24 597
Een technische correctie van de Wet op de bejaardenoorden

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 29 maart 1996

Met belangstelling hebben wij kennisgenomen van de reactie van de leden van de fracties van de PvdA, het CDA en de SP op het voorstel van wet tot een technische correctie van de Wet op de bejaardenoorden. Hieronder zal worden ingegaan op de vragen die bij de leden van de genoemde fracties nog openstaan.

Zowel de leden van de PvdA-fractie als van de CDA-fractie stelden vragen met betrekking tot de terugwerkende kracht van het onderhavige wetsvoorstel. De leden van de fractie van de PvdA meenden dat terugwerkende kracht voor veel consternatie zou zorgen, en dat het daarom wellicht aanbeveling zou verdienen de invoering van deze wetswijziging te doen plaatsvinden met ingang van de eerste van de maand na plaatsing in het Staatsblad. De CDA-fractie gaf aan – mede gelet op de geldende wetgeving en de recente briefwisseling ter zake tussen de Eerste Kamer en premier Kok – geen voldoende «zwaarwegende argumenten» aanwezig te achten om zich met een terugwerkende kracht tot en met 1 maart 1996 te verenigen.

De regering is van opvatting dat, behoudens bij wijze van zeer hoge uitzondering, geen terugwerkende kracht moet worden toegekend aan wetten. Deze opvatting van de regering blijkt ook uit de zogenaamde aanwijzingen voor de regelgeving. Ik ben evenwel van mening dat er bij dit wetsvoorstel sprake is van uitzonderlijke omstandigheden.

Ten eerste is – zoals in de memorie van toelichting is aangegeven – sprake van een duidelijk onbedoeld effect van de per 1 januari 1996 geldende Algemene bijstandswet voor de Wbo. Kort nadat dit onbedoelde effect werd ontdekt, bleek dat niet alleen de verantwoordelijke ministeries, maar ook vrijwel alle gemeenten de consequenties van de per 1 januari geldende Algemene bijstandswet was ontgaan. Als gevolg daarvan is in vrijwel alle gemeenten in januari 1996 de bijdrage vastgesteld zonder dat rekening is gehouden met het per 1 januari ingevolge de Algemene bijstandswet geldende verhoogde bedrag voor persoonlijke uitgaven, ook wel genoemd zak- en kleedgeld.

Ten tweede is er een aanmerkelijk financieel belang gemoeid met dit wetsvoorstel van circa 6,5 miljoen gulden per maand. Uitgaande van terugwerkende kracht van dit wetsvoorstel tot en met 1 maart 1996, gaat het derhalve om een bedrag van circa 13 miljoen gulden. Het mag duidelijk zijn dat het niet eenvoudig zal zijn om deze middelen te vinden binnen de begroting van VWS. Immers, meer geld voor de financiering van bejaardenoorden betekent al snel dat dit ten koste gaat van de beschikbare middelen voor andere zorg en de zorgbegroting staat al van alle kanten onder druk. Mogelijk zal hierover nog overleg met provincies moeten plaatsvinden. Indien het wetsvoorstel op 1 mei in werking zou treden en er geen terugwerkende kracht aan het wetsvoorstel zou worden toegekend, wordt het toch al aanmerkelijke financiële probleem verdubbeld.

Bovenstaande overwegingen in combinatie met elkaar zijn voor mij voldoende zwaarwegend geweest om een terugwerkende kracht van dit wetsvoorstel tot en met 1 maart 1996 te rechtvaardigen. Dit temeer nu gemeenten en houders van bejaardenoorden onmiddellijk na het opstellen en indienen van dit wetsvoorstel bij de Tweede Kamer per circulaire op de hoogte zijn gebracht van dit wetsvoorstel en de beoogde datum van invoering.

Met de leden van de PvdA-fractie ben ik overigens van opvatting dat problemen met terugvorderingen moeten worden voorkomen. De circulaire die ik heb verstuurd, heeft er toe geleid dat door gemeenten al rekening is gehouden met de terugwerkende kracht tot en met 1 maart van dit wetsvoorstel.

