het betalingsverkeer aan de markt overlaat. Ook binnen de Europese Unie bestaan er nog maar weinig of geen erkende instellingen. De mogelijkheid om gegevens uit te wisselen met een clearinginstelling is ook niet in de Wtk 1992 opgenomen aangezien een en ander niet past in het systeem van deze wet. De informatie-uitwisselings-bepalingen hierin gaan uit van informatie-uitwisseling tussen toezichthouders. Een erkende (private) clearinginstelling is echter geen toezichthouder. Het opnemen van de bevoegdheid tot informatie-uitwisseling met deze instellingen wordt derhalve op dit moment niet opportuun geacht.
Het zevende lid tenslotte is verwerkt in artikel 24 van de Wtb.
3.5 Informatieplicht accountants
Artikel 5 van de richtlijn verplicht een ieder die zich bezighoudt met de wettelijke controle van boekhoudbescheiden elk feit of besluit met betrekking tot de financiële instelling waarvan hij bij de uitvoering van zijn taken kennis heeft verkregen, aan de desbetreffende toezichthouder te melden indien dat feit onderscheidenlijk besluit van dien aard is dat het:
– een inbreuk ten gronde inhoudt op de vergunningsof uitoefeningsvoorwaarden;
– de continuïteit van de instelling aantast; of
– leidt tot weigering van het afgegeven van een verklaring omtrent de getrouwheid van de jaarrekening dan wel tot het maken van voorbehouden.
De hierboven genoemde meldingsplicht is ook van toepassing op feiten en besluiten waarvan de accountant kennis heeft gekregen tijdens de uitvoering van de hier bedoelde controle bij een onderneming die uit een zeggenschapsband voortvloeiende «nauwe banden» heeft met de financiële instelling. Voor de goede orde wordt er op gewezen dat de richtlijn geen meldingsplicht voor accountants in het leven roept voor «nauwe banden» die voortvloeien uit een deelneming. Er is slechts een meldingsplicht indien er tussen de betrokkenen een moeder-dochterrelatie in de zin van de richtlijn bestaat. Dergelijke relaties zullen kenbaar zijn voor de accountant zodat hij in staat zal zijn indien noodzakelijk een melding te doen.
De strekking van de onderhavige richtlijnbepaling dwingt accountants ertoe hun verantwoordelijkheid te nemen bij geconstateerde onregelmatigheden en dreigende calamiteiten en in die gevallen de toezichthoudende autoriteiten van bepaalde informatie te voorzien, overigens zonder dat dit dient te leiden tot extra controle-activiteiten van de accountant. Hij hoeft immers slechts melding te doen van feiten of besluiten waarvan hij kennis heeft gekregen bij de uitvoering van de hier bedoelde taken, zodat hij zijn onderzoek er niet speciaal op hoeft te richten.
Artikel 5 van de richtlijn eist aanpassing van de Wtk 1992, de Wtv 1993, de Wte 1995 en de Wtb. Tevens wordt de Wtn aangepast. Voor een toelichting wordt verwezen naar artikel I, onderdeel F, van de artikelsgewijze toelichting.
De artikelen 6 en 7 van de richtlijn bevatten geen materiële bepalingen en zij leiden derhalve niet tot aanpassing van de relevante regelgeving.
HOOFDSTUK II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Voor de goede orde wordt erop gewezen dat vergelijkbare bepalingen in de onderscheiden wetten niet altijd identiek zijn geformuleerd, omdat bij de formulering van de desbetreffende bepalingen is aangesloten bij de bewoordingen in en de systematiek van de betrokken wet.
Conform de Richtsnoeren voor te gebruiken terminologie in het kader van de Europese Unie (Stcrt. 1994, 148) is de desbetreffende terminologie in de Wtk 1992 aangepast. Bij de eerste gelegenheid dienen niet alleen de te wijzigen of de nieuw op te nemen bepalingen conform de Richtsnoeren te worden opgesteld, doch dienen ook de bestaande bepalingen te worden aangepast teneinde de conformiteit in de desbetreffende wetgeving te handhaven. In concreto betekent dit dat de termen «EEG» en «Gemeenschap» worden vervangen door «Europese Unie» onderscheidenlijk «Unie».
De wijzigingen onder punt 1 vloeien voort uit de aanpassing van de terminologie in het kader van het in werking treden van het Verdrag betreffende de Europese Unie.
In punt 2 wordt voorgesteld de omschrijving van «groep» in de Wtk 1992 uit te breiden met natuurlijke personen en het begrip deelneming. Artikel 2, eerste lid, van de richtlijn is wat dat betreft verwerkt in artikel 1, eerste lid, onderdeel o, van de Wtk 1992.
Artikel 2, tweede lid, tweede alinea, van de richtlijn is verwerkt in artikel 9, vierde lid, van de Wtk 1992. De zinsnede «de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen» uit artikel 2, tweede lid, tweede alinea, van de richtlijn is verwerkt door middel van het ruimere begrip «recht». Het begrip «recht» impliceert overigens ook de toepassing van de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen.
Een voorbeeld van een belemmering is de mogelijkheid dat het recht van een derde land het desbetreffende groepslid verbiedt informatie te verstrekken aan buitenlandse toezichthouders.
Artikel 3 van de richtlijn voorkomt verwarring over de vraag welke toezichthouder verantwoordelijk is voor het toezicht. Een bijkomend voordeel is dat daardoor tevens efficiënte contacten worden gewaarborgd tussen de besluitvormingsorganen van de instellingen die beslissingen nemen en de toezichthouder. Daarvoor is vereist dat de besluitvormingsorganen zich bevinden in dezelfde staat als die waar de toezichthouder zich bevindt en dat zij daar feitelijk werkzaam zijn. De richtlijn omschrijft niet wat onder de term «hoofdbestuur» moet worden verstaan, maar onomstreden is dat dit de directie betreft. Artikel 3, tweede lid, van de richtlijn is verwerkt in artikel 10, tweede lid (nieuw), van de Wtk 1992. Conform aanwijzing 56 van de Aanwijzingen voor de regelgeving wordt voorgesteld aan te sluiten bij de terminologie die reeds in de Wtk 1992 wordt gehanteerd voor hoofdbestuur, namelijk de personen die het dagelijks beleid bepalen. Benadrukt wordt dat de nieuwe eis slechts de beleidsbepalende activiteiten betreft, d.w.z. de collectieve besluitvorming van het hoofdbestuur wat betreft het dagelijkse beleid van de bank. Derhalve kan een lid van het hoofdbestuur van een internationaal opererende bank zijn overige werkzaamheden in het buitenland uitoefenen, maar dient hij teneinde deel te nemen aan vergaderingen van het hoofdbestuur feitelijk naar het land van herkomst af te reizen.
De aanpassing van de verwijzing in het vijfde lid (nieuw) van artikel 10 van de Wtk 1992 vloeit voort uit de vernummering van dat artikel.
De aanpassing van artikel 15, eerste lid, onder d, van de Wtk 1992 vloeit voort uit de toevoeging van een vierde lid aan artikel 9 van die wet.
Artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van de richtlijn verplicht de accountant die bij een financiële instelling de jaarrekening controleert dan wel een andere wettelijke taak verricht en daarbij bepaalde informatie die voor de toezichthouder van essentieel belang kan zijn constateert, dit aan de toezichthouder te melden. Het artikel is verwerkt in artikel 30, vierde, vijfde en zesde lid, van de Wtk 1992. Tot de informatie die de accountant ingevolge de richtlijn moet melden, behoort o.a. een inbreuk ten gronde op de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen tot vaststelling van de voorwaarden voor vergunning of van specifieke voorschriften betreffende de uitoefening van de werkzaamheden van financiële ondernemingen. Wat onder het begrip «ten gronde» moet worden verstaan, is onduidelijk. Aangezien verschil van inzicht kan ontstaan over de interpretatie van dat begrip, is afgezien van opneming van een dergelijk onduidelijk begrip in de delictsomschrijving, omdat de strafrechter anders voor problemen zou worden gesteld. Een ander argument om van het gebruik van het begrip af te zien, is dat het melden van inbreuken op bij of krachtens de toezichtswet opgelegde verplichtingen naar verwachting in de praktijk goed zal kunnen werken. De accountant controleert financiële aangelegenheden en zal derhalve inbreuken op dat gebied kunnen constateren. Dergelijke inbreuken zullen veelal van belang zijn voor de toezichthouder. Een redelijke wetsuitleg brengt overigens met zich dat inbreuken van zeer ondergeschikt belang niet behoeven te worden gemeld. Inbreuken met betrekking tot niet financiële aangelegenheden zal de accountant niet snel waarnemen, zodat hij die ook niet zal melden. De accountant krijgt immers geen extra onderzoeksplicht. Tenslotte zou de hantering van het begrip «ten gronde» de accountant belasten met een afweging waarvoor de toezichthouder bij uitstek is uitgerust.
De in de richtlijn gehanteerde formulering «snel melding te doen» geeft de accountant zo hij dat wenst gelegenheid om eerst met de directie overleg te plegen. Indien dit overleg geen bevredigende resultaten oplevert, is hij verplicht van de door hem geconstateerde feiten melding te doen aan de toezichthouder. In lijn hiermee is in het vierde lid van artikel 30 de formulering «zo spoedig mogelijk» gebruikt.
Indien een accountant, naast zijn werkzaamheden voor deze financiële instelling, tevens de boeken controleert van een onderneming die uit een zeggenschapsband voortvloeiende «nauwe banden» heeft met de financiële instelling, dient deze accountant ingevolge artikel 5, eerste lid, onderdeel b, de toezichthouder evenzeer op de hoogte te stellen van de in artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van de richtlijn bedoelde omstandigheden. Die omstandigheden kunnen immers ook zwaarwegende gevolgen hebben voor de financiële instelling. Hierbij kan worden gedacht aan een dreigend faillissement van een onderneming waaraan de financiële instelling een omvangrijke lening heeft verstrekt die als gevolg van een faillissement oninbaar zou kunnen worden.
Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat de accountant slechts melding zal kunnen maken van omstandigheden als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel a, eerste gedachtenstreepje, van de richtlijn indien de door hem gecontroleerde onderneming een financiële instelling is. Deze onderneming zal dan immers een vergunning bezitten. In andere gevallen zal de accountant vanzelfsprekend geen melding kunnen maken van een inbreuk op de eisen die voor het verkrijgen van de vergunning zijn gesteld.
Artikel 5, tweede lid, van de richtlijn, verwerkt in artikel 30, zesde lid, van de Wtk 1992, bevat een vrijwaringsbepaling. Accountants die voldoen aan de meldingsplicht zouden, in verband met het verschaffen van de vereiste informatie, door hun cliënt civielrechtelijk kunnen worden aangesproken voor eventuele schade die daarvan een gevolg is, bijvoorbeeld op grond van een vermeende toerekenbare tekortkoming in de nakoming van een verbintenis of op grond van een onrechtmatige daad. Het tweede lid van het onderhavige richtlijnartikel verplicht de lid-staten erin te voorzien dat de accountants niet aansprakelijk zijn voor de schade die eventueel voortvloeit uit een te goeder trouw gedane melding. In Nederland kan een accountant die eventueel wordt aangesproken bijvoorbeeld op grond van een vermeende toerekenbare tekortkoming in de nakoming van een verbintenis zich met succes beroepen op het feit dat hij aan een wettelijke plicht heeft voldaan. De meldingsplicht prevaleert boven eventuele contractuele verplichtingen, bijvoorbeeld geheimhoudingsverplichtingen, zodat de accountant niet aansprakelijk is voor eventuele schade die een gevolg is van de melding. Wordt de accountant aangesproken uit onrechtmatige daad, dan geldt de wettelijke verplichting als een rechtvaardigingsgrond in de zin van artikel 162, tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, zodat hij ook dan niet aansprakelijk is voor eventuele schade. Dit artikel bepaalt dat als een onrechtmatige daad kan worden aangemerkt «een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond». Een wettelijke verplichting als de meldingsplicht geldt als een rechtvaardigingsgrond in de zin van dit artikel. Er is derhalve geen noodzaak om deze exoneratie voor dit concrete geval expliciet in de wet vast te leggen. Aan de andere kant is een soortgelijke exoneratie vastgelegd in artikel 13 van de Wet melding ongebruikelijke transacties. Dat artikel is gebaseerd op artikel 9 van de richtlijn inzake witwassen1 dat vrijwel gelijkluidend is aan artikel 5, tweede lid, van de onderhavige richtlijn. Gezien deze overeenkomst en ter wille van de duidelijkheid is besloten de exoneratie in de wet vast te leggen.
