24 543
Flexibiliteit en zekerheid

nr. 10
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 16 januari 1997

Tijdens het voortgezette overleg met uw Kamer over de nota Flexibiliteit en Zekerheid, hebben de leden Wolters/Van Nieuwenhoven een motie ingediend (TK 1996/1997, 24 543, nr. 7) over het uitzendwezen in het beroepsgoederenvervoer, welke motie door de Kamer is aangenomen. Naar aanleiding hiervan bericht ik u namens het kabinet het volgende.

Bij brief van 3 december 1996 (24 543, nr. 9) heeft het kabinet aangegeven dat een uitzendorganisatie in beroep was gegaan bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven tegen de Staat der Nederlanden en daarbij een voorlopige voorziening had gevraagd, teneinde een eerdere aanwijzing te verkrijgen dan voorzien per 1 augustus 1997. Het kabinet was van oordeel dat de uitspraak van de rechter diende te worden afgewacht alvorens een standpunt ten aanzien van de motie in te nemen.

De President van het College heeft op 20 november uitspraak gedaan en de uitspraak nadien schriftelijk vastgelegd. De gevraagde voorlopige voorziening in het kader van de vordering van de desbetreffende uitzendorganisatie werd door de President afgewezen met de motivering dat «...van regeringszijde inmiddels is besloten tot een belangrijke stap in het proces van liberalisering». Voorts gaf hij aan «dat een dergelijke voorziening (= de voorlopige voorziening) niet past in het kader van de beoordeling van de in hoofdzaak aan de orde zijnde vraag of verweerders beslissing op bezwaar de rechtmatigheidstoets kan doorstaan». Vervolgens ontkende hij het spoedeisend belang van verzoekster. De President merkt bij voorlopig oordeel omtrent die rechtmatigheidsvraag op «dat inmiddels door verweerder ingenomen standpunt meebrengt dat het oorspronkelijke aanwijzingsverzoek in feite is gehonoreerd.»

Het kabinet is van oordeel dat de motivering van de President geen indicaties bevat die de rechtmatigheid van het kabinetsbesluit in twijfel zouden kunnen trekken. Gezien deze uitspraak en het doorlopen voortraject waarover u eerder bent geïnformeerd, bestaat er geen aanleiding tot wijziging van de door het kabinet ingeslagen weg naar algehele vrijlating van de uitzendmarkt per 1 januari 1999. Overigens constateert het kabinet dat de indieners van de motie in het dictum tot eenzelfde conclusie komen. Gelet op de materiële overgangssituatie die is gecreëerd met het besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat d.d. 13 oktober 1993 (zoals gememoreerd in de tweede overweging van de motie) acht het kabinet het introduceren van een formeel overgangsregime per 1 augustus 1997 redelijk. Waar de motie de eerder voorziene expiratiedatum handhaaft zonder overgangstermijn bestaat hieraan geen behoefte.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. P. W. Melkert

Naar boven