Zoals in de memorie van toelichting uiteen is gezet, zijn ook bewoners van bejaardenoorden op de hoogte gebracht van de beoogde wijziging van de Wbo en de terugwerkende kracht van deze wijziging. Gezien deze informatie, verwacht ik geen consternatie bij gemeenten en bewoners van bejaardenoorden in verband met de terugwerkende kracht van het wetsvoorstel en zullen eventuele problemen als gevolg van het plotseling geconfronteerd worden met terugvorderingen zich vrijwel niet voordoen.

Door de leden van de CDA-fractie werd gerefereerd aan de inhoud van een recente briefwisseling tussen premier Kok en de Eerste Kamer inzake terugwerkende kracht van wetsvoorstellen. Een dergelijke briefwisseling is mij evenwel niet bekend. Mogelijk duidden deze leden op een motie van de Eerste Kamer waarin de regering wordt verzocht om in wetsvoorstellen geen datum van inwerkingtreding meer op te nemen (Kamerstukken I, 1995/96, nr. 186). De terugwerkende kracht van wetsvoorstellen is in deze motie evenwel niet aan de orde. De motie ziet op situaties waarin de Eerste Kamer doordat in het wetsvoorstel een bepaalde datum van inwerkingtreding opgenomen is – en los van eventuele bestuurlijke of financiële overwegingen – min of meer gedwongen wordt het wetsvoorstel voor een bepaalde datum te behandelen. In plaats daarvan zou in wetsvoorstellen kunnen worden bepaald dat deze in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip of kan een bepaling als opgenomen onder artikel II van onderhavig wetsvoorstel een oplossing zijn.

Inzake de vraag van de leden van de CDA-fractie waarom niet eerder onderkend is dat correctie van de Wbo noodzakelijk was, wordt opgemerkt dat in het interdepartementale overleg inzake de Algemene bijstandswet tussen het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid enerzijds en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport anderzijds, noch aandacht is gevestigd, noch aandacht is gevraagd voor de effecten van de Algemene bijstandswet op het bedrag voor persoonlijke uitgaven. Duidelijk mag zijn dat deze kwestie wel aan de orde had moeten komen. Het is evenwel niet gebeurd. Overigens is er binnen mijn ministerie geen specifieke directie belast met het coördineren van dergelijke zaken. Afhankelijk van het onderwerp wordt een directie belast met de coördinatie daarvan. Ten aanzien van de vraag van deze leden in hoeverre in dit wetsvoorstel nog wel echt uitsluitend sprake is van een technische correctie, kan gesteld worden dat het inderdaad uitsluitend om een technische correctie gaat.

Ten aanzien van het verzoek van de leden van de CDA-fractie om nader inzicht in het verschil in zak- en kleedgeld tussen 1995 en 1996, kan het volgende worden opgemerkt.

Met ingang van 1 januari 1996 is de nominale premie AWBZ afgeschaft. Bewoners van bejaardenoorden moesten deze premie, die ongeveer tien gulden bedroeg, ingevolge het Bijdragebesluit bewoners van bejaardenoorden uit hun zak- en kleedgeld betalen. Naar aanleiding van het vervallen van bedoelde premie is het zak- en kleedgeld met een overeenkomstig bedrag verlaagd, en vervolgens door aanpassing aan het gestegen prijsindexcijfer weer verhoogd.

Verder informeerden deze leden naar de totstandkoming van het bedrag van ca. f 6,5 miljoen per maand aan verminderde eigen bijdragen.

Bij de berekening van de derving aan eigen bijdragen is voor wat betreft het aantal bewoners van bejaardenoorden uitgegaan van de cijfers zoals gepubliceerd door het CBS in de Statistiek van de bejaardenoorden 1993. Deze geeft aan dat er 107 479 alleenstaande en 16 608 gehuwde bewoners van bejaardenoorden zijn.

Maximaal 20% van hen betaalt de kosten van het bejaardenoord geheel zelf en valt derhalve buiten de zak- en kleedgeldproblematiek, waardoor 85 983,2 alleenstaande en 13 286,4 gehuwde bewoners overblijven. Het «extraatje» voor een alleenstaande bewoner bedraagt f 70,– per maand, terwijl gehuwden f 50,– per persoon extra ontvangen. Vermenigvuldiging van deze bedragen met de aantallen betrokken bewoners komt uit op een totaal van f 6 683 144,–, ofwel ca. f 6,5 miljoen per maand aan gederfde eigen bijdragen. De vraag of dit bedrag ook echt zal worden gemist in de maand maart en eventueel april, menen wij afdoende te hebben beantwoord bij de beantwoording van de vragen van de leden van de PvdA-fractie en de CDA-fractie inzake de aan het wetsvoorstel verbonden terugwerkende kracht.

