24 543
Flexibiliteit en Zekerheid

nr. 5
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 9 oktober 1996

Met verwijzing naar mijn brieven aan uw Kamer van 21 mei 1996, (TK 1995–1996, 24 543, nr. 3) en van 26 juni 1996, (TK 1995–1996, 24 543, nr. 4) en mijn brieven van 21 augustus 1996, (SoZa-96–722) en 16 september 1996 (SoZa-96–795) aan de vaste Commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid van uw Kamer, deel ik thans u mede dat in het kabinet nadere besluitvorming heeft plaatsgevonden over het advies van de Stichting van de Arbeid inzake Flexibiliteit en Zekerheid van 3 april 1996. Het betrof een tweetal ongevraagde adviezen van de Stichting van de Arbeid inzake het ontslagrecht. Zoals bekend ging het hierbij om het voorstel van de Stichting tot invoering van partieel hoger beroep in het kader van de ontbindingsprocedure ex art. 1639w BW (t.w. alleen hoger beroep tegen de beschikking inzake de vergoeding) en om een alternatief voor het kabinetsvoornemen om de totale beëindigingsduur bij ontslag via de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening te bekorten door de behandelingsduur van de ontslagvergunning en de opzegtermijn voortaan te laten samenlopen. De Stichting van de Arbeid wijst bedoelde samenloop af en stelt voor de huidige cumulatie van genoemde termijnen te handhaven, zij het met bekorting van de opzegtermijn met één maand.

Naar u bekend is over de door de Stichting van de Arbeid voorgestelde invoering van het partieel beroep in bedoelde ontbindingszaken door de Minister van Justitie advies gevraagd aan de Kring van Kantonrechters, de Vergadering van Rechtbankpresidenten, de Vergadering van Presidenten van de Appèlcolleges en aan de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak. De betreffende adviezen voeg ik te uwer kennisneming hierbij1. In deze adviezen wordt de mogelijkheid van partieel hoger beroep om verschillende redenen afgewezen. Het kabinet heeft besloten bedoelde adviezen te volgen en het voorstel van de Stichting van de Arbeid tot invoering van partieel hoger beroep bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet over te nemen. Een belangrijke overweging voor het kabinet was daarbij de in bedoelde advisering onder meer gestelde verwevenheid van de beslissingen inzake de ontbinding van de arbeidsovereenkomst en de vergoeding, als onderdelen van een billijkheidsoordeel dat een eenheid behoort te vormen. Invoering van partieel hoger beroep zou op deze eenheid een inbreuk maken en aldus leiden tot inconsistente besluitvorming op ontbindingsverzoeken.

Door de Vergaderingen van Rechtbank Presidenten en van Presidenten van de Appèlcolleges is nog wel geadviseerd om volledig hoger beroep in een versnelde procedure in te voeren. Dus hoger beroep tegen zowel de beslissing over de gevraagde ontbinding als de vergoeding. Ook dit moet naar het oordeel van het kabinet worden afgewezen. Invoering van zodanige procedure zou een aanzienlijke verhoging van menskracht en middelen betekenen voor de rechterlijke organisatie, hetgeen moet worden vermeden. Ook zou invoering van bedoelde versnelde procedure een precedent zijn voor invoering van versneld hoger beroep in andere procedures met gelijksoortige belangen voor partijen als in de 1639w BW-procedure. Voorts zou door invoering van volledig hoger beroep de 1639w BW-procedure het kenmerkende karakter verliezen van een snelle, goedkope rechtsgang die eindigt in een definitieve beslissing in één instantie.

Wat betreft het voorstel van de Stichting van de Arbeid om ter bekorting van de totale beëindigingsduur bij ontslag in plaats van samenloop van de behandelingsduur ontslagvergunning en de opzegtermijn (kabinetsvoornemen), cumulatie van deze termijnen in de ontslagprocedure te handhaven, maar met bekorting van de opzegtermijn, kan ik het volgende meedelen. Het voorstel van de Stichting houdt in dat de werkgever, anders dan bij samenloop van bedoelde termijnen, net als nu het geval is pas kan opzeggen als de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening (RDA) toestemming voor ontslag heeft gegeven. In het voorstel van de Stichting mag de werkgever in dat geval echter één maand van de opzegtermijn aftrekken, mits ten minste één maand opzegtermijn resteert. Voorts is de werking van het opzegverbod ter zake van ziekte in dit voorstel uitdrukkelijk beperkt tot het moment waarop de werkgever een ontslagvergunning heeft aangevraagd bij de RDA. Bij samenloop van de termijnen geldt hetzelfde effect.

Gelet op het unanieme karakter van het voorstel van de Stichting van de Arbeid en het feit dat er in de meeste gevallen geen of nauwelijks verschil in tijdwinst tussen beide modaliteiten («samenloop» of «bekorte cumulatie») is, heeft het kabinet besloten de Stichting op dit punt te volgen en het voorstel tot invoering van «cumulatie met bekorte opzegtermijn» over te nemen.

Het kabinet heeft thans een wetsvoorstel vastgesteld waarin de voorstellen inzake flexibiliteit en zekerheid overeenkomstig het advies van de Stichting van de Arbeid zijn vormgegeven en waarin vorengenoemde besluitvorming is verwerkt. Tevens is hierin nog een aantal aanpassingen van het ontslagrecht opgenomen, als gevolg van de integratie in het onderwerpelijke wetsvoorstel van een eerder voorgenomen wetsvoorstel inzake het ontslagrecht (zie ook mijn bovengenoemde brief van 26 juni 1996). Het gaat daarbij om een aantal aanpassingen van de bestuurlijke preventieve ontslagtoets, w.o. een permanente toedeling van de ontslagtoets aan de Regionaal Directeuren voor de Arbeidsvoorziening (zie mijn brief van 23 november 1994, Kamerstukken II, 1994/95, 22 977, nrs. 3–4) en om implementatie van een aantal internationaalrechtelijke verplichtingen.

Het wetsvoorstel wordt binnenkort gezonden aan de Raad van State voor advies.

Ik vertrouw u hiermede voldoende te hebben ingelicht.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. P. W. Melkert


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven