24 555
Decemberverslag 1995 van de Algemene Rekenkamer

nr. 3
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 15 februari 1996

De algemene commissie voor de Rijksuitgaven1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Algemene Rekenkamer over het Decemberverslag 1995.

De Algemene Rekenkamer heeft deze vragen beantwoord bij brief van 14 februari 1996.

De voorzitter van de commissie,

Van Rey

De griffier van de Commissie,

Hubert

ONDERWlJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN

Voortijdig schoolverlaten

1

Moeten subsidie-uitbetalingen in gevallen dat niet aan alle subsidievoorwaarden was voldaan, worden aangemerkt als ongeoorloofde betalingen? Is er een algemeen geldende bepaling die uitbetaling van subsidie verhindert indien niet aan alle subsidievoorwaarden wordt voldaan? (blz. 10, derde alinea)

Ad a

De Rekenkamer kan bedoelde subsidie-uitbetalingen alleen als «ongeoorloofde betalingen» aanmerken wanneer de minister uitdrukkelijk heeft gesteld dat bij de definitieve toekenning van de subsidie terugbetaling van de eerder beschikbaar gestelde bedragen dient plaats te vinden in het geval dat niet aan alle subsidievoorwaarden is voldaan. In de betrokken subsidieregelingen is een dergelijke formulering echter niet gebruikt.

Ad b

In veel subsidieregelingen geldt de bepaling dat de subsidie pas definitief wordt toegekend wanneer aan alle subsidievoorwaarden is voldaan.

2

Het particuliere bureau Sardes is in het najaar van 1994 belast met het bundelen en verspreiden van de bestaande expertise op het beleidsterrein t.a.v. de bestrijding van voortijdig schoolverlaten. Medio 1995 was er een uitvoeringsplan opgesteld om te komen tot expertisebundeling, maar veel van de voorgenomen activiteiten moesten nog concreet gestalte krijgen (blz. 11). Moet uit de woorden van de Algemene Rekenkamer worden afgeleid dat het bureau Sardes (te) weinig voortgang boekt?

De Rekenkamer heeft vastgesteld dat veel van de door Sardes voorgenomen activiteiten medio 1995 nog concreet gestalte moesten krijgen. Naar de oorzaak daarvan is geen onderzoek gedaan. De bevinding is op zichzelf een goede illustratie van het feit dat problemen die zich kunnen voordoen bij de implementatie van overheidsbeleid vaak worden onderschat.

3

De notitie «Een goed voorbereide start» werd in oktober 1993 in de Tweede Kamer behandeld. Veel van de beleidsinitiatieven zijn pas recent in uitvoering genomen. Waarom heeft de Rekenkamer niet een jaar gewacht met het instellen van haar onderzoek? (blz. 12, laatste alinea)

Het feit dat reeds aan het einde van 1989 het bestrijden van het voortijdig schoolverlaten door het kabinet als beleidsprioriteit was aangemerkt, was voor de Rekenkamer de belangrijkste reden om al in een vroeg stadium van de beleidsuitvoering aan de hand van de notitie «Een goed voorbereide start» een onderzoek in te stellen naar mogelijke knelpunten in de opzet van het beleid.

4

Is het juist dat het door de Rekenkamer gestelde niet geldt voor drie, maar voor één subsidieregeling? Ging het bij de Regeling startkwalificaties specifieke doelgroepen inderdaad slechts om enkele gevallen? Om hoeveel van de hoeveel? (blz. 15, derde alinea)

Ad a

Neen, de Rekenkamer heeft geconstateerd dat bij alle drie subsidieregelingen tot uitbetaling van subsidie is overgegaan ook wanneer niet aan alle gestelde subsidievoorwaarden was voldaan.

Ad b

Bij de regeling startkwalificaties specifieke doelgroepen werd de subsidiëring gecontinueerd ondanks het feit dat een aantal samenwerkingsverbanden niet voldeed aan de voorwaarde dat een vormingsinstituut van het verband deel moest uitmaken.

Ad c

Het ging bij de betrokken subsidieregeling om 7 van de 3 8 samenwerkingsverbanden.

5

Is de Rekenkamer van mening dat de reactie van de minister feitelijk onjuist is? (blz. 15, Nawoord, eerste alinea)

De reactie van de minister is inderdaad feitelijk onjuist.

