24 576
Wijziging van de In- en uitvoerwet (opneming van de mogelijkheid om in bepaalde gevallen voor de uitvoer van goederen een vergunningvereiste te stellen)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

15 januari 1996

I. Algemeen

In november 1991 werden in Den Haag door een aantal lid-staten, waaronder Nederland, in aanwezigheid van de vertegenwoordigers van de Europese Commissie, de eerste stappen gezet om te komen tot een vorm van vrij verkeer van strategische goederen in de Gemeenschap na 1992. Dit initiatief heeft na ruim drie jaar intensief onderhandelen geleid tot de totstandkoming van verordening (EG) nr. 3381/94 van de Raad van de Europese Unie van 19 december 1994 tot instelling van een communautaire regeling voor exportcontrole op goederen voor tweeërlei gebruik (hierna ook: de verordening) en van besluit 94/942/GBVB van de Raad van de Europese Unie van 19 december 1994 betreffende het gemeenschappelijk optreden, zoals door de Raad vastgesteld op grond van artikel J.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, ten aanzien van de controle op de uitvoer uit de Gemeenschap van goederen voor tweeërlei gebruik (beide PbEG L 367). Onder goederen voor tweeërlei gebruik worden verstaan goederen die zowel een civiele als een militaire bestemming kunnen hebben (ook wel aangeduid als dual-use goederen). Bij verordening (EG) nr. 837/95 van de Raad van de Europese Unie van 10 april 1995 tot wijziging van verordening (EG) nr. 3381/94 (PbEG L 90) is de datum vanaf welke verordening (EG) nr. 3381/94 van toepassing is, gewijzigd in 1 juli 1995. Voor besluit 94/942/GBVB is dit geschied bij besluit 95/127/GBVB van de Raad van de Europese Unie van 10 april 1995 (PbEG L 90). Ten slotte is bij besluit 95/128/GBVB van de Raad van de Europese Unie van 10 april 1995 bijlage II bij besluit 94/942/GBVB vervangen en bijlage V bij dat besluit aangevuld voor Oostenrijk, Finland en Zweden.

Op grond van de verordening is een vergunning vereist voor de uitvoer naar landen buiten de Gemeenschap van goederen voor tweeërlei gebruik die voorkomen op de lijst in bijlage I bij het bovengenoemde raadsbesluit. Aan de verordening en het raadsbesluit zal binnenkort grotendeels uitvoering worden gegeven door middel van een wijziging van het Uitvoerbesluit strategische goederen 1963. Die wijziging zal inhoudelijk overeenkomen met een inmiddels getroffen voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 7 van de In- en uitvoerwet (regeling van 28 juni 1995, Stcrt. 123).

Voor de uitvoering van artikel 4 van de verordening is echter een wijziging van de In- en uitvoerwet noodzakelijk. Het eerste lid van dat artikel bepaalt, dat voor de uitvoer van goederen voor tweeërlei gebruik die niet voorkomen op de lijst in bijlage I van het meergenoemde raadsbesluit een uitvoervergunning is vereist, indien de exporteur door de autoriteiten van zijn land is meegedeeld dat de betrokken goederen geheel of ten dele bestemd zijn of bestemd kunnen zijn om bij te dragen tot de ontwikkeling, de produktie, de behandeling en bediening, het onderhoud, de opslag, de opsporing, de identificatie of de verspreiding van chemische, biologische of nucleaire wapens of tot de ontwikkeling, de produktie, het onderhoud of de opslag van raketten die dergelijke wapens naar een doel kunnen voeren. De In- en uitvoerwet kent niet de mogelijkheid om in individuele gevallen voor de uitvoer van goederen een vergunningplicht op te leggen. Op grond van artikel 2, eerste lid, onder a, van de In- en uitvoerwet is het slechts mogelijk (algemene) regels te stellen ten aanzien van de invoer of de uitvoer van (tevoren) aangewezen goederen. Artikel 4, tweede lid, van de verordening schrijft voor dat, indien de exporteur weet dat de betrokken goederen geheel of ten dele bestemd zijn voor een van de in het eerste lid van artikel 4 vermelde doeleinden, hij dit dient mee te delen aan zijn autoriteiten, die vervolgens besluiten of het dienstig is dat voor de betrokken partij een uitvoervergunning wordt vereist. Ook dit artikellid vereist aanpassing van de In- en uitvoerwet.

In verband met de rechtszekerheid zal de overheid zeer zorgvuldig en terughoudend om dienen te gaan met de bevoegdheid om in individuele gevallen een vergunningplicht op te leggen. Het betreft immers goederen voor de uitvoer waarvan in beginsel geen uitvoervergunning is vereist. Wel dient een exporteur zich terdege te realiseren dat aan de uitvoer van bepaalde goederen naar proliferatie-gevoelige bestemmingen risico's zijn verbonden als gevolg van de mogelijkheid die de thans voorgestelde regeling de overheid biedt om in te grijpen in het handelsverkeer. Door de terughoudende toepassing die de overheid voor ogen staat zal naar verwachting deze nieuwe bevoegdheid nauwelijks leiden tot lastenverzwaring voor het bedrijfsleven. De ambtelijke instanties die met de uitvoering en het toezicht zijn belast, zullen een marginale verzwaring van de administratieve lasten ondervinden, die intern zal worden gecompenseerd. Personele gevolgen voor de overheid worden niet verwacht.

