24 575
Wijziging van de Ambtenarenwet en de Militaire Ambtenarenwet 1931 in verband met het verrichten van nevenwerkzaamheden

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 10 juli 1996

Het verheugt de regering dat de diverse fracties in de Tweede Kamer kunnen instemmen met haar beleid tot versterking van de integriteit van het openbaar bestuur zoals dat besloten ligt in het voorstel van wet tot wijziging van de Ambtenarenwet en de Militaire Ambtenarenwet 1931 in verband met het verrichten van nevenwerkzaamheden.

Voor zover in het navolgende verwijzing naar het voorstel van wet of naar een rechtspositieregeling nodig is wordt vanwege de leesbaarheid volstaan met verwijzing naar de Ambtenarenwet respectievelijk het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) en wordt verwijzing naar een gelijke bepaling in de Militaire Ambtenarenwet 1931 respectievelijk het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (AMAR) achterwege gelaten.

Algemeen

De leden van de CDA-fractie geven aan dat de integriteit van het openbaar bestuur mede wordt bepaald door correct handelen naar burgers toe zonder aanzien des persoons. Dit onderdeel komt, zo stellen deze leden, in het wetsvoorstel niet echt aan bod.

Bedoeld handelen, dat ook kan worden aangeduid als een onafhankelijke opstelling, vormt inderdaad een facet van het integriteitsvraagstuk, dat meer omvat dan het terrein dat het wetsvoorstel bestrijkt. Het wetsvoorstel beoogt de integriteit op een beperkt terrein, n.l. daar waar het gaat om het verrichten van nevenwerkzaamheden, te bevorderen. Binnen dat kader komt de onafhankelijke opstelling aan de orde in die zin dat de norm van artikel 125, eerste lid, onderdeel k, ertoe strekt dat nevenwerkzaamheden die de onafhankelijke opstelling, nodig voor een goed functioneren, in gevaar brengen, onder de verbodsbepaling vallen.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of het gebruikte begrip nevenwerkzaamheid niet te ruim is ten opzichte van nevenfunctie en of hieronder ook allerlei activiteiten in het sociaal-culturele leven en het maatschappelijk verkeer vallen en, zo ja, welke. Met enige fantasie zou elke activiteit «de belangen van de dienst .... kunnen raken». De leden van de D66-fractie vragen welke maatstaf de regering hanteert om te beoordelen of er sprake is van een nevenwerkzaamheid.

Het begrip nevenwerkzaamheid is inderdaad een ruim begrip. Het begrip is echter niet nieuw en komt reeds voor in artikel 61 ARAR; het is naar de mening van de regering niet nodig het begrip te definiëren of af te bakenen. Beperking van het begrip als zodanig is zelfs onwenselijk. De ambtenaar moet afwegen of er in zijn nevenwerkzaamheid elementen aanwezig zijn die zijn (hoofd)functie kunnen beïnvloeden. De beperking voor de meldingsplicht van nevenwerkzaamheden ligt besloten in de toevoeging «die de belangen van de dienst voor zover deze in verband staan met de functievervulling, kunnen raken». Het is ondoenlijk een opsomming te geven van concrete nevenwerkzaamheden die onder de aldus genormeerde meldingsplicht kunnen vallen. Maar om toch een zeker kader aan te geven: Bestuursfuncties in sport- of culturele verenigingen zullen in het algemeen niet in enig verband staan met (kortweg gezegd) de dienstvervulling. Dit lijdt uitzondering, indien tot de functie van de ambtenaar behoort het adviseren van het bevoegd gezag over subsidieverlening aan die zelfde verenigingen.

De leden van de CDA-fractie informeren verder of al hetgeen wordt gemeld ook wordt geregistreerd en of die registratie openbaar is.

Vooropgesteld wordt dat de registratie bij of krachtens lagere regelgeving zal worden georganiseerd. Een dergelijke registratie zal moeten voldoen aan de Wet persoonsregistraties (WPR), althans voor zover nevenwerkzaamheden als persoonsgegeven, dat wil zeggen herleidbaar tot een individuele natuurlijke persoon, in een persoonsregistratie in de zin van die wet zijn opgeslagen. Artikel 18 van de WPR schrijft voor dat een persoonsregistratie als hier bedoeld slechts wordt aangelegd indien dit noodzakelijk is voor een goede vervulling van de taak van de houder en slechts persoonsgegevens bevat die voor het doel van de registratie noodzakelijk zijn. Hieruit vloeit voort dat de registratie slechts de nevenwerkzaamheden bevat die in artikel 125, eerste lid, onderdeel j, van de Ambtenarenwet zijn bedoeld. Het regime van de WPR houdt voorts in dat eisen gesteld worden met betrekking tot de toegang tot en verstrekkingen uit de registratie. In beginsel is de registratie niet openbaar. Dat geldt overigens ook indien een opgave van een nevenwerkzaamheid in een persoonsdossier, niet zijnde een persoonsregistratie in de zin van de WPR, wordt opgenomen.

