24 573
Vaststelling van bepalingen betreffende waterstaatswerken in beheer bij het Rijk (Wet beheer rijkswaterstaatswerken)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG.

Ontvangen 16 juli 1996

ALGEMEEN

De leden van de fracties van de PvdA, het CDA, de VVD, D66 en de SGP hebben in algemene zin hun instemming met dit wetsontwerp betuigd. Daarvoor ben ik erkentelijk.

1. Begripsbepaling en vergunningstelsel

De leden van de CDA-fractie vroegen nader in te willen gaan op het in een wet vastleggen van het begrip waterstaatswerk. Tevens wezen zij op het nadeel van een wettelijke definitie, nl. het niet voldoende kunnen inspelen op nieuwe ontwikkelingen. Een vraag van die strekking werd – in het artikelsgewijze deel van het verslag – naar voren gebracht door de leden van de SGP-fractie, die er daarbij op wezen dat, juist doordat het begrip waterstaatswerk tot nu toe in de waterstaatswetgeving niet werd gedefinieerd, er steeds ruimte werd geboden voor nieuwe ontwikkelingen.

Het voorstel van artikel 1, eerste lid, moet in de eerste plaats worden gezien tegen de achtergrond van artikel 1, eerste lid, van de thans geldende Wet van 1891. Die wet bevat geen begripsbepaling. Wel bestaat er voor die wet behoefte aan een afbakening van onderwerpen ten aanzien waarvan regels krachtens die wet kunnen worden gesteld. Die afbakening heeft daar de vorm van een opsomming van gedragingen die meestal specifiek zijn voor de daarbij opgesomde waterstaatswerken. Voor het sterk vereenvoudigde stelsel in het onderhavige wetsvoorstel (dat de beoogde regels bevat op wetsniveau) bestaat een soortgelijke behoefte aan een zekere afbakening van de toepasselijkheid. Daarvoor is gekozen voor een onderscheiding van drie hoofdbestanddelen van de waterstaatswerken in beheer bij het Rijk (wegen, wateren en waterkeringen) «met wat er naar zijn aard toe behoort». Juist in die laatste formule ligt besloten dat er ruimte moet blijven voor eventuele nieuwe ontwikkelingen. Ik ben het verder geheel eens met de leden van de fractie van het CDA en die van de SGP, dat de Wet beheer rijkswaterstaatswerken direct noch indirect een beperking of begrenzing aan het begrip waterstaatswerk moet geven waarvan door de wetgever in de waterstaatswetgeving op goede gronden tot nu toe is afgezien. De afbakening in artikel 1, eerste lid, van dit wetsvoorstel is voorts, zoals ook uit de aanhef moge blijken, afgestemd op de waterstaatswerken in het beheer bij het Rijk zulks met het oog op de toepasselijkheid daarop van de wet. Anders gezegd: de in artikel 1, eerste lid, opgenomen objectsafbakening omvat om die reden bijvoorbeeld niet rioolwaterzuiveringsinstallaties (met toebehoren).

De leden van de CDA-fractie stelden, met verwijzing naar een opmerking van de Raad van State in zijn advies, dat de verbodsbepaling in artikel 2 van het wetsvoorstel zodanig ware te formuleren dat de vergunningplicht beperkt blijft tot handelingen die ingrijpen in de functie of de constructie van een waterstaatswerk. De leden van de SGP-fractie maakten – eveneens met een verwijzing naar dat advies – een opmerking over de relatieve onbepaaldheid van de verbodsbepaling. Deze leden wezen er op dat deze bepaling, ondanks de toevoeging van de zinsnede «anders dan waartoe het is bestemd» in feite niet zelf de normering bevat.

Ik ben het met deze leden eens, dat de vergunningplicht zo scherp mogelijk in de wet zelf dient te zijn afgebakend. Zeker is dit noodzakelijk uit een oogpunt van lasten van het bestuur, de burgers en het bedrijfsleven.