6

De Algemene Rekenkamer constateert dat bij drie subsidieregelingen, namelijk de Regeling Regionale Meld- en Coördinatiefunctie, de Regeling startkwalificaties voortijdig schoolverlaten en de Regeling startkwalificaties speciale doelgroepen, ook tot betaling van subsidie werd overgegaan als niet was voldaan aan één of meer voorwaarden (blz. 19). Heeft de Algemene Rekenkamer de indruk dat de implementatie van genoemde regelingen te gehaast is verlopen? Vindt de Rekenkamer dat de subsidies niet betaald hadden mogen worden, omdat niet aan alle voorwaarden was voldaan?

Ad a

De Rekenkamer is van oordeel dat met name de implementatie van de regeling Regionale Meld- en Coördinatiefunctie (RMC) te gehaast is verlopen.

Ad b

Een voorlopige subsidiebetaling zonder dat aan alle subsidievoorwaarden is voldaan, is niet ongebruikelijk. Bij de definitieve vaststelling van de subsidie heeft de subsidieverstrekker tenslotte nog de mogelijkheid om genoemde betalingen terug te vorderen.

7

In de Bijlage met enquëteresultaten staat dat bijna 90% van de scholen, in tegenstelling tot de minister, nascholing van docenten, specifiek gericht op de bestrijding van voortijdig schoolverlaten, niet noodzakelijk achtte (blz. 19). Wat is de reden van deze scepsis van de kant van de scholen t.a.v. nascholing? Bestaat er een te grote afstand tussen de beleidsmakers en de «praktijkmensen» in het onderwijs?

Ad a

De reden van de scepsis onder scholen ten aanzien van de nascholing van de docenten, voorzover die specifiek gericht is op de bestrijding van het voortijdig schoolverlaten, is door de Rekenkamer niet onderzocht.

Ad b

De Rekenkamer heeft geconstateerd dat de «beleidsmakers» en de meerderheid van de «praktijkmensen» in het onderwijs verschillend oordelen over de vraag in hoeverre voor de bestrijding van het voortijdig schoolverlaten aanvullende beleidsinitiatieven vereist zijn. Indien zin kan de vraag bevestigend worden beantwoord.

FINANCIËN

Privatisering van 's Rijks Munt

1

Welke invulling van het begrip budgetneutraliteit hanteert de Algemene Rekenkamer in deze? En was een budgetneutrale operatie naar oordeel van de Rekenkamer mogelijk? (blz. 22)

De Rekenkamer gaat in dit onderzoek uit van de door het ministerie gehanteerde definitie. Uitgaande van deze definitie stelden zij vast dat de privatisering van 's Rijks Munt per 1 juli 1994 budgetneutraal was verlopen. Wel constateerde zij dat in de gepresenteerde berekeningen bepaalde (eenmalige) uitgaven in het kader van de operatie Huis-op-Orde buiten beschouwing waren gelaten. Ook bleek de invloed van het gekozen basisjaar op de uitkomsten van de berekeningen groot te zijn. Of een budgetneutrale operatie bij de privatisering van 's Rijks Munt mogelijk was, is volgens de Rekenkamer afhankelijk van de gehanteerde definitie.

2

Welke uitgaven hebben er toe geleid dat de investeringsbudgetten ruim werden overschreden? En was dit naar het oordeel van de Algemene Rekenkamer te voorkomen? (blz. 24)

De extra uitgaven bovenop de oorspronkelijke investeringsbegroting van f 5,3 miljoen hadden betrekking op bouwkundige voorzieningen en onderhoud (f 1,4 miljoen), machines en installaties (f 0,7 miljoen) en advieskosten (f 0,9 miljoen). Daarnaast waren er vergeleken bij de oorspronkelijke begroting meevallers tot een bedrag van f 0,8 miljoen. Medio 1992 werd nog een nieuw aanvullend budget voor de operatie Huis-op-Orde gehonoreerd van f 0,4 miljoen. Deze investeringen waren niet meegenomen in de investeringsaanvraag voor 1992.

De vraag in hoeverre de overschrijdingen waren te voorkomen kan de Rekenkamer niet beantwoorden. Daarvoor zou een nadere analyse van de doelmatigheid van de gedane investeringen noodzakelijk zijn. De Rekenkamer zal te zijner tijd nagaan in hoeverre in de evaluatie, die de wet tot oprichting van De Nederlandse Munt binnen drie jaar na dato voorschrijft, hieraan aandacht wordt besteed.