Indien openbaarmaking wordt verzocht van nevenwerkzaamheden die zijn opgenomen in een registratie waarvoor het regime van de WPR geldt, zal moeten worden bezien in hoeverre de WPR met betrekking tot dat verzoek een uitputtende regeling bevat. Bevat de WPR geen uitputtende regeling of geldt het regime van de WPR niet, dan moet het verzoek worden getoetst aan de Wet openbaarheid van bestuur (WOB). In dit verband is met name artikel 10, tweede lid, aanhef en onderdeel e, van de WOB van belang: het verstrekken van de gevraagde informatie blijft achterwege voor zover het belang van het verstrekken ervan niet opweegt tegen de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. In beginsel zal het bevoegd gezag geen informatie over individuele ambtenaren geven. Tegen verstrekking van (verzamelde) geobjectiveerde, niet tot een individueel persoon herleidbare gegevens bestaat geen bezwaar.

De leden van de CDA-fractie vragen wat er gebeurt indien er verschil van mening is over de noodzaak van het al dan niet melden van een nevenwerkzaamheid en of hierbij sancties zijn gesteld. De leden van de VVD-fractie vragen wat de consequenties zijn van het door de ambtenaar verkeerd beoordelen van de mogelijke gevolgen van zijn nevenactiviteiten voor het belang van de dienst.

De ambtenaar zal vóór de eventuele melding van een nevenwerkzaamheid zelf of in overleg met zijn werkgever zich een oordeel moeten vormen over de vraag of die nevenwerkzaamheid «de belangen van de dienst voor zover deze in verband staan met zijn functievervulling kan raken». Wij gaan er hierbij vanuit dat na de totstandkoming van de onderhavige wetswijziging de voor de ambtenaar geldende rechtspositieregeling is aangepast en de meldingsplicht rechtspositioneel is verankerd. Indien een nevenwerkzaamheid ten onrechte niet door de ambtenaar wordt gemeld, maakt deze zich schuldig aan plichtsverzuim. Plichtsverzuim omvat volgens artikel 80, tweede lid, van het ARAR zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, hetwelk een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen. Al naar gelang de ernst van het plichtsverzuim kunnen disciplinaire straffen worden opgelegd, variërend van schriftelijke berisping tot ontslag. Het is aan het bevoegd gezag dit te beoordelen. Mocht de ambtenaar zich in dit oordeel niet kunnen vinden, dan staan voor hem – zoals ook in de memorie van toelichting is aangegeven – de gebruikelijke mogelijkheden van bezwaar en beroep ingevolge de Algemene wet bestuursrecht open.

De mogelijke gevolgen van een nevenwerkzaamheid voor de dienstvervulling moeten door het bevoegd gezag worden beoordeeld. Deze beoordeling is uiteraard niet mogelijk, indien het bevoegd gezag geen kennis heeft van de nevenwerkzaamheid. Indien een nevenwerkzaamheid ten onrechte niet is gemeld en deze werkzaamheid – achteraf – tevens onder de verbodsbepaling blijkt te vallen die is opgenomen in de voor de ambtenaar geldende rechtspositieregeling, is er sprake van een ernstiger plichtsverzuim.

De leden van de CDA-fractie vragen in het kader van mogelijke belangenverstrengeling een nadere toelichting op het beleid van de overheid ten aanzien van de ambtenaar-commissaris in ondernemingen waarin of waarbij de overheid een belang heeft.

Voor de beantwoording van deze vraag mogen wij in zijn algemeenheid verwijzen naar de Nota Commissarissen van overheidswege (Kamerstukken II, 1990/91, 22 064, nrs. 1–4; zie voor de nota: nr. 2) van de toenmalige Ministers van Financiën en van Economische Zaken. In hoofdstuk 4, punt 4.5, van de nota wordt met name aandacht geschonken aan mogelijke belangentegenstelling. Wij ontlenen daaraan dat reeds bij de benoeming van een ambtenaar tot commissaris erop wordt toegezien dat de hoofdfunctie en eventuele nevenfuncties niet conflicteren met het aan de orde zijnde commissariaat. Uiteraard kunnen zich na de benoeming wijzigingen voordoen waarmee op voorhand geen rekening kon worden gehouden en waardoor eventueel alsnog een belangentegenstelling kan ontstaan. Zoals in de nota is aangegeven staan voor de commissaris diverse wegen open om met zich in de praktijk voordoende belangentegenstellingen op een verstandige wijze om te gaan. Hieraan kunnen wij thans nog toevoegen dat de met de onderhavige wetswijziging beoogde meldingsplicht in het geval van een «ambtenaar-commissaris» als een extra instrument kan worden aangemerkt in het kader van de bescherming van de integriteit van het openbaar bestuur, met behulp waarvan eventuele gevallen van belangentegenstelling kunnen worden gesignaleerd en vervolgens bestreden.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af waarom de huidige regelgeving niet voldoet en of niet kan worden volstaan met een beter toezicht daarop.

De huidige Ambtenarenwet voorziet niet in een basis voor een (geclausuleerde) meldingsplicht, noch in een opdracht tot registratie van nevenwerkzaamheden. Met name de meldingsplicht vormt een beperking van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Ingevolge artikel 10 van de Grondwet is voor een beperking van dat recht een formeel wettelijke basis noodzakelijk. Die basis, alsmede een opdracht tot het geven van regels omtrent de registratie van nevenwerkzaamheden, wordt nu verschaft in het onderhavige voorstel. Het ARAR kent, met name in artikel 61, ook thans reeds een geclausuleerd verbod van nevenwerkzaamheden. Dit verbod richt zich primair tot de ambtenaar. Het bevoegd gezag kan artikel 61 slechts repressief toepassen. Zoals in de memorie van toelichting is uiteengezet acht de regering het van belang dat het bevoegd gezag in een eerder stadium door middel van een meldingsplicht zelf actief een (voorgenomen) nevenwerkzaamheid kan toetsen op verenigbaarheid met de ambtelijke functie. Daarmee wordt een betere waarborg geschapen voor de handhaving van de integriteit.

De leden van de CDA-fractie vragen of de overheden moeten aangeven welke criteria een rol spelen bij de beslissing om een nevenwerkzaamheid te verbieden en welke sancties er op overtreding van een verbod staan. Voorts willen zij weten – zo begrijpen wij de vraag – hoe er op wordt toegezien dat het bevoegde gezag de juiste vervolgbeslissing neemt op de melding en de registratie van een nevenwerkzaamheid.

Beginnend bij de laatste vraag merken wij op dat de toetsing van de toelaatbaarheid van een nevenwerkzaamheid direct volgt op de melding en registratie ervan.

De beslissing om een nevenwerkzaamheid te verbieden zal gebaseerd moeten zijn op het oordeel dat door de uitoefening van de nevenwerkzaamheid de goede vervulling van de functie of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met de functievervulling, niet in redelijkheid is verzekerd. Welke maatstaven of criteria aan die beoordeling ten grondslag worden gelegd is primair de verantwoordelijkheid van het betrokken bevoegd gezag. Uiteraard dienen in deze te nemen beslissingen te worden gemotiveerd, waarbij de gehanteerde maatstaven of criteria zichtbaar zullen worden.

Indien de ambtenaar het met een genomen beslissing niet eens is, staan hem de in het voorgaande reeds genoemde mogelijkheden van bezwaar en beroep op de rechter ten dienste. De mogelijke sancties op het niet-nakomen van een verbod zijn te vinden in artikel 81 ARAR.

De leden van de CDA-fractie stellen voorts enkele vragen met betrekking tot de implementatie van het wetsvoorstel door de diverse overheden.

Het wetsvoorstel is voorgelegd aan het Verbond Sectorwerkgevers Overheid (VSO) waarin onder meer het IPO, de VNG en de Unie van Waterschappen zijn vertegenwoordigd en heeft aldaar de instemming verkregen. Het is de verantwoordelijkheid van elke sector afzonderlijk om uitwerking aan de voorliggende bepalingen – nadat deze tot wet zijn geworden – te geven. Wellicht dat dit voor gemeenten geschiedt met behulp van een modelverordening. Eerste ondergetekende is voornemens de implementatie voor de politie op de nemen in het Besluit algemene rechtspositie politie (BARP), zodat in beginsel een uniforme regeling tot stand zal komen. Denkbaar is dat de mogelijkheid wordt gegeven tot nadere detaillering bij lagere regelgeving.