Ten aanzien van gedragingen waarbij – naar hun aard – de functie of constructie van het waterstaatswerk redelijkerwijs niet kan worden geacht in het geding te zijn, bestaat, gezien de algemene doelstelling van de bevoegde wettelijke regeling, geen behoefte aan een vergunningplicht. De vraag is echter of met dit laatste een hanteerbaar wettelijk criterium is gegeven, niet in de laatste plaats voor degenen tot wie de verbodsbepaling als gebruikers van enig waterstaatswerk is gericht.

Van hen kan redelijkwijs niet zonder meer worden verwacht dat hun duidelijk is of een bepaalde handeling, uit een oogpunt althans van beheer van het waterstaatswerk, niet bepaalde bedenkingen oproept indien daaraan niet zekere beperkingen kunnen worden gesteld.

De beoordeling daarvan behoort nu eenmaal primair te worden overgelaten aan het inzicht van de beheerder van het waterstaatswerk. Ook indien deze van oordeel mocht zijn dat functie of constructie op zich niet aan de orde zijn, kan het zijn dat bepaalde andere belangen het gewenst maken de voorgenomen handeling aan een voorafgaande beoordeling te onderwerpen. Verder is het mogelijk dat een bepaalde handeling, als «gebruik maken» van het waterstaatswerk, op zich beschouwd voor functie of constructie daarvan weinig relevant is doch dat zulks bij een veelheid van dergelijke handelingen (of samenloop daarvan naar tijd en/of plaats) wel zo is dan wel, naar het zich laat aanzien, zal worden. Zo strekt bijvoorbeeld de zorgplicht van de beheerder van het waterstaatswerk zich ook uit over reeds met vergunningplicht aanwezige werken van derden.

Niet ondenkbaar is voorts dat belangen van landschap, cultuurhistorie of natuurbehoud het wenselijk maken om handelingen, voorzover zij althans het gebruik inhouden van een waterstaatswerk, aan zekere eisen te laten voldoen. Op dat aspect wordt hierna overigens nader ingegaan naar aanleiding van een vraag van de leden van de D66-fractie.

Ik ben van mening dat – hoe dan ook – een algemeen wettelijk criterium in bovenbedoelde zin voor de algemene gelding van de vergunningplicht niet goed bruikbaar is, temeer omdat het naar bestuur, burger en bedrijfsleven onvoldoende duidelijk houvast biedt en daarmee in het ongewisse laat of de vergunningsbepaling van toepassing is. Bovendien laat een dergelijk criterium – of een ander criterium, bijvoorbeeld «strijd met het doelmatig of veilig gebruik» – zich niet goed onderbrengen in daartoe nader uit te werken algemene regels. Overigens wordt op de vraag, in hoeverre de vergunningplicht te vervangen is door algemene regels dan wel het gebruik van standaardvergunningen een betere oplossing biedt) hierna nog nader ingegaan naar aanleiding van een opmerking van de leden van de SGP-fractie.

De leden van de D66-fractie vroegen aan welke invulling van de begrippen «doelmatig en veilig» wordt uitgegaan.

Zoals ook reeds werd aangegeven in de memorie van toelichting zijn doel en strekking van het wetsvoorstel inhoudelijk ongewijzigd ten opzichte van de Wet van 1891. Dat geldt ook voor de invulling van de begrippen doelmatig en veilig. De goede staat van waterstaatswerken en het voldoen aan de publieke functie daarvan als onderdeel van de infrastructuur staan daarbij centraal, in het bijzonder bij de toepassing van artikel 3, eerste lid, van het wetsvoorstel.

De leden van de fractie van D66 vroegen verder naar de reden waarom andere dan waterstaatkundige belangen, zoals die van landschap, natuur en cultuurhistorie ingevolge artikel 3, tweede lid, slechts «mede», m.a.w. slechts in aanvullende zin en dus niet als op zichzelf staand, zouden kunnen worden betrokken bij een beschikking tot weigering, wijziging of intrekking van een vergunning.

De formulering «mede» in artikel 3, tweede lid, van het wetsvoorstel brengt tot uitdrukking dat bij het nemen van de beschikking in de eerste plaats de aan het doelmatig en veilig gebruik verbonden waterstaatkundige belangen worden betrokken. Zo is primaire voorwaarde voor een vergunningverlening dat deze verenigbaar is met de in concreto betrokken waterstaatkundige belangen. Tegelijk sluit echter het oordeel dat dit het geval is niet uit dat op grond van overwegingen die geheel zijn ontleend aan een of meer andersoortige belangen, bijv. van landschap of natuurbehoud, bij afweging niettemin moet worden geoordeeld dat het noodzakelijk is, aan de te verlenen vergunning bepaalde daarop toegesneden bijzondere voorwaarden of voorschriften te verbinden. Overigens is ook niet bij voorbaat uitgesloten dat in concrete situatie wordt geoordeeld dat een vergunning, alhoewel waterstaatkundige belangen daartoe zelfstandig genomen geen aanleiding geven, toch moet worden geweigerd, gewijzigd of eventueel ingetrokken. In zoverre kan er dus sprake van zijn dat die belangen, uiteraard voorzover zulks niet al reeds voortvloeit uit toepassing van andere ten deze van toepassing zijnde wettelijke regels, zelfstandig een beslissing tot bijvoorbeeld weigering van een vergunning dragen. Een en ander is ook uiteengezet in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel dat o.a. ten doel had – met een bepaling waaraan het onderhavige artikel 3, tweede lid, is ontleend – het belangenkader van de Wet van 1891 te verbreden (Wet van 13 mei 1991, Stb. 277).

De leden van de SGP-fractie vroegen zich verder af of de bevoegdheid tot het stellen van algemene regels, in combinatie met opheffing van de vergunningplicht niet waardevol zou kunnen zijn, gelet op het grote aantal tamelijk identieke vergunningen.

Zoals eerder opgemerkt ligt aan dit wetsvoorstel het uitgangspunt ten grondslag dat de vergunningplicht tot het redelijkerwijs noodzakelijke ware te beperken. Het stellen van algemene regels, in combinatie met een beperking van de gevallen waarin een aparte vergunning is vereist is punt van serieuze overweging geweest bij de voorbereiding van dit wetsontwerp. Reden te meer daarvoor was het feit dat het ontbreken van die vorm van algemene regels als een knelpunt werd gezien in het door deze leden genoemde rapport van de Universiteit Utrecht «Ontwikkelingen in waterstaatswetgeving». Gedacht zou kunnen worden zowel aan de mogelijkheid om bepaalde soorten van gedragingen te binden aan algemene voorschriften, met als subvariant bijvoorbeeld dat bepaalde gedragingen, afhankelijk eventueel van omvang, plaats, tijdsduur of andere factoren, te voren tijdig aan de bevoegde autoriteiten zouden moeten worden aangemeld om een bepaalde vorm van toezicht mogelijk te doen zijn.

De redenen die er tenslotte toe hebben geleid om van algemene regels af te zien zijn hoofdzakelijk dezelfde als die welke er toe hebben geleid om af te zien van een afzonderlijke (algemeen) beheersreglement ter uitwerking van een in de wet neergelegd verbods- en vergunningstelsel. Verwezen daarvoor worden naar onderdeel 2 (deregulering vergunningverlening) van de memorie van toelichting. Het komt er op neer dat het tengevolge van de overdrachtsoperatie, in veel sterkere mate dan voorheen zal gaan om situaties waar het belang van de bescherming van de hoofdinfrastructuur vanwege de daaraan verbonden vitale functies zwaar weegt. In gebieden waar de beheerstaak van rijkswaterstaat tot die hoofdinfrastructuur is beperkt – hetgeen gaandeweg steeds meer zo is – zal het aantal «eenvoudige» thans vergunningplichtige gevallen, beduidend minder zijn geworden. Ik heb de indruk dat in het eerdergenoemde onderzoeksrapport dat in 1991 werd uitgebracht met die ontwikkeling nog geen rekening is gehouden. Dat sluit niet uit dat gebieden, waar de overdrachtsoperatie ten aanzien van de «natte» waterstaatswerken wat minder ver is gevorderd, nog sprake zal kunnen zijn van de (relatief) grote aantallen identieke vergunningplichtige gevallen waarop de leden van de SGP-fractie met hun opmerking kennelijk het oog hebben. Het zelfde verschijnsel doet zich voor tengevolge van de overdrachtsoperatie die heeft plaats gevonden in het kader van de Wet herverdeling wegenbeheer. Het betreft gebieden waar het net van autosnelwegen nog niet is voltooid en waar een aantal provinciale niet-autosnelwegen als z.g. vervangende wegen in beheer zijn gekomen bij het Rijk. Mijn schatting is echter dat we hier te doen hebben met een overgangsituatie. Overigens behoeven die aantallen op zich geen bezwaar te zijn, zeker niet voor de burger en bedrijfsleven, aangezien de praktijk er op is ingesteld om zo nodig betrekkelijk snel vergunningaanvragen voor dat soort gevallen af te wikkelen door gebruik te maken van standaardvergunningen.

De leden van de SGP-fractie vroegen om het verschaffen van enig kwantitatief inzicht omtrent het aantal vergunningen waarover het – globaal – zou kunnen gaan.

Naar aanleiding van deze vraag is dit intern opnieuw bij de regionale diensten nagegaan. Hieruit is (opnieuw) naar voren gekomen dat op jaarbasis de aantallen per regionale directie – uiteraard ook naar gelang van de soort en de omvang van de objecten – waarvan de onderscheidene regionale directies het beheer voeren variëren van 100–300 per jaar. Bij de opgaven is rekening gehouden met het verdere verloop van de overdrachtsoperatie natte waterstaatswerken naar de stand waarvan deze leden eveneens informeerden. Bij brief van 1 maart 1996 (Kamerstukken II, 1995–1996, 21 250, nr. 30) heb ik de Kamer in het kader van de voortgangsrapportage integraal waterbeheer en Noordzeeaangelegenheden 1995 geïnformeerd over dit onderwerp naar de stand van 1 juli 1995. Een overzicht hiervan is opgenomen in tabel 16 op blz. 56 van bedoelde brief. Het komt er kort gezegd op neer dat (inmiddels) voor 202 objecten, ofwel 69% van het totaal, de procedure nagenoeg is afgerond.

2. Bestuurslasten en lasten voor burger en bedrijfsleven

De leden van de PvdA-fractie vroegen hoe de mogelijkheid tot heffing van leges zich verhoudt tot de huidige praktijk.

Voor de behandeling van aanvragen tot verlening van of wijziging van een vergunning op grond van een krachtens de Wet van 1891 vastgesteld reglement wordt thans geen leges geheven. Zoals aangegeven in de memorie van toelichting is het de bedoeling dat de nieuwe wet daartoe de mogelijkheid gaat bieden. Van belang zijn daarvoor ook de opmerkingen, in het op 29 maart 1996 door de Algemene Rekenkamer aan de Tweede Kamer toegezonden rapport (Kamerstukken II, 1995–1996, 24 656, nr. 2) over het financieel belang van vergunningen. Anders echter dan voor provincies en waterschappen en gemeenten die voor legesheffing over een algemene wettelijke bevoegdheid beschikken krachtens de Provinciewet, de Waterschapswet en de Gemeentewet, is voor het Rijk een wettelijke grondslag vereist bij bijzondere wet. Deze ontbreekt in de Wet van 1891. Thans worden dan ook voor de behandeling van aanvragen geen leges geheven, ook al kunnen de daaraan verbonden kosten, zoals in de memorie van toelichting is uiteengezet, niet te verwaarlozen zijn. Deze kosten worden tot nu toe geheel gefinancierd uit de algemene middelen. De bedoeling van de mededeling in de memorie van toelichting dat er sprake is van enige verzwaring van financiële lasten is geen andere dan te duiden op het blote feit dat behandeling van de aanvragen tot nu toe kosteloos is.

3. Handhaving en sanctionering

De leden van de VVD-fractie stelden een aantal vragen met betrekking tot nut en noodzaak van het aanstellen van opsporingsambtenaren.

Allereerst wordt ingegaan op vragen die betrekking hebben op het ambtelijk apparaat en de aanwijzing daaruit van ambtenaren als buitengewoon opsporingsambtenaar. Daarbinnen valt nog te onderscheiden tussen twee taakvelden, nl. enerzijds de naleving van milieuwetten en waterbeheerswetgeving en anderzijds de naleving van de z.g. klassieke waterstaatswetgeving zoals met name de beheersreglementering op grond van de Wet van 1891 en de Rivierenwet betreffen.

