24 544
Voorstel van wet van het lid Verhagen tot wijziging van de Vreemdelingenwet (wettelijke vastlegging van de machtiging tot voorlopig verblijf)

nr. 16
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 19 september 1997

Met het oog op de voorgenomen mondelinge behandeling van bovengenoemd initiatief wetsvoorstel van het lid van de Tweede Kamer Verhagen (voorheen: de leden De Hoop Scheffer en Verhagen) in uw Kamer wil ik hierbij graag de instemming van het kabinet met dit voorstel tot uitdrukking brengen.

Ook van de kant van het kabinet wordt onderkend dat het met het oog op het in juiste banen leiden van de immigratie van groot belang is dat voor de komst van de vreemdeling naar Nederland wordt vastgesteld dat de betrokken vreemdeling voor het door hem beoogde doel voor een verblijf voor langer dan drie maanden kan worden toegelaten. Dit moge blijken uit de poging van het kabinet een en ander vast te leggen in het op artikel 16 van de Vreemdelingenwet gebaseerde artikel 52a van het Vreemdelingenbesluit en artikel 28 van het Vreemdelingenvoorschrift.

Het kabinet waardeert het door de leden De Hoop Scheffer en Verhagen genomen initiatief om het reeds lang bestaande systeem van de mvv-eis thans in de Vreemdelingenwet zelf vast te leggen waarmee wordt voorzien in de leemte die is ontstaan door de uitspraak van de Rechtseenheidskamer van 16 maart 1995. Voor de inhoud van deze uitspraak verwijs ik naar de memorie van toelichting, blz. 1. Het kabinet kan met inachtneming van het navolgende instemmen met het initiatiefvoorstel.

Met betrekking tot de in artikel 16a, vijfde lid, voorgestelde hardheidsclausule wordt van de kant van het kabinet uitdrukkelijk aangetekend dat een beroep op deze clausule slechts in zeer uitzonderlijke individuele gevallen kan worden gehonoreerd.

Het is van belang een duidelijk onderscheid te maken tussen de in het vijfde lid opgenomen hardheidsclausule voor individuele gevallen en de in het derde lid opgenomen mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur categorieën vreemdelingen vrij te stellen van het bezit van een machtiging tot voorlopig verblijf.

Het kabinet staat overigens op dit moment geen concrete situatie voor ogen waarin de hardheidsclausule zou moeten worden toegepast.

In de nota naar aanleiding van het verslag (p. 3) wordt erop gewezen dat het wetsvoorstel niet voorziet in een wettelijke vrijstelling van het mvv-vereiste voor vreemdelingen die tijdig om verlenging van de geldigheidsduur van een vergunning tot verblijf hebben gevraagd. Het kabinet steunt het voorstel van de initiatiefnemers in de nota naar aanleiding van het verslag om deze uitzondering op te nemen in de nog op te stellen AMvB op basis van het derde lid van artikel 16a Vw.

Daarbij wil het kabinet er wel reeds nu op wijzen dat de regeling in de Vreemdelingencirculaire (A4/6.7.2) dat er ook nog sprake is van een tijdige verlenging indien de aanvraag binnen zes maanden na verstrijken van de geldigheidsduur van de vergunning tot verblijf is ingediend, met inwerkingtreding van het koppelingswetsvoorstel zal komen te vervallen. Dit zal betekenen dat ook voor de vrijstelling van het mvv-vereiste het noodzakelijk wordt dat de aanvraag om verlenging uiterlijk vier weken voor het verstrijken van de geldigheidsduur wordt ingediend. Het kabinet zal te gelegener tijd voorzien in een bijzondere regeling ten aanzien van tijdige verlenging voor vreemdelingen wier verblijfsrecht voor onbepaalde duur ex artikel 10, tweede lid, Vw van rechtswege is komen te vervallen en die een aanvraag indienen voor voortgezet verblijf.

Met belangstelling zie ik de behandeling van het onderhavige initiatiefvoorstel in uw Kamer tegemoet.

De Staatssecretaris van Justitie,

E. M. A. Schmitz

Naar boven