24 511 (R 1559)
Wijziging van artikel 55 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden in verband met de wijziging van de bepalingen in de Grondwet inzake veranderingen in de Grondwet

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 2 april 1996

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie over de verhouding tussen het Statuut en de Grondwet, merk ik het volgende op.

In de eerste plaats geldt in de gevallen waarin sprake is van een grondwetsherziening die naar inhoud in strijd is met het Statuut, het uitgangspunt dat het noodzakelijk is het Statuut te wijzigen voordat een zodanige grondwetsherziening in werking treedt. Dat is ook steeds de opvatting en de werkwijze van de regering geweest. Ik verwijs in dat verband naar de totstandkomingsgeschiedenis van de statuutswijziging van 19851 in relatie tot de inwerkingtreding van enkele bepalingen in de Grondwet na de grondwetsherziening van 1983. In de tweede plaats wijs ik erop, dat het bij het onderhavige voorstel gaat om een redactionele aanpassing van het Statuut. De noodzaak om artikel 55 van het Statuut aan te passen in verband met de gewijzigde procedure van grondwetsherziening, is bij de parlementaire behandeling van de grondwetsherziening van 1995 nadrukkelijk aan de orde geweest. Tijdens de eerste lezing van het desbetreffende voorstel is door de regering gesteld dat het Statuut bij een eerstvolgende gelegenheid, en dus ná de daarbij voorgestelde verandering in de Grondwet, in overeenstemming zou worden gebracht met de wijziging van artikel 137 van de Grondwet. Binnen de rechtsorde van het Statuut is deze procedure aanvaardbaar, nu het Statuut ten aanzien van de procedure van herziening van de Grondwet geen dwingende bepalingen bevat, maar slechts de in de Grondwet neergelegde procedure beschrijft. De grondwetsherziening van 1995 is aldus door de regering en de Staten-Generaal in overeenstemming met het Statuut geacht. Wel werd het noodzakelijk geacht de tekst van artikel 55, derde lid, van het Statuut spoedig met de gewijzigde Grondwet in overeenstemming te brengen. Toen het zo bleek te zijn dat op korte termijn geen ander voorstel tot wijziging van het Statuut zou worden ingediend, heeft de regering tot het indienen van het onderhavige, afzonderlijke voorstel besloten. Het onderhavige voorstel van rijkswet is dus zowel naar inhoud als naar het tijdstip van indiening (na de grondwetswijziging) in overeenstemming met de bedoeling van de grondwetgever. Dat tijdens de tweede lezing van bedoeld grondwetsherzieningsvoorstel door enkele leden van de Tweede Kamer kritische opmerkingen werden gemaakt over het voornemen om deze wijziging van het Statuut ná de grondwetsherziening tot stand te brengen, doet daar niet aan af.

De leden van de CDA-fractie vroegen voorts of de regering het eens is met de stelling dat als er gerede twijfel is dat een voorstel tot grondwetsherziening afwijkt van het Statuut, eerst het Statuut gewijzigd behoort te worden en daarna de Grondwet daaraan moet worden aangepast.

Zoals ook blijkt uit de gekozen gedragslijn bij de grondwetsherziening van 1983 en de daarmee samenhangende wijziging van het Statuut in 1985, moet ervan worden uitgegaan dat de inwerkingtreding van een verandering in de Grondwet die (naar inhoud) in strijd is met het Statuut, dient te volgen op een statuutswijziging die voor die herziening de ruimte geeft. De vaststelling of de inwerkingtreding van een grondwetswijziging op een wijziging van het Statuut moet wachten, is overgelaten aan de grondwetgever. Ik wijs in dat verband ter illustratie op de (inmiddels vervallen) additionele artikelen XIV en XXVIII van de Grondwet naar de tekst van 1987. De door de leden van de CDA-fractie geopperde maatstaf «als er gerede twijfel is», lijkt mij voor de beoordeling van de statuutmatigheid van een verandering in de Grondwet in algemene zin geen adequate maatstaf. Ik wijs in dit verband op de uitspraken van mijn ambtsvoorganger ter zake bij grondwetsherziening van 1995.1 Indien de regering ten aanzien van een bepaald voorstel tot verandering in de Grondwet van mening is dat die verandering in strijd is met het Statuut, zal zij voor die mening derhalve een eigen, gedegen motivering geven. In het desbetreffende wetsvoorstel zal dan overeenkomstig het hiervoor vermelde uitgangspunt, de inwerkingtreding van de desbetreffende verandering in de Grondwet afhankelijk worden gesteld van de daarvoor noodzakelijke wijziging van het Statuut.2

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal


XNoot
1

Zie vooral: Kamerstukken II 1984/85, 18 826 (R 1275), A-C, blz. 5–6.

XNoot
1

Handelingen I 1993/94, blz. 1235.

XNoot
2

Zie bij voorbeeld Kamerstukken II 1975/76, 13 991, nr. 3, blz. 7.

Naar boven