Inmiddels zijn door Minister van Justitie nadere regels gesteld ten aanzien van de bevoegdheid van ambtenaren van de Rijkswaterstaat die daadwerkelijk zijn belast met handhaving van wet en regelgeving en die daartoe zijn aangewezen tot buitengewoon opsporingsambtenaar.

Ingeval van zodanige aanwijzing – waarover hieronder meer – heeft die bevoegdheid betrekking op het wetgevingscomplex dat in elk geval omvat de gedragingen die zijn strafbaar gesteld bij of krachtens de Wet economische delicten (met name overtreding van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren), de Wet van 1891, de Wet op de waterhuishouding, de Rivierenwet en de Ontgrondingenwet.

Gekozen is derhalve – ook met het oog op de nodige flexibiliteit – voor opsporingsbevoegdheid voor die wetten gezamenlijk.

Aan het aantal op die grondslag aan te wijzen – en door de procureur-generaal met het oog op het verkrijgen van opsporingsbevoegdheid te beëdigen – ambtenaren van Rijkswaterstaat is door de Minister van Justitie bij zijn besluit een maximum gesteld van 550.

Het aantal ambtenaren dat van die bevoegdheid daadwerkelijk gebruik zal moeten kunnen maken voor de strafrechtelijke handhaving van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken blijft naar mijn schatting in de orde van grootte van zestig. Dat dit aantal zo beperkt kan zijn hangt ook samen met het feit dat, zoals in de memorie van toelichting is aangegeven naar huidig inzicht de nadruk in eerste instantie ligt op overleg en eventueel bestuursrechtelijke middelen van handhaving (zoals hierna, in antwoord op een vraag van de leden van de SGP-fractie ook nog aan de orde komt).

Uitgangspunt is dat de betrokkenen, om voor aanwijzing en vervolgens de vereiste beëdiging in aanmerking te kunnen komen, een daartoe door de Minister van Justitie goedgekeurd examen moeten hebben afgelegd. Het belang van die kwaliteitseis ligt in het verzekeren van intensieve samenwerking tussen de politie en buitengewone opsporingsambtenaren.

In dit verband verdient vermelding dat toezichthouder voor de buitengewone opsporingsambtenaar is de hoofdofficier van Justitie. Direct toezichthouder is de korpschef van het korps landelijke politiediensten.

De bedoeling is verder dat daartoe aangewezen ambtenaren in opdracht van de Minister van Justitie periodiek (eens per vijf jaar) een toets (CITO-toets) wordt afgenomen aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of de betrokkenen aan de bekwaamheidseisen voor buitengewoon opsporingsambtenaar voldoen.

Met het Ministerie van Justitie is met het oog daarop de nadere afspraak gemaakt dat voor het afleggen van die toets slechts ambtenaren worden aangewezen die reeds beschikken over een door de Minister van Justitie erkend diploma dat onderdeel is van de eisen voor aanstelling in bepaalde functies in de sfeer van de handhaving (toezicht) in het algemeen. De kosten van een dergelijke toets zijn beperkt van omvang en komen voor rekening van het Directoraat-Generaal van de Rijkswaterstaat.

De leden van de VVD-fractie informeerden verder naar het ontstaan van een overlap met het bestaande systeem van handhaving, zoals onder andere door de politie te water.

Ter voorkoming van misverstand zij er in de eerste plaats op gewezen dat het hier niet gaat om het creëren van een geheel nieuw stelsel. Ook voorheen waren (categorieën van) ambtenaren van de Rijkswaterstaat al formeel met opsporingsbevoegdheid bekleed. Hierin is echter door het krachtens de Politiewet 1993 vastgestelde Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar een belangrijke verbetering aangebracht doordat alleen nog die ambtenaren als buitengewoon ambtenaar kunnen gaan functioneren die bewezen hebben aan de opleidings- en vormingseisen van dat besluit te voldoen. Voor het overige moge uit het bovenvermelde besluit van de ten deze verantwoordelijke Minister van Justitie duidelijk zijn dat de justitiële autoriteiten nut en noodzaak van het, zo nodig, ook als opsporingsambtenaar kunnen blijven optreden onderschrijven ten aanzien van die ambtenaren. Het voordeel is vooral ook gelegen in de aanwezigheid van ambtenaren (primair uit hoofde van hun toezichtstaak) in of bij waterstaatsobjecten – waaronder bijvoorbeeld ook het winterbed van de rivier – waar de reguliere politie minder frequent ter vervulling van haar algemene politietaak aanwezig is. Zo richt de activiteit van de politie te water zich in het algemeen meer rechtstreeks op handhaving van de scheepvaartverkeerswetgeving en op bepaalde milieudelicten zoals verboden lozingen of stortingen vanaf schepen op de grote rivieren. Uit de werkcontacten met de politie is bepaald niet de indruk ontstaan dat men daar de bevoegdheid van ambtenaren van Rijkswaterstaat om eventueel als buitengewoon opsporingsambtenaar te kunnen optreden beschouwt als overlap. Ware die bevoegdheid er voor de betrokken, specialistischdeskundige, ambtenaren van Rijkswaterstaat niet meer, dan dient rekening gehouden met het verlies van de mogelijkheid tot strafrechtelijke handhaving van de klassieke waterstaatswetgeving in situaties waar de komst van gewone opsporingsambtenaren – zo deze daartoe al beschikbaar zijn – niet kan worden afgewacht.

De leden van de SGP-fractie vroegen of de bevoegdheid tot het geven van aanwijzingen, zoals die ook voorkomt in de huidige reglementen die zijn vastgesteld op grond van de Wet van 1891, wel kan worden gemist.

In de memorie van toelichting is uiteengezet dat in de huidige toezichtspraktijk het geven van een aanwijzing niet meer zozeer een bevelsmatig karakter draagt aangezien de nadruk valt op overleg. Wanneer dit overleg niet tot het gewenste resultaat leidt, in die zin dat sprake is van een overtreding van een verbodsbepaling die niet geduld kan worden, zal in het systeem van de nieuwe wet kunnen worden opgetreden met bestuursdwang (met de mogelijkheid om in de plaats daarvan te kiezen voor het opleggen van een last onder dwangsom). De bestuursdwangbevoegdheid, die krachtens artikel 7 toekomt aan de minister, zal door deze worden gemandateerd aan de daarvoor in aanmerking komende ambtenaren die tevens toezichthouder zijn. Wanneer dit niet leidt tot het gewenste effect kan zich in de gegeven situatie de noodzaak voordoen dat gebruik moet worden gemaakt van bestuursdwang. Daarbij valt er nog op te wijzen dat bestuursdwang in spoedeisende gevallen zonder schriftelijke aanzegging vooraf kan worden uitgeoefend (vgl. artikel 5.2.4, vijfde en zesde lid, Awb).

Verder wensten de leden van de SGP-fractie te worden geïnformeerd omtrent de aanpak en de stand van zaken rond herziening van waterstaatswetgeving in bredere zin, zoals de evaluatie van de Wet op de waterhuishouding, de voorbereiding van een integrale waterwet en de modernisering van de Waterstaatswet 1900.