3

Is de Algemene Rekenkamer gebleken hoe 's Rijks Munt uit kon gaan van een jaarlijkse vraag naar 125 miljoen munten terwijl die vraag (in 1994) in werkelijkheid de helft van dit aantal bedroeg? (blz. 25)

De beschikbare informatie suggereert dat het aantal van 125 miljoen gebaseerd is op de produktiecijfers uit het verleden. De Rekenkamer heeft dit feit op zich niet geverifieerd.

4 en 5

De Algemene Rekenkamer schrijft: «zou er bij de onderhandelingen over een eventuele contractverlenging rekening moeten worden gehouden met de vele veranderingen in het gebruik van muntgeld en met de eventuele invoering van een Europese munt» (blz. 27).

Kan de Algemene Rekenkamer aangeven hoe de genoemde ontwikkelingen de opstelling van de opdrachtgever in de onderhandelingen zouden moeten beïnvloeden? Is de door de Algemene Rekenkamer als «aan de hoge kant» beoordeelde produktienorm van 110 miljoen circulatiemunten in geval van invoering van een Europese Munt niet juist aan de lage kant (blz. 26)

De Rekenkamer meent dat het in de rede ligt dat bij te voeren besprekingen over een nieuwe leveringsovereenkomst vanaf 1999 rekening wordt gehouden met de structurele ontwikkelingen in het betalingsverkeer, zoals de «chipcard» en andere wijzen van elektronisch betalen en met potentiële schaaleffecten van het bestaan van een Europese munt. Ook ligt het voor de hand dat rekening wordt gehouden met de incidentele invloed van de nu voorziene invoering van de euro in 2002 en het uit de circulatie nemen van de nationale munten in dat jaar. Teneinde een schaarste aan muntgeld te voorkomen is tot die tijd wel aanvulling van het aantal circulatiemunten in omloop nodig. Daartoe zullen (deels) nieuwe munten moeten worden geslagen, waarbij De Nederlandse Munt niet zonder meer contractpartij is als muntproducent maar zijn ook de aanwezige muntvoorraden bij De Nederlandse Munt en De Nederlandsche Bank te benutten.

Ten aanzien van de normproduktie van 110 miljoen munten per jaar merkt de Rekenkamer op dat die van toepassing is op de huidige overeenkomst die tot 1999 loopt en dus niet op de periode dat produktie van de euro aan de orde is.

6

Aan welke situaties denkt de Algemene Rekenkamer als zij stelt dat het maken van nadere afspraken tussen regering en Staten-Generaal over budgetneutraliteit gewenst is? (blz. 28)

De Rekenkamer denkt hierbij vooral aan situaties waarbij budgetneutraliteit een beleidsdoel is, waarvan de nakoming door de Staten-Generaal moet kunnen worden gecontroleerd. Op grond van haar eerdere onderzoeken naar onder andere de verzelfstandiging van de luchtverkeersbeveiliging en de Dienst Informatieverwerking Rijkswaterstaat en op grond van haar Handleiding «Onderzoek naar Privatisering» denkt de Rekenkamer aan de volgende situaties:

· het in de berekening van de budgetneutraliteit betrekken van de budgettaire effecten voor de direct betrokken ministeriële begroting; ·

· het bij de berekening maken van een onderscheid tussen eenmalige en structurele uitgaven;

· het beschikken over een compleet overzicht van de uitgaven en ontvangsten van het te verzelfstandigen onderdeel over de laatste jaren voor de verzelfstandiging en de geraamde uitgaven en ontvangsten over een reeks van jaren na de verzelfstandiging. Hierdoor wordt bijvoorbeeld beter inzichtelijk wat de invloed is van de keuze van het basisjaar op de uitkomsten van de berekening van de budgetneutraliteit.

Ook zouden nadere afspraken kunnen worden gemaakt over de suggestie die de Minister van Financiën in zijn reactie deed om de gebruikswaarde van het begrip budgetneutraliteit te verhogen door een aanvullende bedrijfseconomische toetsing en het aldus in de berekeningen betrekken van vermogenseffecten en effecten buiten de beschouwde periode.

VERKEER EN WATERSTAAT

Bestekscontroles Noord-Holland

1

In het Decemberverslag 1995 onderzoekt de Algemene Rekenkamer de contractadministraties en het toezicht van de Rijkswaterstaat bij twaalf bestekken in Noord-Holland (blz. 29). Is er een reden waarom de Algemene Rekenkamer het onderzoek heeft beperkt tot Noord-Holland? Is er bekend of het onderzoek in Noord-Holland representatief is voor geheel Nederland?

In voorgaande jaren zijn de contractuitgaven van andere regionale directies van de Rijkswaterstaat onderzocht. Zie bijvoorbeeld het Decemberverslag 1994 (voormalige directie Drenthe), Decemberverslag 1993 (directies Gelderland en Zuid-Holland), Juniverslag 1992 (directies Noord-Holland en Noord-Brabant). De resultaten van het onderzoek in Noord-Holland zijn niet representatief voor geheel Nederland. Dat wil niet zeggen, dat er niet ook bij andere directies soortgelijke problemen spelen. Over het geheel genomen concludeerde de Rekenkamer in de Rapporten bij de Financiële Verantwoording van het Infrastructuurfonds en van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat 1994 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 275, nrs. 1 en 2, blz. 278 respectievelijk 171) dat over de rechtmatigheid van een bedrag van in totaal f 450 miljoen van de grond-, weg- en waterbouw contractuitgaven onzekerheid bestond. De administratieve organisatie en interne controle rondom deze contractuitgaven vertoonden tekortkomingen in opzet en werking.

2

Was met betrekking tot de «interne instructie in strijd met de regelgeving» sprake van een vergissing of van een bewuste keuze? (blz. 30, Handboek, eerste alinea)

Er was sprake van een bewuste keuze, ingegeven door onduidelijkheden in de centrale regelgeving.

3

Kan de Rekenkamer een toelichting geven op de twee contracten waarbij het toezicht plaatsvond in strijd met zowel de regelgeving van Rijkswaterstaat als de interne instructie? (blz. 30, vierde alinea)

Bij deze twee contracten vond het toezicht plaats volgens het Handboek UCA Noord-Holland, de interne instructie voor Noord-Holland. Dat het toezicht toch niet correct verliep wordt veroorzaakt door het feit dat dit handboek op onderdelen in strijd was met de centrale regelgeving. De minister heeft medegedeeld dat het handboek UCA Noord-Holland zou worden herzien (zie 12).

4

Kan de Rekenkamer een nadere toelichting geven: Ging het om een specifiek contract voor maaiwerk? Verrichtte die aannemer meer werk voor de dienstkring? Hoe groot was het maaiwerkcontract met de aannemer in totaal (aantal m2)? Hoe verhoudt 999 999 m2 zicht tot het totaal van de in de dienstkring te maaien oppervlak?

Het contract betrof het onderhouden van het grasgewas, de beplantingen en de watergangen langs de rijkswegen in een van de twee rayons van de dienstkring. De desbetreffende aannemer verrichtte geen andere werkzaamheden voor de dienstkring. Het totale maaiwerk besloeg circa 2 miljoen m2; er is dus per maaibeurt circa 50% te veel aan gemaaide oppervlakte in rekening gebracht.

5

Zijn er aanwijzingen dat dit het geval zou zijn? (blz. 31, tweede alinea)

Als gevolg van de Wet Herziening Wegenbeheer zijn op 1 januari 1993 een aantal wegen overgedragen aan lagere overheden, waarmee het onderhoud van die wegen niet langer een verantwoordelijkheid van Rijkswaterstaat was. De directie Noord-Holland heeft in een eind 1993 ge- houden interne controle geconstateerd, dat deze overdrachten niet ver- werkt waren in de gegevensbestanden op basis waarvan onderhoudswerk wordt verrekend met de aannemer. De Rekenkamer zal hierop zo nodig in het rapport bij de Financiële Verantwoording 1995 terugkomen.

6

In één dienstkring werd de koffie-, thee- en frisdrankenvoorziening voor ambtenaren van de Rijkswaterstaat op het dienstkringkantoor ten laste van de bestekken gebracht, hetgeen voor het onderzochte bestek een kostenpost van f 94.000 (bijna f 900 per week) opleverde (kamerstuk 24 555 nr. 2, hoofdstuk 3 (Verkeer en Waterstaat), onderdeel 3.1 (Bestekscontroles Noord-Holland), blz. 31). Kan de Algemene Rekenkamer aangeven om welke dienstkring het hier gaat, en hoeveel personen van deze regeling profiteren?