De leden van de VVD-fractie willen gaarne een nadere invulling van de situaties en/of omstandigheden waarin de belangen van de dienst zullen kunnen worden geraakt. Dit is temeer belangrijk omdat de ambtenaar zelf primair daarover moet oordelen.

Een nadere invulling van situaties en/of omstandigheden waarin de belangen van de dienst, voor zover deze in verband staan met de functievervulling, zullen kunnen worden geraakt is niet eenvoudig in het algemeen te geven. Het gaat om situaties waarin de functie-uitoefening zou kunnen worden beïnvloed door (belangen die spelen binnen) de nevenwerkzaamheid. Uitgaande van de concrete functie zal de individuele ambtenaar – desgewenst in samenspraak met zijn bevoegd gezag – moeten bezien of en in hoeverre deze kan worden beïnvloed door een concrete nevenwerkzaamheid. Binnen een ministerie zal het in een aantal gevallen wel mogelijk zijn op bij voorbeeld het niveau van een dienstonderdeel meer in het algemeen categorieën van nevenwerkzaamheden aan te geven die de belangen van de dienst raken of zelfs die onder de verbodsbepaling vallen. Zo zal bij voorbeeld voor alle ambtenaren, werkzaam in een onderdeel dat de zorg heeft voor het onderhoud van het gebouw, gelden dat nevenwerkzaamheden in de schoonmaakbranche in elk geval onder de meldingsplicht vallen en wellicht zelfs dat dergelijke nevenwerkzaamheden zonder meer onverenigbaar zijn met de ambtelijke functie.

De leden van de VVD-fractie vragen zich voorts af in hoeverre er rechtsongelijkheid tussen verschillende overheden en ambtenaren kan ontstaan als gevolg van verschillen in uitwerking van de voorgestelde bepalingen door de diverse overheden.

Vooropgesteld moet worden dat de norm voor het verbieden en de – uiteraard ruimere – norm voor het melden van een nevenwerkzaamheid is neergelegd in de wet, in de nieuwe onderdelen k en j van het eerste lid van artikel 125; deze normen zijn dus voor eenieder gelijk. Het uitwerken van de bepalingen van de wet in lagere rechtspositionele regelingen dient te geschieden binnen de in de wet geformuleerde normen en zal derhalve niet leiden tot rechtsongelijkheid. Uiteraard kan de toepassing van een rechtsregel door onderscheiden overheden tot onderscheiden uitkomsten leiden. Dit is inherent aan het feit dat aan de diverse overheden eigen verantwoordelijkheden en bevoegdheden zijn toebedeeld.

Beperking van de grondrechten

De leden van de D66-fractie vinden de verwijzing in de memorie van toelichting naar enige wetsartikelen onduidelijk. Inderdaad is bedoeld te zeggen dat voor het beperken van een nevenwerkzaamheid die tevens de uitoefening van een grondrecht inhoudt als bedoeld in de artikelen 125a e.v. AW, die beperking moet worden gebaseerd op laatstbedoelde specifieke artikelen 125a e.v. AW en niet op het nieuwe onderdeel k.

De persoonlijke levenssfeer

Met betrekking tot de bescherming van de persoonlijke levenssfeer bestaan er bij de fracties verschillende vragen. De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat erg gemakkelijk over de inperking van de persoonlijke levenssfeer wordt heengestapt. De tekst en de geest van het wetsvoorstel zouden enigszins op gespannen voet met artikel 8 van het EVRM staan, met name door de ruime interpretatie van het begrip nevenwerkzaamheid. De leden van de VVD-fractie vragen om een nadere aanduiding van wat de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit inhouden bij beperking van het recht van de persoonlijke levenssfeer. Ook vragen zij waar de grens ligt van de proportionaliteit en terughoudendheid bij het vaststellen van voorschriften met betrekking tot het verbieden van nevenwerkzaamheden, bedoeld in onderdeel k, en in hoeverre de aldaar gegeven norm die voorschriften afbakent. De leden van de fractie van D66 vinden de uitleg van de regering inzake de grond voor beperking van de persoonlijke levenssfeer in onderhavig wetsvoorstel tamelijk abstract. Zij vragen of er sprake is van wanordelijkheden indien een ambtenaar een gedragscode schendt. Tevens vragen deze leden wanneer er sprake is van aantasting van de integriteit.