Deze onderwerpen kwamen – na het uitbrengen van dit verslag over het voorstel van wet – ook reeds aan de orde tijdens het algemeen overleg met de vaste commissie voor verkeer en waterstaat over o.a. de evaluatie van de Wet op de waterhuishouding, op 2 april 1996. Inmiddels heeft de Staatscommissie voor de waterstaatswetgeving op 17 juni 1996 advies uitgebracht omtrent de aanbevelingen in het onderzoeksrapport van de Landbouwuniversiteit Wageningen «Een brede kijk op het waterbeheer» inzake de Wet op de waterhuishouding. De Staatscommissie concludeert, dat op basis van de huidige evaluatie in ieder geval niet tot een integrale waterwet kan worden besloten. Een belangrijke vraag blijft onverminderd of het huidige instrumentarium voldoet aan de eisen voor het te voeren integraal waterbeheer. Duidelijk is, zowel uit bovenvermeld advies als uit de reactie van de Unie van Waterschappen naar aanleiding van genoemd onderzoeksrapport, dat op enkele punten behoefte bestaat aan besluitvorming – vóór het uitbrengen van de vierde Nota waterhuishouding – over partiële wetswijziging. Ik denk daarbij o.a. aan het bewerkstelligen van een meer gelijk lopende beroepsgang in het geval van voor één activiteit verleende vergunningen krachtens respectievelijk de Wet op de waterhuishouding, de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en een waterschapskeur. Van de Waterstaatswet 1900 is vooral de regeling van de bevoegdheden bij buitengewone omstandigheden aan modernisering toe (ook de regeling van dit punt in de Wet op de waterhuishouding zou volgens eerstgenoemd advies zijn te verduidelijken). De Staatscommissie zal over dit onderwerp een vervolgadvies uitbrengen.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

Op de vragen en opmerkingen van de leden SGP-fractie met betrekking tot dit artikel is ingegaan in het algemeen deel van deze nota naar aanleiding van het verslag (onderdeel 1).

Artikel 8

De onderhavige bepaling omvat de bevoegdheid voor toezichthouders tot het betreden – voor zover redelijkerwijs noodzakelijk voor de vervulling van hun taak – van mede tot bewoning bestemde gedeelten van een schip ook zonder toestemming van de bewoner. Mede naar aanleiding van de opmerkingen hierover in het verslag, is nog eens nagegaan hoe sterk thans nog behoefte bestaat aan die mogelijkheid. Voor het handhaven van die bevoegdheid, in het kader van de aanpassingswetgeving in verband met de Algemene wet op het binnentreden, in artikel 5 van de Wet van 1891 (aan welke bepaling het onderhavige artikel rechtstreeks is ontleend) gold een zuiver praktische overweging. Deze betrof de omstandigheid van het niet steeds voldoende scherp gescheiden zijn van de tot werken en de tot wonen bestemde gedeelten van binnenvaartschepen. Anders echter dan destijds nog bij de voorbereiding van dit wetsontwerp werd verondersteld, doet zich de hierbedoelde situatie bij de beroepsvaart thans praktisch nog maar weinig voor; zeker wat betreft de stuurhut om het betreden waarvan door toezichthouders het in de meeste gevallen toch wel zal gaan. In feite zou het in dit artikel neerkomen op het scheppen van een bijzondere betredingsbevoegdheid voor een – steeds geringer wordend aantal uitzonderingssituaties – zoals die zich alleen nog zullen voordoen bij enkele kleinere scheepstypen. De vraag, of zulks nog wel voldoende aanleiding kan zijn tot het scheppen van een wettelijke inbreuk op het door artikel 8 EVRM gegarandeerde recht op privacy, wordt door mij bij nader inzien ontkennend beantwoord. Daarom is die bijzondere bevoegdheid – zoals deze is omschreven in de slotbijzin van dit artikel – geschrapt.

Gezien het voorgaande behoeven de vragen in het verslag met betrekking tot dit artikel geen nadere beantwoording.

Artikel 11

De leden van de SGP-fractie vroegen zich af of dit artikel wel een adequate strafmaat mogelijk maakt bij handelingen die ernstige gevaarzetting met zich brengen, zoals opzettelijke vernieling van een waterkering of van een sluis.

Deze bepaling is niet geschreven voor situaties waarbij sprake is van ernstige gevaarzetting en van het intreden van ernstige gevolgen, zoals vernieling of onbruikbaarmaking van een waterstaatswerk dan wel ontploffing of overstroming. In dat geval komt telastlegging van een misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht, in aanmerking. Indien opzet of schuld aan een dergelijk delict kan worden bewezen bestaat naast de mogelijkheid van een hoge boetesanctie (vijfde categorie) ook die van oplegging van een vrijheidsbenemende straf (gevangenisstraf). Daarvoor kan worden gewezen op het bepaalde in de artikelen 157, 158, 161, 162 en 163 van het Wetboek van Strafrecht.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

Naar boven