Het betrof de dienstkring Amsterdam, waar circa 30 medewerkers permanent zijn gehuisvest.

7

Kreeg de Rekenkamer de indruk dat de criteria zodanig werden gekozen dat het werk kon worden gegund aan een vooraf gekozen aannemer? (blz. 32, eerste alinea)

De oordeelsvorming van de Rekenkamer komt tot stand op basis van door haar geconstateerde feitelijke bevindingen zoals weergegeven op bladzijde 32 en 33. Kortom, de Rekenkamer kan het gestelde in vraag 7 niet bevestigen noch ontkennen.

8

Hoe verhield die vergoeding zich tot de werkelijke rentekosten? (blz. 32, derde alinea)

De desbetreffende rentekosten worden berekend op basis van een wettelijk vastgesteld rentepercentage.

9

Is het juist dat men door het nieuwe bepalingssysteem 30% dacht te besparen om vervolgens f 2,4 miljoen duurder uit te komen? Hoeveel procent is dat? Hoe kwam men op dit systeem? Voor hoeveel jaar geldt het contract? (blz. 33, eerste alinea)

Het is waar dat Rijkswaterstaat oorspronkelijk dacht met het nieuwe bepalingssysteem 30% te besparen. De overschrijding met circa f 2,4 miljoen was 45 % van de oorspronkelijke raming. Het systeem is door de directie Noordzee van Rijkswaterstaat ontworpen en op voorstel van deze directie toegepast; het contract geldt voor twee jaar.

10 en 11

Welke maatregelen kunnen worden benut om minder inhuur van personeel te realiseren? (blz. 34)

Wat zijn nationaal gezien de besparingsmogelijkheden bij alle contracten om werkzaamheden in eigen beheer uit te voeren in plaats van inhuur van personeel en materieel? (blz. 34)

Deze vragen hebben betrekking op de mededelingen van de minister.

ECONOMISCHE ZAKEN

Verliezen op borgstellingskredieten midden- en kleinbedrijf

1

Waarom bevat onderdeel 4.1 Verliezen op borgstellingskredieten midden- en kleinbedrijf (blz. 35–39) geen reactie van de Minister van Economische Zaken?

Gezien de overwegend positieve strekking van de bevindingen en de naderende deadline voor het Decemberverslag heeft geen bestuurlijk hoor en wederhoor, waarbij de minister om een reactie wordt gevraagd, plaatsgevonden.

2

Zat er een periode van drie jaar en zes maanden tussen het tijdstip dat de minister een onderzoeksopdracht gaf naar het onverwacht ruime gebruik van de regeling en de rapportage van de werkgroep? (blz. 37, Maatregelen, tweede alinea)

Neen. De minister heeft de Tweede Kamer op 20 december 1989 geïnformeerd over de uitkomsten van het in augustus 1989 aangekondigde onderzoek naar het onverwacht ruime gebruik van de regeling (Tweede Kamer, vergaderjaar 1989–1990, 21 300 XIII, nr. 48). Het door een interdepartementale werkgroep uitgevoerde heroverwegingsonderzoek naar drie garantieregelingen is aangekondigd in de Miljoenennota 1993 (blz. 249) en had tot doel deze regelingen te vergelijken en in hun onderlinge samenhang te bezien.

3

Wat is de relevantie voor de Kamer van het onderzoek van de Rekenkamer naar de borgstellingskredieten? Heeft de Rekenkamer inhoudelijk onderzoek gedaan naar de praktijk van de kredietverlening/borgstelling? (blz. 39, laatste alinea)

De Rekenkamer heeft een onderzoek gedaan naar de omvang van de jaarlijkse verliezen en de door de minister getroffen maatregelen ter beheersing van het risico en de verliezen. Individuele verliezen en de daaraan voorafgaande kredietverleningen zijn in het onderzoek niet meegenomen.

De uitkomsten van het onderzoek zijn overwegend positief; de minister heeft de regelgeving aangescherpt om de verliezen en het risico voor de Staat te beperken. De Rekenkamer is wel van mening dat voor een goed inzicht in de uitstaande garanties en voor de raming van de te verwachten verliezen meer gebruik kan worden gemaakt van de in het administratieve systeem BORIS opgenomen gegevens. Gelet op de overwegend positieve bevindingen ligt verdere aandacht van de Kamer voor dit onderzoek niet direct in de rede. Mede vanwege de volledigheid wilde de Rekenkamer de Kamer de uitkomsten van het onderzoek echter niet onthouden.

