24 510
Voorstel van wet tot wijziging van enige bepalingen in het Wetboek van Strafvordering (de dagvaardingstermijn voor de politierechter, de oproeping in kantongerechtszaken en het instellen van hoger beroep)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 27 maart 1996

1. Algemeen

Uit de reacties van de leden van de fracties op dit wetsvoorstel kan tot mijn genoegen over het algemeen ruime instemming worden afgeleid.

Graag ga ik op de gemaakte opmerkingen en de gestelde vragen in het navolgende nader in. Voor zover niet uitdrukkelijk anders is vermeld, hebben alle verwijzingen naar artikelen betrekking op het Wetboek van Strafvordering.

2. De dagvaardingstermijn in de snelrechtprocedure voor de politierechter

De vrees van de leden van de fractie van de PvdA dat de voorgestelde snelrechtregeling zal leiden tot een groter aantal niet-ontvankelijkverkla- ringen van het openbaar ministerie, omdat aan de verdediging onvoldoende tijd voor voorbereiding wordt gegund, deel ik niet. Uitgangspunt blijft, zoals neergelegd in artikel 375, dat de politierechter na een gegrond verzoek tot uitstel van de verdachte in het belang van zijn verdediging, de schorsing van het onderzoek beveelt. In het aangehaalde geval (NJ 1985, nr. 912) dat de politierechter het verzoek ten onrechte afwees, is deze uitspraak door het gerechtshof vernietigd en het openbaar ministerie niet ontvankelijk verklaard. Dit lijkt een passende sanctie omdat in het EVRM aan de verdachte immers een recht wordt toegekend op voldoende tijd en faciliteiten voor de voorbereiding van zijn verdediging en het recht terzake te overleggen met zijn raadsman.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het laten vervallen van de verplichting tot het voorgeleiden van de verdachte aan de officier van justitie niet zal leiden tot delegatie van dagvaardingsbevoegdheid aan de politie.

Dat is naar mijn oordeel niet aan de orde. De beslissing over de vraag of vervolging wordt ingesteld (en dus een dagvaarding wordt uitgereikt) blijft bij het openbaar ministerie dat daarover uiteraard voorafgaand overleg pleegt met de politie. Wel is mogelijk dat de dagvaarding per fax wordt toegezonden en door de politie wordt uitgereikt in de gevallen dat de officier van justitie niet op het politiebureau aanwezig is. Iets anders is dat de politie ingevolge artikel 74c, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, bevoegd is transactie aan te bieden terzake van eenvoudige misdrijven als winkeldiefstal en dronken rijden.

De leden van de VVD-fractie vragen wie er over de inzet van het middel snelrecht besluit. Veelal zal het gebruik maken van deze procedure zijn besproken in het driehoeksoverleg. Het gaat immers in alle gevallen over gecoördineerd optreden van politie en OM. Ook zal tevoren overleg moeten zijn gepleegd met de rechterlijke macht, terwijl voorts logistieke en personele voorzieningen moeten worden getroffen als de terechtzittingen niet op de daarvoor gebruikelijke tijdstippen en/of plaatsen kunnen worden gehouden. Uiteindelijk staat de vraag of een zaak met toepassing van snelrecht wordt aangebracht ter beoordeling aan de officier van justitie.

Voor de inzet van snelrecht zijn de lokale omstandigheden en mogelijkheden in hoge mate bepalend. Ik ben niet voornemens terzake periodiek prioriteiten te stellen; het college van procureurs-generaal heeft eerder reeds laten weten dat het openbaar ministerie zich inspant voor een versnelling van de afdoening van zaken op diverse terreinen. Daartoe behoort ook de toepassing van snelrecht in daarvoor geschikte gevallen.

De vraag naar een jaarlijkse rapportage behoeft in dit verband geen beantwoording meer.

Het ligt voor de hand dat bij de voorbereiding van een gecoördineerde actie, waarbij de toepassing van snelrecht in enige omvang aan de orde is, ook de advocatuur te betrekken. De leden van de fracties van VVD, D66, CDA, Groen Links hebben aandacht gevraagd voor de faciliteiten die voor het voorbereiden van de verdediging benodigd zijn. De desbetreffende suggesties van de Nederlandse Orde van Advocaten heb ik ter kennis gebracht van het college van procureurs-generaal opdat daarmee in voorkomend geval rekening kan worden gehouden. Datzelfde geldt ten aanzien van de suggestie van het stationeren van een piket-advocaat, zoals genoemd door de leden van de CDA-fractie. Voor het opstellen van een algemeen draaiboek zie ik vooralsnog geen aanleiding, vooral omdat de gelegenheden waarbij snelrecht wordt toegepast en de desbetreffende doelgroepen zo zeer van karakter verschillen dat zij alleen de procedurele afdoening gemeen hebben. Het optreden tegen krakersrellen, voetbalvandalisme en bij verkeerscontroles kan niet over één kam worden geschoren.