De strekking van de onderhavige wijziging is gelijk aan de wijziging in artikel I, onder F. Verwezen wordt dan ook naar de toelichting op artikel I, onder F.
De aanpassing van artikel 64 vloeit voort uit de invoeging van artikel 65a. Voorts wordt ter voorkoming van elke mogelijke twijfel of een rechter-commissaris een financiële toezichthouder als getuige kan horen ter opheldering van alle omstandigheden die betrekking hebben op een faillissement van een financiële instelling, in het vierde lid van artikel 64, artikel 66 van de Faillissementswet ingevoegd.
Voor een toelichting wordt verwezen naar hoofdstuk I, paragraaf 3.4. Daarnaast wordt opgemerkt dat op grond van artikel 4, tweede lid, van de richtlijn de rechter-commissaris die toezicht houdt op het beheer en de vereffening van een failliete boedel van een financiële instelling aan eenzelfde strenge geheimhoudingsbepaling dient te worden onderworpen als de financiële toezichthouders. Ook mag een financiële toezichthouder geen informatie verstrekken over financiële instellingen die betrokken zijn of betrokken zijn geweest bij een reddingsoperatie van de gefailleerde financiële instelling. Het derde lid van artikel 65a strekt hiertoe.
De aanpassing van artikel 88 vloeit voort uit de vernummering van artikel 10 van de Wtk 1992.
De onderhavige wijziging is gelijk aan de wijziging in artikel I, onder A. Verwezen wordt dan ook naar de toelichting op artikel I, onder A.
De strekking van de onderhavige wijziging is gelijk aan de wijziging in artikel I, onder B. Verwezen wordt dan ook naar de toelichting op artikel I, onder B.
De aanpassing van de verwijzingen vloeit voort uit de wijziging van de artikelen 72 en 100 van de Wtv 1993 zoals opgenomen in artikel II, onder F en onder I.
De strekking van de onderhavige wijziging is gelijk aan de wijziging in artikel I, onder C. Verwezen wordt dan ook naar de toelichting op artikel I, onder C.
De strekking van de onderhavige wijziging is gelijk aan de wijziging in artikel I, onder D, met dien verstande dat artikel 3, eerste lid, van de richtlijn is verwerkt in artikel 29a van de Wtv 1993. Voor de toelichting op artikel 29a wordt verwezen naar de toelichting op artikel I, onder D.
Ter wille van de systematiek en de duidelijkheid is besloten de bepalingen over de accountant die de staten controleert in één artikel te concentreren. De wijziging van artikel 72 strekt hiertoe.
Het tweede lid (oud) van artikel 72 van de Wtv 1993 is thans opgenomen in artikel 72a, eerste lid.
Artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van de richtlijn legt een meldingsplicht op aan de accountant die de jaarrekening van een verzekeraar controleert, dan wel een andere wettelijke taak verricht. Artikel 72b voorziet in bedoelde meldingsplicht voor de accountant die de jaarrekening controleert. De Wtv 1993 evenwel eist dat ook de staten bij de indiening vergezeld gaan van een verklaring omtrent de getrouwheid, afgegeven door een accountant. Deze verplichting valt onder de omschrijving «een andere wettelijke taak» in de zin van de richtlijn en derhalve dient ook in dat geval aan de accountant een meldingsplicht te worden opgelegd. Dit is geregeld in artikel 72a, tweede tot en met vierde lid. Dit is ook logisch omdat in Nederland de staten voor de Verzekeringskamer het aangrijpingspunt voor het toezicht vormen. Overigens wordt verwezen naar de toelichting op artikel I, onder F.
De aanpassing van de verwijzing vloeit voort uit de vernummering van artikel 72 van de Wtv 1993.
Verwezen wordt naar de toelichting op artikel II, onder F.
Het voorgestelde artikel 100a beoogt hetzelfde als artikel 72a. Verwezen wordt naar de toelichting op de artikelen I, onder F en II, onder G.
De aanpassing van de verwijzing vloeit voort uit de vernummering van artikel 100 van de Wtv 1993.
De strekking van de onderhavige wijziging is gelijk aan de wijziging in artikel I, onder H. Verwezen wordt dan ook naar de toelichting op artikel I, onder H.
Voor een toelichting wordt verwezen naar hoofdstuk I, paragraaf 3.4. en artikel I, onderdeel I.
De strekking van de onderhavige wijziging is gelijk aan de wijziging in artikel I, onder B, punt 2. Verwezen wordt dan ook naar de toelichting op artikel I, onder B, betreffende punt 2.
De aanpassing van de verwijzingen vloeit voort uit de wijziging van artikel 33 van de Wtn zoals opgenomen in artikel III, onder E.
De strekking van de onderhavige wijziging is gelijk aan de wijziging in artikel I, onder C. Verwezen wordt dan ook naar de toelichting op artikel I, onder C.
De strekking van de onderhavige wijziging is gelijk aan de wijziging in artikel I, onder D, met dien verstande dat artikel 3, eerste lid, van de richtlijn is verwerkt in artikel 18a van de Wtn. Voor de toelichting op artikel 18a wordt verwezen naar de toelichting op artikel I, onder D.
Ter wille van de systematiek en de duidelijkheid is besloten de bepalingen over de accountant die de staten controleert in één artikel te concentreren. De wijziging van artikel 33 strekt hiertoe.
Het tweede lid (oud) van artikel 33 van de Wtn is thans opgenomen in artikel 33a, eerste lid.
Voor een toelichting op de artikelen 33a, tweede tot en met vierde lid, en 33b van de Wtn wordt verwezen naar de toelichting op artikel II, onderdeel G.
De aanpassing van de verwijzing vloeit voort uit de vernummering van artikel 33 van de Wtn.
De strekking van de onderhavige wijziging is gelijk aan de wijziging in artikel I, onder H. Verwezen wordt dan ook naar de toelichting op artikel I, onder H.
Voor een toelichting wordt verwezen naar hoofdstuk I, paragraaf 3.4. en artikel I, onderdeel I.
In artikel 1, onderdeel g, is de omschrijving van «groep» aangepast aan die in de Wtk 1992 en de Wtv 1993.
In dit artikel wordt een rechtsgrondslag opgenomen teneinde artikel 2, tweede lid, eerste en tweede alinea, van de richtlijn in het Besluit toezicht effectenverkeer 1995 te kunnen implementeren.
Verwezen wordt naar de toelichting op artikel IV, onder B.