De leden van de SP-fractie vonden het terecht dat bewoners van bejaardenoorden het extraatje mogen houden, maar vroegen of alle gemeenten dit ook daadwerkelijk uitvoeren.

Bij de beantwoording van de vragen van de leden van de PvdA-fractie en de CDA-fractie inzake de terugwerkende kracht van het wetsvoorstel, is aangegeven dat ook vrijwel alle gemeenten was ontgaan dat de per 1 januari geldende Algemene bijstandswet tot gevolg had, dat bewoners van bejaardenoorden een hoger zak- en kleedgeld mochten behouden. Deze gemeenten waren hiervan eerst op de hoogte nadat zij de eerder genoemde circulaire ontvingen. Veel gemeenten werken bij de uitvoering van de Wbo met geautomatiseerde systemen. Aanpassing van deze geautomatiseerde systemen en derhalve de terugbetaling van de te hoog vastgestelde bijdragen kan enige tijd kosten. Hierdoor kan het gebeuren dat de bewoners het extraatje op een later tijdstip ontvangen.

De leden van de fractie van de SP vroegen voorts of het juist is dat niet alle gemeenten de gestegen premie voor ziektekosten compenseren.

Voor alle duidelijkheid wijs ik er op dat deze vraag geen betrekking heeft op de onderhavige wijziging van artikel 16h van de Wbo, maar de toepassing betreft van artikel 10, tweede lid, onder e, van het Bijdragebesluit bewoners van bejaardenoorden. Ingevolge laatstgenoemde bepaling wordt een premie voor de verzekering tegen ziektekosten van het inkomen afgetrokken voordat de eigen bijdrage wordt vastgesteld. Een stijging of daling van zowel de nominale als de procentuele ziekenfondspremie heeft voor bewoners van bejaardenoorden dus geen enkele invloed op hun zaken kleedgeld. Dit is slechts anders, indien de ziekenfondspremie uitstijgt boven het in artikel 10, tweede lid, onder e, van bovenbedoeld besluit genoemde maximum, te weten het bedrag van de premie voor een verzekeringsovereenkomst als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet op de toegang tot ziektekostenverzekeringen. Tot op heden is de ziekenfondspremie daar echter ver onder gebleven. Hoewel deze systematiek voor de ziektekostenverzekering van oudsher in het Bijdragebesluit geregeld is, neem ik de suggestie van de leden van de SP-fractie wat betreft een circulaire over dit onderwerp graag over.

Het verheugt mij dat het besluit van de ministerraad om bejaarden «het extraatje» te laten houden tot slot wordt toegejuicht door de leden van de SP-fractie. Deze leden stellen daarnaast de vraag of de toegepaste systematiek van de zak- en kleedgeldregeling nog reëel is. Hierover kan worden opgemerkt dat het onderhavige wetsvoorstel met zich meebrengt dat, evenals het geval was voor 1 januari 1996, voor de hoogte van het bedrag voor persoonlijke uitgaven voor bewoners van bejaardenoorden wordt uitgegaan van het bedrag voor persoonlijke uitgaven, zoals dit in de Algemene bijstandswet geldt voor personen die in inrichtingen verblijven. Onlangs, in het algemeen overleg met de Tweede Kamer over de beleidsbrieven indicatiestelling en eigen bijdragen van 20 maart jongstleden, heb ik nog aangegeven dat ik voor een wijziging in de hoogte van dit bedrag geen mogelijkheden zie.

Daarnaast is in dat overleg door mij herhaald dat, conform hetgeen ik hierover stelde tijdens het algemeen overleg over het Integraal Actieprogramma Ouderenbeleid van 7 februari jl., er wordt onderzocht of er andere financieringsmogelijkheden zijn voor zaken die bewoners van bejaardenoorden nu nog uit het zak- en kleedgeld moeten betalen.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. G. Terpstra

Naar boven