II. Artikelen

Artikel I, onderdeel A, van het wetsvoorstel voorziet in de toevoeging van drie nieuwe leden aan artikel 2a van de In- en uitvoerwet. Het voorgestelde vierde lid geeft de Minister van Economische Zaken de bevoegdheid om bij beschikking te bepalen dat de uitvoer van bepaalde goederen zonder vergunning is verboden. Hij zal daartoe tevoren zo mogelijk overleg plegen met andere betrokken ministers. Hij kan van deze bevoegdheid slechts gebruik maken indien er aanwijzingen bestaan dat bepaalde goederen die zowel een civiele als een militaire bestemming kunnen hebben en waarvoor geen verbod op de uitvoer zonder vergunning geldt, na te zijn uitgevoerd in het land van bestemming zullen of kunnen worden gebruikt voor, kort samengevat, de in de artikel 4, eerste lid, van de verordening genoemde doelen. Hierdoor krijgt de overheid de mogelijkheid de achtergronden van de transactie nader te onderzoeken en een afgewogen oordeel over de toelaatbaarheid van de uitvoer te vellen voordat deze kan plaatsvinden.

Ingevolge het voorgestelde vijfde lid heeft de minister deze bevoegdheid ook ten aanzien van de wederuitvoer van niet-communautaire goederen. Dit is noodzakelijk in verband met de definitie van «uitvoer» in artikel 2, onder b, van de verordening. Volgens deze definitie omvat het begrip uitvoer in dit verband niet alleen de regeling die het mogelijk maakt dat communautaire goederen het douanegebied van de Gemeenschap tijdelijk of definitief verlaten overeenkomstig artikel 161 van het Communautair douanewetboek, maar ook de wederuitvoer, dat wil zeggen een handeling in de zin van artikel 182 van genoemd wetboek, waarbij niet-communautaire goederen het douanegebied van de Gemeenschap verlaten. Van wederuitvoer van niet-communautaire goederen is sprake indien goederen die afkomstig zijn van buiten de Gemeenschap via het grondgebied van de Gemeenschap worden vervoerd naar een derde land.

Het voorgestelde zesde lid strekt ter uitvoering van artikel 4, tweede lid, van de verordening. Degene die goederen uitvoert die zowel een civiele als een militaire toepassing kunnen hebben, wetende dat deze geheel of ten dele zijn bestemd om te worden gebruikt voor een van de in het (voorgestelde) artikel 2a, vierde lid, van de wet bedoelde doeleinden, is verplicht daarvan onverwijld mededeling te doen aan de minister. Het niet voldoen aan dit voorschrift is een strafbaar feit (zie hierna).

Artikel I, onderdeel B, voorziet in de toevoeging van een nieuw lid aan artikel 13 van de In- en uitvoerwet. Op grond van dat artikel kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven tegen een op grond van die wet genomen besluit. In het voorgestelde tweede lid wordt vanuit een oogpunt van proceseconomie geen beroep opengesteld tegen het besluit van de minister om in een individueel geval een vergunningplicht op te leggen. Dit wordt bewerkstelligd doordat wordt bepaald dat dat besluit wordt beschouwd als een beslissing als bedoeld in artikel 6:3 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de procedure ter voorbereiding op de beslissing op de vergunningaanvraag. Belanghebbenden worden daardoor niet in hun rechtsbescherming gekort. Hun eventuele eisen kunnen zij naar voren brengen in de procedure inzake de vergunningverlening. In die procedure kan ook de beschikking als bedoeld in artikel 2a, vierde lid, getoetst worden. Het is overigens mogelijk dat degene die bepaalde goederen wil uitvoeren en wordt geconfronteerd met een op grond van het voorgestelde artikel 2a, vierde lid, van de In- en uitvoerwet opgelegde vergunningplicht, vervolgens geen vergunning aanvraagt. In dat geval wordt hij geacht niet te willen uitvoeren, zodat hij door het besluit van de minister om een vergunningplicht op te leggen niet rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen.

In artikel II van het wetsvoorstel worden de drie nieuwe leden van artikel 2a toegevoegd aan de vermelding van de In- en uitvoerwet in artikel 1, onder 1°, van de Wet op de economische delicten. Die vermelding heeft tot dusverre betrekking op de uitvoer van strategische goederen. Dit wetsvoorstel heeft weliswaar geen betrekking op de uitvoer van strategische goederen in de technische zin van het woord, maar het dient evenzeer het belang van de internationale vrede en veiligheid, omdat het beoogt een bijdrage te leveren aan de voorkoming van de verspreiding van massavernietigingswapens. Daarom is het alleszins wenselijk dat overtreding van de nieuwe wetsbepalingen tevens wordt ondergebracht in artikel 1, onder 1o, van de Wet op de economische delicten.

Gelet op het tijdstip van inwerkingtreding van de verordening dient het wetsvoorstel, indien het tot wet wordt verheven, zo spoedig mogelijk in werking te treden. Artikel III bepaalt daarom dat dit geschiedt op de kortst mogelijke termijn, namelijk de dag na de bekendmaking.

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

A. van Dok- van Weele

De Minister van Buitenlandse Zaken,

H. A. F. M. O. van Mierlo

Naar boven