A
OORSPRONKELIJKE TEKST VAN HET WETSVOORSTEL EN VAN DE MEMORIE VAN TOELICHTING,
ZOALS VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE EN VOORZOVER NADIEN GEWIJZIGD
I. VOORSTEL VAN WET
– In artikel 1 ontbrak in de aanhef de zinsnede: anders dan waartoe
het is bestemd
– Artikel 4 luidde:
Artikel 4
Onder de naam leges kunnen, volgens nader bij algemene maatregel van bestuur
te stellen regels, van de aanvrager rechten worden geheven voor het in behandeling
nemen van aanvragen tot verlening of wijziging van een vergunning.
– In artikel 9, eerste lid, en in het bij artikel 12 ingevoegde
artikel 12c, eerste lid, van de Waterstaatswet 1900 bevatte de opsomming van
aansprakelijke personen, naast eigenaren en gebruikers van vaartuigen, ook:
schippers.
– Artikel 11, eerste lid luidde:
Overtreding van het bepaalde bij of krachtens deze wet wordt gestraft
met geldboete van de tweede categorie.
II. MEMORIE VAN TOELICHTING
In het artikelsgewijze deel ontbrak in de toelichting op artikel 8 de
navolgende passage:
In de jurisprudentie op artikel 8 EVRM (verwezen zij naar de zaak- Kruslin/Huvig
EHRM 24 april 1990, NJ 1991, 523) is vastgesteld, dat de toegelaten inbreuken
op het in dat artikel gegarandeerde recht met adequate en effectieve waarborgen
moeten zijn omkleed. Dat betekent onder meer dat de desbetreffende regeling
toegankelijk dient te zijn en dat de betrokkene moet kunnen voorzien welke
omstandigheden van dien aard zijn dat een inbreuk op zijn recht is gerechtvaardigd.
Daarnaast dient de mogelijkheid van rechterlijke toetsing te bestaan.
Waar de grenzen van de bevoegdheid door dit voorstel in samenhang met
de Algemene wet op het binnentreden bij wet worden vastgelegd, is aan het
vereiste van de kenbaarheid voldaan. De omstandigheden die een inbreuk rechtvaardigen
zijn met de daaraan gestelde begrenzingen voorzienbaar. De bevoegdheid zich
aan boord van vaartuigen te begeven met inbegrip van de tot bewoning bestemde
gedeelten daarvan is gekoppeld aan de verzekering van de naleving en handhaving
van de in de wet omschreven verbodsbepalingen en de aan vergunningen verbonden
algemene of bijzondere voorschriften en beperkingen. Het betreft bij de uitoefening
van de bevoegdheid tot binnentreden handelingen die worden verricht met het
oog op de vaststelling van een eventuele overtreding; met name het verbod
om zonder vergunningen, of in strijd met aan een vergunning verbonden voorschriften
of beperkingen, vaste stoffen of voorwerpen te storten, te plaatsen of neer
te leggen in of op een waterstaatswerk.
Binnen die begrenzing is het binnentreden van mede tot bewoning bestemde
gedeelten slechts toegelaten voorzover dat voor de vervulling van die taak
redelijkerwijs nodig is.
Dat laatste betekent dat de uitoefening van de bevoegdheid een beoordeling
op doelmatigheid en aanvaardbaarheid vergt van de mogelijkheden om vast te
stellen of de betrokken voorschriften zijn of worden nageleefd. Zoals hierboven
is vermeld, kan de uitoefening van deze bevoegdheid tot binnentreden worden
onderworpen aan het oordeel van de rechter. Voor de rechterlijke toetsing
is ook van belang de verplichting, verslag op te maken van een eventueel binnentreden
zonder toestemming van de bewoner.