24 543
Flexibiliteit en Zekerheid

nr. 9
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 3 december 1996

Tijdens het voortgezette overleg met uw Kamer over de nota Flexibiliteit en Zekerheid, hebben de leden Van Nieuwenhoven/Van Rooy resp. Wolters/Van Nieuwenhoven een tweetal moties ingediend (TK 1996/1997, 24 543, nr. 6 en 7), over het uitzendwezen in de bouwsector en in het beroepsgoederenvervoer, welke moties door de Kamer zijn aangenomen. Naar aanleiding hiervan bericht ik u namens het kabinet het volgende.

1. Bouwsector

In de reactie op het advies van de Stichting van de Arbeid heeft het kabinet meegedeeld dat voor de bouwnijverheid een overgangsregeling zal worden getroffen. Een dergelijke overgangsregeling is gebaseerd op de gedachte dat in deze bedrijfstak, waar het ter beschikking stellen meer dan 25 jaar verboden is geweest, de goede verhoudingen op de arbeidsmarkt en/of de belangen der betrokken arbeidskrachten geschaad zouden kunnen worden, indien het verbod ineens, zonder enige overgang, zou vervallen. De bedrijfstak heeft met klem betoogd behoefte te hebben aan een zekere gewenningstermijn.

Zoals ook in de motie Van Nieuwenhoven/Van Rooy wordt overwogen, acht de Stichting van de Arbeid het gewenst experimenten te starten met uitzendwerk in de bouwnijverheid ter beantwoording van de vraag op welke wijze uitzendarbeid in de bouwnijverheid kan worden toegelaten. Hier wordt in wezen uitdrukking gegeven aan dezelfde gedachte dat een zekere gewenning gewenst is.

De Stichting van de Arbeid adviseert het verbod om arbeidskrachten in de bouwnijverheid ter beschikking te stellen in beginsel per 1 januari 1998 op te heffen. Het kabinet is van mening dat aan deze datum vastgehouden kan worden. Indien sociale partners in de bouwnijverheid in hun overeengekomen experimenten aanleiding zouden zien tot overleg over hun bevindingen, dan is de regering daartoe uiteraard bereid, mede gelet op de motie.

2. Goederenvervoer

Zoals ik tijdens het overleg heb aangegeven is bij de aanwijzing van de Gemeenschappelijke Personeelsdienst Wegvervoer het beleid ingezet tot verruiming van de uitzendmarkt in deze sector door uitbreiding van het aantal contractanten. Daarover heeft tussen belanghebbenden een groot aantal gesprekken plaatsgevonden die niet tot resultaat hebben geleid, zodat allengs de noodzaak van uitbreiding van zelfstandige aanwijzing van andere uitzendorganisaties in beeld is gekomen. Een en ander heeft geleid tot het kabinetsstandpunt omtrent aanwijzing met inachtneming van een overgangsregime met ingang van 1 augustus 1997.

Een der gegadigde uitzendorganisaties heeft aangaande deze kwestie beroep aangetekend bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven en daarbij verzocht een voorlopige voorziening te treffen, teneinde een eerdere aanwijzing te verkrijgen dan per augustus 1997. Dit uitzendbureau wil door deze procedure bewerkstelligen eerder dan deze datum toegang te krijgen tot de uitzendmarkt voor chauffeurs. De president heeft op 20 november 1996 de voorlopige voorziening geweigerd. De motivering van de president is nog niet beschikbaar. De bodemprocedure wordt nog vervolgd.

Het kabinet is van oordeel, dat nu deze problematiek onder de president is, het noodzakelijk is de uitspraak van de president van het College af te wachten alvorens een standpunt in te nemen met betrekking tot de uitvoering van de onderhavige motie.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. P. W. Melkert

Naar boven