Artikel 11a, eerste en tweede lid, is afgeleid van het Besluit toezicht effectenverkeer 1995. Nu de meldingsplicht van de accountant in artikel 11a van het wetsvoorstel moet worden opgenomen, is om versnippering van de bepalingen omtrent de jaarrekening en de accountant te voorkomen, ervoor gekozen ook andere bepalingen dienaangaande in dit artikel te regelen. Voor een toelichting op artikel 11a, derde tot en met vijfde lid, wordt verwezen naar de toelichting op artikel I, onder F. De meldingsplicht van de accountant geldt ingevolge de richtlijn ook indien de accountant een andere wettelijke taak verricht. Derhalve bepaalt het zesde lid dat de accountant die op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wte 1995 de jaarrekening van een niet in Nederland gevestigde effecteninstelling heeft onderzocht, een meldingsplicht heeft.
De strekking van de onderhavige wijziging is gelijk aan de wijziging in artikel I, onder H. Verwezen wordt dan ook naar de toelichting op artikel I, onder H.
Voor een toelichting wordt verwezen naar hoofdstuk I, paragraaf 3.4. en artikel I, onderdeel I.
De wijziging vloeit voort uit de aanpassing van de terminologie in het kader van het in werking treden van het Verdrag betreffende de Europese Unie.
Artikel 5 van de richtlijn legt de meldingsplicht op aan de accountant van icbe-instellingen. Ter bevordering van de kwaliteit van het toezicht op beleggingsinstellingen in het algemeen is ervoor gekozen deze bepaling ook aan accountants van niet-icbe's op te leggen. Voor een verdere toelichting op artikel 12, vierde tot en met zesde lid, wordt verwezen naar de toelichting op artikel I, onder F.
In artikel 4, zevende lid, van de richtlijn wordt de geheimhoudingsbepaling in de icbe-richtlijn gelijk getrokken met de geheimhoudingsbepalingen in de andere voor financiële instellingen geldende kaderrichtlijnen. Derhalve wordt ook de geheimhoudingsbepaling in de Wtb gelijkgetrokken aan die in de Wtk 1992 en de Wtv 1993.
Voor een toelichting wordt verwezen naar hoofdstuk I, paragraaf 3.4. en artikel I, onderdeel I.
Voorgesteld wordt de strafbaarstellingen in de Wet op de economische delicten aan te passen aan de nieuwe verplichtingen die ingevolge de artikelen 30 en 55 van de Wtk 1992 aan accountants worden opgelegd.
De in dit onderdeel voorgestelde wijzigingen beogen hetzelfde als de wijziging in onderdeel A van dit artikel, met dien verstande dat als gevolg van de vernummeringen in de Wtv 1993 ook nog enkele andere aanpassingen moeten worden aangebracht.
De in dit onderdeel voorgestelde wijzigingen beogen hetzelfde als de wijziging in onderdeel A van dit artikel, met dien verstande dat als gevolg van de vernummeringen in de Wtn ook nog enkele andere aanpassingen moeten worden aangebracht.
De strekking van de onderhavige wijziging is gelijk aan de wijziging onder A.
Voorgesteld wordt gedragingen in strijd met artikel 12 strafbaar te stellen in de Wet op de economische delicten. Tevens worden als gevolg van de toevoeging van enkele leden aan artikel 24 van de Wtb de strafbaarstelling van dat artikel aangepast.
Uitgangspunt is inwerkingtreding van de wet op het door de richtlijn vereiste tijdstip. In verband met mogelijke samenloopproblemen met andere wetsvoorstellen biedt het onderhavige artikel de mogelijkheid van inwerkingtreding van de wet per artikel(onderdeel).
Transponeringstabel
Van: BCCI-richtlijn1
Naar: Wet toezicht kredietwezen 1992 (Wtk 1992)
Richtlijn | Wtk 1992 (Artikel) |
Artikel 1 | – |
Artikel 2 | |
eerste lid | 1, eerste lid, onderdeel o |
tweede lid | |
1e alinea | 9, derde lid |
2e alinea | 9, vierde lid |
3e alinea | – |
Artikel 3 | |
eerste lid | – |
tweede lid | 10, tweede lid |
Artikel 4 | |
eerste lid | – |
tweede lid | 65a |
derde lid | – |
vierde lid | – |
vijfde lid | – |
zesde lid | – |
zevende lid | – |
Artikel 5 | |
eerste lid | |
onderdeel a | 30, vierde lid; 55, zesde lid |
onderdeel b | 30, vijfde lid; 55, zevende lid |
tweede lid | 30, zesde lid; 55, achtste lid |
Artikel 6 | – |
Artikel 7 | – |
Transponeringstabel
Van: BCCI-richtlijn
Naar: Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 (Wtv 1993)
Richtlijn | Wtv 1993 (Artikel) |
Artikel 1 | – |
Artikel 2 | |
eerste lid | 1, eerste lid, onderdeel x |
tweede lid | |
1e alinea | 28, vijfde lid |
2e alinea | 28, zesde lid |
3e alinea | – |
Artikel 3 | |
eerste lid | 29a |
tweede lid | – |
Artikel 4 | |
eerste lid | 183a |
tweede lid | – |
derde lid | – |
vierde lid | – |
vijfde lid | – |
zesde lid | – |
zevende lid | – |
Artikel 5 | |
eerste lid | |
onderdeel a | 72a, tweede lid; 72b; 100a, tweede lid |
onderdeel b | 72a, derde lid; 72b; 100a, derde lid |
tweede lid | 72a, vierde lid; 72b, 100a, vierde lid |
Artikel 6 | – |
Artikel 7 | – |
Transponeringstabel
Van: BCCI-richtlijn
Naar: Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf
Richtlijn | Wtn (Artikel) |
Artikel 1 | – |
Artikel 2 | |
eerste lid | 1, onderdeel o |
tweede lid | |
1e alinea | 17, vijfde lid |
2e alinea | 17, zesde lid |
3e alinea | – |
Artikel 3 | |
eerste lid | 18a |
tweede lid | – |
Artikel 4 | |
eerste lid | 88a |
tweede lid | – |
derde lid | – |
vierde lid | – |
vijfde lid | – |
zesde lid | – |
zevende lid | – |
Artikel 5 | |
eerste lid | |
onderdeel a | 33a, tweede lid; 33b |
onderdeel b | 33a, derde lid; 33b |
tweede lid | 33a, vierde lid; 33b |
Artikel 6 | – |
Artikel 7 | – |
Transponeringstabel
Van: BCCI-richtlijn
Naar: Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte 1995)
Richtlijn | Wte 1995 (Artikel) |
Artikel 1 | – |
Artikel 2 | |
eerste lid | 1, onderdeel g |
tweede lid | |
1e alinea | 7, vierde lid, onderdeel e; 11, eerste lid, onderdeel e |
2e alinea | 7, vierde lid, onderdeel e; 11, eerste lid, onderdeel e |
3e alinea | – |
Artikel 3 | – |
Artikel 4 | |
eerste lid | – |
tweede lid | 33a |
derde lid | – |
vierde lid | – |
vijfde lid | – |
zesde lid | – |
zevende lid | – |
Artikel 5 | |
eerste lid | |
onderdeel a | 11a, derde en zesde lid |
onderdeel b | 11a, vierde en zesde lid |
tweede lid | 11a, vijfde en zesde lid |
Artikel 6 | – |
Artikel 7 | – |
Transponeringstabel
Van: BCCI-richtlijn
Naar: Wet toezicht beleggingsinstellingen (Wtb)
Richtlijn | Wtb (Artikel) |
Artikel 1 | – |
Artikel 2 | – |
Artikel 3 | – |
Artikel 4 | |
eerste lid | – |
tweede lid | – |
derde lid | – |
vierde lid | – |
vijfde lid | – |
zesde lid | – |
zevende lid | 24 |
Artikel 5 | – |
eerste lid | |
onderdeel a | 12, vierde lid |
onderdeel b | 12, vijfde lid |
tweede lid | 12, zesde lid |
Artikel 6 | – |
Artikel 7 | – |
Richtlijn nr. 95/26/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 juni 1995 tot wijziging van de richt- lijnen77/780/EEG en 89/646/EEG op het gebied van kredietinstellingen, de Richtlijnen 73/239/EEg en 92/49/EEg op het gebied van het schadeverzekeringsbedrijf, de Richtlijnen 79/267/EEG en 92/96/EEG op het gebied van het levensversekeringsbedrijf, Richtlijn 93/22/EEG op het gebied van beleggings- ondernemingen en Richtlijn 85/611/EEG op het gebied van instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's), teneinde het bedrijfseconomische toezicht te versterken (PbEG L 168).