LANDBOUW, NATUURBEHEER EN VISSERIJ

Uitvoering hervormd gemeenschappelijk landbouwbeleid in Nederland

1

De AID heeft ruim 5 000 fysieke controles verricht:

· Zijn dit allemaal controles die op één (....?) betrekking hebben, of op een aanvrage?

· Heeft de Algemene Rekenkamer de indruk dat de AID haar controles gericht uitvoert, bv. op grond van ervaringen en/of vermoedens? (par. 4, blz. 43 ).

De controles van de AID hebben betrekking op een aanvraag. 80% van de AID-controles gebeurt op basis van een aselecte steekproef. De overige 20%, de zogeheten selecte controles, wordt verricht op verzoek van de regionale directies van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Aanleiding voor deze verzoeken kunnen soms slechte ervaringen en/of vermoedens van onregelmatigheden zijn.

2

De minister hanteert een bepaalde interpretatie van het begrip: belangrijke onregelmatigheid, mede omdat in de EG-regelgeving het begrip niet nader wordt gedefinieerd.

· Kan de Algemene Rekenkamer aangeven wat volgens haar een adequate interpretatie zou zijn?

De interpretatie van het begrip «belangrijke onregelmatigheid» is vooral van belang met het oog op het voorkomen van een strafkorting op de declaratie bij het EOGFL. Daarom acht de Rekenkamer overleg tussen de minister en de EC de meest relevante weg om tot een adequate interpretatie van dit begrip te komen.

3

Op grond van welke ervaringen, feiten of vermoedens vindt de Algemene Rekenkamer een regeling misbruikgevoelig indien de gegevens door belanghebbende verstrekt moeten worden? Is niet relevanter de vraag of de aangereikte gegevens goed controleerbaar zijn? In welke mate wordt de gevoeligheid voor misbruik en oneigenlijk gebruik «overgenomen» uit de in Brussel vastgestelde regels?

De Rekenkamer ziet in elke situatie waarin een belanghebbende gegevens moet verstrekken die een belangrijke rol spelen in een voor hem/haar (financieel) gunstige of ongunstige beslissing een risico van misbruik of eigenlijk gebruik (zie ook het Rechtmatigheidsonderzoek 1994 van de Rekenkamer, Algemeen gedeelte paragraaf 3.1). Hoe groot dat risico in de praktijk is hangt af van aanvullende maatregelen om misbruik en oneigenlijk gebruik te voorkomen, zoals het stellen van voorwaarden aan de wijze van gegevens indienen om de controleerbaarheid te waarborgen, een goede controle op de ingediende gegevens, een sanctiebeleid en voorlichting.

De wijze waarop een agrariër zijn recht op een premie moet staven wordt vastgelegd door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in Nederlandse uitvoeringsvoorschriften. Door het stellen van voorwaarden aan de te leveren «bewijsstukken» heeft de minister de mogelijkheid het risico van misbruik en oneigenlijk gebruik zo veel mogelijk te beperken. De M&O problematiek is daarmee voornamelijk een Nederlandse aangelegenheid.

4

In welke mate hebben andere EU-landen te maken met misbruik en gevoeligheid bij de uitvoering van de Europese regels?

Het onderzoek van de Rekenkamer heeft zich beperkt tot de Nederlandse situatie. De Rekenkamer heeft niet de beschikking over buitenlandse gegevens op dit terrein.

Aangenomen mag overigens worden dat de Rekenkamer mede op basis van haar geplande onderzoek naar aanleiding van haar rapport «Beheer en controle EG-geldstromen in Nederland» de komende jaren hierover nadere informatie kan verschaffen.

5

De Algemene Rekenkamer stelt dat uit het onderzoek en uit de controle-memoranda bleek dat voor enkele uitvoeringsaspecten van landbouwregelingen administratieve noch fysieke controle mogelijk is. Kan de Algemene Rekenkamer uitleggen welke uitvoeringsaspecten van welke regelingen precies bedoeld worden, en waarom controle niet mogelijk is? Welke uitvoeringsaspecten waren administratief noch fysiek controleerbaar?

