nr. 11
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 22 januari 1997
Tijdens het Algemeen Overleg op 17 oktober jl. met de vaste commissie
SZW (24 543, nr. 8) over het dossier Flexibiliteit en Zekerheid heb ik
toegezegd mij nader te oriënteren op een aanbeveling van het Instituut
Vrouw en Arbeid (IVA) in haar brief van 9 augustus 1996 en de Kamer
daarover te berichten.
Het betreft de aanbeveling van het IVA aan het kabinet om een omkering
van de bewijslast te introduceren in die zin dat, wanneer een tijdelijk contract
niet wordt verlengd terwijl een vrouw zwanger is, de werkgever dient aan te
tonen dat de niet-verlenging niet samenhangt met de zwangerschap.
Mede namens de Minister van Justitie, kan ik u het volgende mededelen.
Zowel in de Algemene Wet Gelijke Behandeling (AWGB), als in de Wet Gelijke
Behandeling (WGB) en in het Burgerlijk Wetboek (BW) wordt onderscheid op grond
van geslacht bij beëindiging van de arbeidsverhouding verboden. Dit verbod
strekt zich ook uit tot onderscheid op grond van zwangerschap. Juist omdat
bij zwangerschap sprake is van een tijdelijke situatie lijkt het gerechtvaardigd
extra bescherming voor zwangere vrouwen in te bouwen. Het is echter de vraag
of dit gelet op de huidige rechtspraktijk nodig is.
De algemene regel voor de verdeling van de bewijslast in procedures voor
de burgerlijke rechter is neergelegd in artikel 177 van het wetboek van Burgerlijke
rechtsvordering (Rv). De partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door
haar gestelde feiten of rechten draagt in beginsel de bewijslast, tenzij uit
enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een
andere verdeling voortvloeit. Deze bepaling richt zich niet slechts tot de
eiser, maar tot beide procespartijen. Voor de eiser geldt dat hij voldoende
feiten moet stellen om duidelijk te maken wat hij op grond waarvan vordert.
De gedaagde op zijn beurt zal hetgeen hij daartegenover stelt
moeten motiveren. Slaagt hij daarin, dan moet de eiser het door hem gestelde
bewijzen, de gedaagde vervolgens draagt de bewijslast van hetgeen hij heeft
aangevoerd. Ingevolge deze regel komt de rechter bij de verdeling van de bewijslast
voldoende vrijheid toe. Bovendien zijn partijen ingevolge artikel 179 Rv in
beginsel vrij in hun bewijsmiddelen en is de waardering daarvan aan het oordeel
van de rechter overgelaten. Verder wijs ik er nog op dat ingevolge artikel
190 Rv het mogelijk is dat partijen als getuige kunnen optreden. Hiermee is
de rechtspraktijk in vergaande mate geflexibiliseerd. Uit jurisprudentie blijkt
dat rechters veelvuldig gebruik maken van deze ruimte voor flexibilisering.
Vooral in zaken die discriminatie op grond van geslacht betreffen kan worden
geconstateerd dat de bewijslast in toenemende mate naar de verweerder (i.c.
de werkgever) wordt verschoven, bijvoorbeeld in zaken die het niet-verlengen
van tijdelijke contracten betreffen, maar ook in andere situaties zoals ontslag
tijdens de proeftijd en bij onderscheid op andere gronden.
Ook in de ontwerp-EU-richtlijn inzake bewijslast in geval van discriminatie
op grond van geslacht wordt uitgegaan van de mogelijkheid van verschuiving
van de bewijslast: als de eiser, veelal de vrouw, aannemelijk maakt dat er
sprake is van een vermoeden van discriminatie verschuift vervolgens de bewijslast
naar de verweerder. De huidige Nederlandse rechtspraktijk sluit hierbij aan.
Fixatie van de bewijslastverdeling, in de door het IVA aanbevolen zin, zou
aan deze rechtspraktijk en de genoemde internationale ontwikkeling afbreuk
doen. Bovendien is hiervan het risico dat dit onnodige nadelige gevolgen kan
hebben voor de arbeidsmarktpositie van vrouwen.
Bovenstaande overwegingen leiden tot de conclusie dat de introductie van
de bedoelde omkering van de bewijslast niet wenselijk en ook niet nodig is.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
A. P. W. Melkert