Deze procedure (artikel 189 B van het Verdrag betreffende de Europese Unie) vormt een onderdeel van het nieuwe besluit- vormingsproces dat met de inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de Europese Unie (ook wel Verdrag van Maastricht genoemd) op 1 november 1993 is ontstaan. In het geval dat het Europees Parlement in tweede lezing het GemeenschappelijkStandpunt van de Raad verwerpt of indien de Raad een of meer door het Europees Parlement ingediende amendementen niet overneemt, treedt de bemiddelingsprocedure in werking en wordt het Bemiddelingscomité bijeengeroepen. Het bemiddelingscomité bestaat uit vertegenwoor- digers van de Raad en een gelijk aantal ver- tegenwoordigers van het Europees Parlement.
Hieronder worden in dit wetsvoorstel verstaan de instellingen, bedoeld in de Wet toezicht kredietwezen 1992, de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993, de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf, de Wet toezicht effectenverkeer 1995 en de Wet toezicht beleggingsinstellingen.
Wet van 6 april 1994, houdende wijziging van de Wet toezicht kredietwezen 1992 en van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 in verband met het versterken van het toezicht op kredietinstellingen en verzekeraars die deel uitmaken van een groep (Stb. 278). Deze wet beoogt waarborgen te geven voor de doorzichtigheid van de zeggenschapsstructuur binnen het financiële conglomeraat en voor de deskundigheid en de betrouwbaarheid van de bestuurders van de conglomeraatholding. Ook de kapitalisatie van de conglomeraatholding dient te kunnen worden getoetst en tenslotte wordt het protocol, dat afspraken tussen De Nederlandsche Bank N.V. en de Verzekerings- kamer behelst, een wettelijke basis gegeven. Verwezen wordt naar Kamerstukken II 1993/94, 23 544, nr. 3.
Richtlijn nr. 85/611/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (PbEG L 375).
Wet van 17 maart 1994, houdende opneming in de Wet toezicht kredietwezen 1992, de Wet toezicht verzekeringsbedrijf, de Wet toezicht beleggingsinstellingen en de Wet toezicht effectenverkeer van bepalingen betreffende de informatie-uitwisseling tussen Nederlandse en buitenlandse instanties die belast zijn met het toezicht op financiële markten of op natuurlijke personen en rechtspersonen die op die markten werkzaam zijn (Stb. 235).
Eerste richtlijn nr. 77/780/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1977 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van krediet- instellingen (PbEG L 322).
Richtlijn nr. 91/308/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 10 juni 1991 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld (PbEG L 166).
Richtlijn nr. 95/26/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 juni 1995 tot wijziging van de Richtlijnen 77/780/EEG en 89/646/EEG op het gebied van kredietinstellingen, de Richtlijnen 73/239/EEG en 92/49/EEG op het gebied van het schadeverzekeringsbedrijf, de Richtlijnen 79/267/EEG en 92/96/EEG op het gebied van het levensverzekeringsbedrijf, Richtlijn 93/22/EEG op het gebied van beleggingsondernemingen en Richtlijn 85/611/EEG op het gebied van instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's), teneinde het bedrijfseconomische toezicht te versterken (PbEG L 168).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-24600-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.