In de sector akkerbouw wordt noch administratief noch fysiek gecontroleerd hoe de in de aanvraag genoemde gronden voorafgaand aan de invoering van de regelingen werden gebruikt, hoewel dit door de EG is voorgeschreven. Deze controles konden niet worden uitgevoerd, doordat de benodigde gegevens voor deze controle, bijvoorbeeld een perceels-registratie, bij de regionale directies niet aanwezig waren. Wel was een aanvang gemaakt met het opzetten van een systeem om deze gegevens in de toekomst beschikbaar te krijgen.

6

Is de Rekenkamer gebleken dat in een aantal gevallen strafrechtelijke vervolging heeft plaatsgevonden?

Uit de onderzochte dossiers is hiervan niet gebleken.

DIVERSEN

Beheer van leningen door de rijksoverheid

1

In hoeverre is in dit verband sprake van aantasting van het budgetrecht van de Kamer? (blz. 48, derde alinea)

Formeel is geen sprake van aantasting van het budgetrecht van de Kamer: de uitgaven die met leningen zijn gemoeid, zijn alle in de begroting opgenomen. In de begroting is echter vaak niet duidelijk aangegeven dat het om leningen gaat. Tevens heeft de Tweede Kamer op het moment dat zij een uitgave ten behoeve van een geldlening goedkeurt, geen inzicht in de mate waarin de daarbij horende aflossingen en rente zullen worden ontvangen. Deze ontvangsten worden niet altijd begroot, omdat er soms reeds tevoren vanuit wordt gegaan dat ze niet zullen binnenkomen. Door deze tekortschietende informatievoorziening, kan het budgetrecht van de Tweede Kamer op het punt van leningen volgens de Rekenkamer niet goed tot zijn recht komen.

2

Kan de Rekenkamer aangeven hoe de omvang van de impliciete of expliciete subsidiëring in het kader van leningen, zoals gerubriceerd op blz. 50, in de begroting en rekening kan worden verantwoord, zodat het budgetrecht van de Kamer volledig tot zijn recht kan komen? (blz. 50)

Het budgetrecht van de Tweede Kamer kan beter tot zijn recht komen wanneer de subsidiëring in het kader van leningen wordt beheerst door het stellen van voorwaarden vooraf en wanneer meer inzicht wordt gegeven in de subsidiëring. Gedacht zou hierbij kunnen worden aan:

· het tot op zekere hoogte uniformeren van de leningsvoorwaarden. Afwijking van deze voorwaarden zou alleen mogelijk moeten zijn wanneer daarvoor een degelijke onderbouwing wordt gegeven en wanneer de financiële consequenties ervan duidelijk zijn;

· het verstrekken van inzichtelijke informatie, zoals vermeld in de paragrafen 2.5 en 2.6 van het verslagpunt;

· het in de toelichting bij de saldibalans vermelden van de werkelijke waarde van het totaal van de geldleningen.

3

In tabel 1 op blz. 51 worden drie categorieën leningnemers van de rijksoverheid onderscheiden: «bedrijven», «non-profit» en «overig». Wat verstaat de Algemene Rekenkamer onder de categorie «overig»? Kan de Algemene Rekenkamer aangeven hoe de afzonderlijke categorieën zijn gedefinieerd; is bijvoorbeeld een bedrijf dat niet primair naar winst streeft volgens de definitie van de Algemene Rekenkamer een non-profit-organisatie of een bedrijf?

De onderscheiden categorieën kunnen als volgt worden gedefinieerd.

Bedrijven:

· NV's;

· BV's;

· andere rechtspersonen niet zijnde stichtingen of verenigingen;

· commanditaire vennootschappen;

· maatschappen;

· eenmanszaken;

· kredietinstellingen volgens artikel 12 van de Wet Toezicht Kredietwezen.

Non-profit instellingen:

· stichtingen;

· verenigingen.

Overige:

· gezinnen en natuurlijke personen;

· buitenland;

· centrale overheid;

· lagere overheden.

De categorie waarin een bedrijf dat niet naar winst streeft wordt ingedeeld, is afhankelijk van de juridische vorm waarin dit bedrijf wordt gedreven. Om een voorbeeld te noemen: het Limburgs Instituut voor Ontwikkeling en Financiering (LIOF), dat waarschijnlijk niet primair naar winst streeft, is ingedeeld in de categorie bedrijven omdat het een NV is.