Naar aanleiding van deze vragen en opmerkingen delen wij het volgende mede. De persoonlijke levenssfeer wordt met name beperkt door de meldingsplicht en door de registratie, beide neergelegd in onderdeel j. De meldingsplicht en de registratie zijn beperkt tot enkel die nevenwerkzaamheden die raakvlakken hebben met de functievervulling. Dat betekent dat het bevoegd gezag niet mag eisen dat elke willekeurige nevenwerkzaamheid wordt aangemeld. Het spreekt voor zich dat de regels die het bevoegde gezag stelt op grond van de voorgestelde artikelen 125, eerste lid, onderdeel j, Ambtenarenwet binnen het wettelijk gegeven kader moeten blijven. De melding en registratie van nevenwerkzaamheden die de functie raken vormen naar de mening van de regering een geringe beperking van de persoonlijke levenssfeer in verhouding tot het maatschappelijk belang dat wordt gediend, de bevordering van de integriteit van het openbaar bestuur. Wij zien niet in dat er een spanning zou zijn tussen de tekst en de geest van onderhavig wetsvoorstel en artikel 8 van het EVRM.

Met deze geringe beperking van de persoonlijke levenssfeer wordt voldaan aan de proportionaliteitseis en aan de subsidiariteitseis. De proportionaliteitseis houdt in dat de beperking van het recht op de persoonlijke levenssfeer in redelijke verhouding moet staan tot het te dienen belang. Het subsidiariteitsbeginsel houdt in dat voor het bereiken van het gewenste effect de minst ingrijpende maatregel wordt toegepast. De geclausuleerde meldingsplicht en registratie zijn de minst vergaande middelen om het gewenste effect, zicht krijgen op de nevenwerkzaamheden van de ambtenaar, te bereiken. Een concretisering van wat wel en wat niet meer voldoet aan de eis van proportionaliteit respectievelijk van subsidiariteit ten aanzien van het verbod van nevenwerkzaamheden is – in een ander verband – gegeven in de memorie van toelichting. Het verbod aan de politiefunctionaris om algebralessen te geven in de regio waar hij dienst doet zou disproportioneel zijn. Het risico dat een onafhankelijke opstelling van de desbetreffende functionaris niet meer gewaarborgd is, is dermate klein dat dit niet een zoveel omvattend verbod rechtvaardigt. Met het subsidiariteitsbeginsel is in overeenstemming dat een verbod aan de politiefunctionaris tot het geven van autorijlessen beperkt wordt tot het geven van autorijlessen in de regio waar hij dienst doet. Een algemeen verbod tot het geven van autorijlessen voert te ver. Het doel van de beperking wordt immers reeds bereikt met een plaatselijk verbod.

Onderdeel k houdt in dat een verbod van nevenwerkzaamheden uitsluitend gerechtvaardigd is, indien de goede functievervulling of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met de functievervulling, niet meer in redelijkheid zou zijn verzekerd. Zoals destijds ook reeds bij de behandeling van artikel 125a van de Ambtenarenwet is gesteld, dient deze formulering aldus te worden verstaan dat niet elke belemmering of complicatie met betrekking tot de goede functionering tot een verbod mag leiden. De aantasting van de goede functionering moet voldoende serieus en van voldoende gewicht zijn (Kamerstukken II, 1985/86, 19 495, nr. 3, blz. 5).

De aanduiding van de grond voor beperking van de persoonlijke levenssfeer is inderdaad abstract. Dit is echter inherent aan de systematiek van het EVRM. Het zwaartepunt van de toetsing door de Commissie en het Hof voor de Rechten van de Mens ligt op de noodzakelijkheidseis van de beperkende maatregel. Het onderzoek of de bescherming van een gerechtvaardigd belang in het geding is valt in feite samen met het onderzoek naar de noodzaak van een beperkende maatregel in een democratische samenleving1 . De noodzaak van de bescherming van het gerechtvaardigde belang dat met onderhavig wetsvoorstel wordt gediend is gelegen in de waarborging van de integriteit van het openbaar bestuur. Het belang past onder de beperkingsgronden: het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven kan de term «wanordelijkheden» ook betrekking hebben op de orde die geldt binnen een bepaalde sociale groep. Dit kan aldus worden geïnterpreteerd dat er sprake is van wanordelijkheden, indien bepaalde gedragsregels worden geschonden waardoor de integriteit wordt aangetast. Van een aantasting van de integriteit is sprake wanneer de onafhankelijke opstelling, de onkreukbaarheid en de betrouwbaarheid van de ambtenaar in gevaar komt.