4

Kan een minister het budgetrecht van de Kamer omzeilen door in jaar x een lening te verstrekken en die lening in jaar x + 1 kwijt te schelden? (blz. 54, tweede alinea)

Zoals reeds onder vraag 1 is uiteengezet, kan het budgetrecht op de met leningen gemoeide uitgaven in formele zin wel worden uitgeoefend, maar is ten tijde van de uitgave niet bekend of en in welke mate tegenover de lening nog ontvangsten staan in de vorm van aflossingen en rente. Ook onttrekken de niet-ontvangen bedragen zich aan het zicht van de Tweede Kamer en wordt er geen relatie gelegd tussen uitgaven/te ontvangen bedragen en werkelijk ontvangen bedragen. Naar de mening van de Rekenkamer beschikt de Tweede Kamer dan ook over te weinig informatie om het budgetrecht goed te kunnen uitoefenen. In die zin kan de minister dus inderdaad de kritische uitoefening van het budgetrecht omzeilen.

5

In hoeverre staan leningen niet voor de werkelijke waarde – al dan niet met correctieposten – op de staatsbalans?

Op de staatsbalans worden voor sommige geldleningen correcties aangebracht om aan te geven dat de werkelijke waarde lager ligt dan de nominale waarde die, zoals voorgeschreven, in de saldibalans staat vermeld. Zo is op de staatsbalans voor de technische ontwikkelingskredieten een correctie aangebracht ter grootte van f 1 miljard. In het algemeen geldt echter dat niet steeds een relatie te leggen is tussen de posten op de staatsbalans en die op de saldibalansen.

6

Is de Rekenkamer gebleken op grond van welke overwegingen de minister koos voor de versnelde invordering van de rentedragende lening, met als gevolg een nadeel voor de Staat van f 2,9 miljoen? (blz. 64, vierde alinea)

Uit de reactie van de minister op de bevindingen van de Rekenkamer blijkt dat de beslissing om over te gaan tot een versnelde invordering van de niet-rentedragende lening deel uitmaakte van de algemene beleidslijn van het ministerie, die was gericht op versterking van de financiële basis van de desbetreffende instelling.

7

Om welke twee gevallen gaat het hier? (blz. 64, vijfde alinea)

De twee gevallen betreffen respectievelijk een lening aan de stichting Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium en een lening aan de stichting Waterbouwkundig Laboratorium.

8

Is de Rekenkamer van mening dat de informatie die de minister als nuancering geeft voor een goed begrip door de Kamer, zodanig relevant is dat die door de Rekenkamer gegeven had moeten worden? (blz. 65, laatste alinea)

De Rekenkamer acht de door de minister gegeven informatie als aanvullende informatie relevant. Om die reden heeft zij deze dan ook opgenomen in paragraaf 5.3 van het verslagpunt («Reactie minister en commentaar Rekenkamer»). De nuancering is volgens haar echter niet van invloed op het beeld dat in het verslagpunt wordt gegeven van de subsidiëring van en informatievoorziening over geldleningen.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Van Rey (VVD), voorzitter, Terpstra (CDA), Smits (CDA), ondervoorzitter, Reitsma (CDA), Ter Veer (D66), Ybema (D66), Witteveen-Hevinga (PvdA), Hillen (CDA), Van Heemst (PvdA), Leerkes (U55+), Van Wingerden (AOV), Rabbae (GroenLinks), Noorman-den Uyl (PvdA), Vreeman (PvdA), Liemburg (PvdA), H. G. J. Kamp (VVD), Zonneveld (CD), Hoogervorst (VVD), Van der Ploeg (PvdA), Bakker (D66), Van Walsem (D66), Hofstra (VVD), Passtoors (VVD), Ten Hoopen (CDA).

Plv. leden: Van der Vlies (SGP), Hessing (VVD), Van de Camp (CDA), Van der Linden (CDA), Wolters (CDA), Schimmel (D66), Roethof (D66), Van Zuylen (PvdA), vacature CDA, Duivesteijn (PvdA), Dijke van (RPF), Hendriks (HDRK), Rosenmöller (GroenLinks), Vliegenthart (PvdA), Adelmund (PvdA), Van Zijl (PvdA), Remkes (VVD), Marijnissen (SP), B. M. de Vries (VVD), Van Gelder (PvdA), Giskes (D66), Van Rooy (CDA), Verbugt (VVD), Klein Molekamp (VVD), De Hoop Scheffer (CDA).

Naar boven