De vrijheid van onderwijs

De leden van D66 vragen of de regering afstand neemt van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 november 1989 dat een beperking van het grondrecht van de vrijheid van onderwijs toelaatbaar kan zijn, ook al voorziet artikel 23 van de Grondwet niet expliciet in deze beperking. Zoals wij in de memorie van toelichting reeds hebben aangegeven, zijn wij – anders dan de Centrale Raad van Beroep – van mening dat de beperking van nevenactiviteiten, waar onderhavig wetsvoorstel op ziet, geen beperking met betrekking tot de vorm en inhoud van onderwijs betreft.

Artikel 125, eerste lid, onderdeel j en k: enkele specifieke opmerkingen

De leden van de VVD-fractie vragen welke gevolgen het wetsvoorstel heeft voor artikel 61 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement.

Het ligt in het voornemen in genoemd artikel de verplichting voor de ambtenaar neer te leggen om aan het bevoegd gezag opgave te doen van de nevenwerkzaamheden die de belangen van de dienst voor zover deze in verband staan met zijn functievervulling kunnen raken. Voorts zal in dat artikel de bepaling worden opgenomen dat een registratie moet worden gevoerd op basis van de gedane opgaven. Tenslotte zal het thans in dat artikel voorkomende verbod opnieuw worden geredigeerd met inachtneming van de norm die in het wetsvoorstel ter zake is neergelegd (artikel 125, eerste lid, onder k, Ambtenarenwet).

De leden van de D66-fractie wijzen op een passage in de memorie van toelichting waarin is gesteld dat maatschappelijk afkeurenswaardig gedrag in het privéleven onverenigbaar kan zijn met het uitoefenen van een functie in de openbare dienst. Zij leiden uit de plaatsing onder het kopje «Onderdeel j» af dat dit onderdeel in deze situatie van toepassing is en vragen of gedrag is te kwalificeren als een nevenwerkzaamheid.

Gedrag is op zich zelf geen nevenwerkzaamheid. Gedoeld is hier veel meer op (gedrag in het kader van) een nevenwerkzaamheid (dat)die als afkeurenswaardig moet worden betiteld.

Teneinde misverstand te vermijden wordt er met betrekking tot de plaatsing onder «Onderdeel j» in de memorie van toelichting op gewezen dat bedoelde passage een uitwerking is van de eerdere vermelding dat het doel van melding en registratie is dat het bevoegd gezag tot toetsing kan overgaan of sprake kan zijn van een verstrengeling of botsing van dienstbelangen. De passage is vervolgens bedoeld als een voorbeeld van botsing van belangen. Indien zich de beschreven situatie zou voordoen, is niet onderdeel j aan de orde, maar mogelijk een verbod, gebaseerd op onderdeel k, van de afkeurenswaardige nevenwerkzaamheid waardoor het vertrouwen in het goed functioneren in een openbaar ambt wordt ondermijnd.

Onder nevenwerkzaamheid wordt ook verstaan een politieke functie, niet zijnde een vertegenwoordigende functie in een publiekrechtelijk college, zo antwoorden wij op de desbetreffende vraag van de leden van de D66-fractie. Het bekleden van een bestuursfunctie bij een bepaalde politieke partij is dus ook een nevenwerkzaamheid als bedoeld in de artikelen 125, eerste lid, onderdelen j en k van de Ambtenarenwet. Ook voor deze nevenactiviteit geldt dat zij moet worden gemeld en eventueel kan worden verboden, indien zij valt binnen de in onderdeel j respectievelijk k gegeven normering.

De leden van de D66-fractie vragen tenslotte of een nevenfunctie bij een extremistische vereniging als (onaanvaardbare) nevenfunctie in het kader van het wetsvoorstel kan worden aangemerkt. Ook daarvoor geldt dat een raakvlak met de dienstvervulling aanwezig moet zijn en dat er voor het oordeel dat sprake is van een onaanvaardbare nevenwerkzaamheid concrete aanwijzingen moeten zijn dat het uitoefenen van die functie bij die vereniging schadelijk is voor het functioneren van de desbetreffende ambtenaar of het functioneren van de openbare dienst, voor zover dit in verband staat met diens functievervulling.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

De Staatssecretaris van Defensie,

J. C. Gmelich Meijling


XNoot
1

De Europese Conventie in theorie en praktijk, Ars Aequi Libri, Nijmegen 1990, derde druk, prof. mr P. van Dijk en mr G.J.H. van Hoof, p. 642/643.

Naar boven