De leden van de fractie van GroenLinks willen weten of niet te gemakkelijk zal worden gekozen voor de toepassing van snelrecht, terwijl de verdachte eveneens met een dagvaarding met het oog op later berechting zou kunnen worden heengezonden. Bij betrapping op heterdaad is het afhankelijk van de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en het strafrechtelijk verleden van de verdachte welke wijze van afdoening het meest geschikt is. Bij z.g. first offenders is het voornamelijk van belang duidelijk te maken dat een strafrechtelijke reactie op de gepleegde feiten zal volgen. In dergelijke gevallen behoeft na de beslissing tot dagvaarding niet meteen verdere vrijheidsbeneming te volgen. Toch kunnen de feiten van dien aard zijn, dat onmiddellijke berechting gewenst is, b.v. bij het optreden tegen vernielingen, het dragen van (steek)wapens e.d.

Ten aanzien van verdachten zonder vaste verblijfplaats die voortdurend strafbare feiten plegen, kan het gewenst zijn na aanhouding en beslissing tot dagvaarding te streven naar aansluitende voorlopige hechtenis, berechting en tenuitvoerlegging. Heenzending van deze verdachten in een vroeg stadium leidt tot een stijging van het aantal lopende vonnissen, waarvan twijfelachtig is of deze binnen een aanvaardbare termijn ten uitvoer kunnen worden gelegd. Gelet op de ernst van de feiten is hier veelal geen sprake van toepassing van snelrecht in de oorspronkelijke betekenis van het begrip. Gestreefd wordt naar een versnelde afdoening binnen de gebruikelijke termijnen van inverzekeringstelling, bewaring en in sommige gevallen het bevel tot gevangenhouding. Tot toepassing van deze dwangmiddelen mag uiteraard slechts worden overgegaan als aan de voorwaarden daarvoor is voldaan. De leden van de CDA-fractie vatten het belang van het onderzoek te beperkt op indien zij menen dat er voor inverzekeringstelling bij eenvoudige zaken geen aanleiding kan bestaan. Zelfs als de verdachte meteen een volledige bekentenis aflegt, kan er aanleiding bestaan voor het verrichten van meer onderzoekshandelingen.

De leden van de fracties van het CDA, de VVD, D66, GroenLinks en het GPV uiten hun bezorgdheid ten aanzien van het mogelijk langer voortduren van de vrijheidsbeneming met het oog op de voorgeleiding aan de rechter, dan is toegestaan ingevolge artikel 61, tweede lid, termijn van zes uur voor het ophouden voor verhoor. Alleen in de gevallen waarin de verdachte nog dezelfde dag voor de politierechter wordt geleid is een aanvullende titel voor vrijheidsbeneming nodig als tussen het tijdstip van de aanhouding en dat voor het ophouden voor verhoor meer dan zes uur zijn verstreken. Deze situatie zal zich slechts in beperkte mate voordoen: feitelijk alleen bij aanhoudingen die vroeg in de morgen maar na negen uur plaatsvinden. Het is juist dat de leden van de GPV-fractie erop wijzen dat de zinsnede betreffende de feitelijke voorgeleiding op de terechtzitting in de gewijzigde tekst was weggevallen. Deze is bij nota van wijziging wederom ingevoegd. In de nieuwe redactie kan er geen twijfel meer over bestaan dat deze bepaling geen zelfstandige titel voor vrijheidsbeneming van een verdachte biedt, indien hij niet meer op de dag van zijn aanhouding voor de politierechter ter zitting kan worden geleid. Anders dan in het arrondissement Amsterdam zijn er ook arrondissementen, waar niet elke dag zittingen van de politierechter worden gehouden.

Voor een afzonderlijke voorgeleiding aan de officier van justitie in alle gevallen bestaat naar mijn oordeel geen noodzaak. Voldoende is dat de officier van justitie een beslissing neemt over het instellen van vervolging en het aanbrengen van de zaak met behulp van de snelrechtprocedure.

3. De vereenvoudigde oproepingsprocedure

3.1. Beter gebruik van oproepingsprocedure in kantongerechtszaken

In antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie naar de reden om welke de invoering van de Wet administratieve handhaving verkeersvoorschriften (WAHV) niet heeft geleid tot een verdere daling van het aantal kantongerechtszaken, deel ik mee dat de algemene tendens nog steeds is dat het aantal WAHV-beschikkingen nog steeds stijgt, terwijl het aantal kantongerechtszaken daalt. De WAHV is na een proef in het arrondissement Utrecht op 1 juli 1992 voor het gehele land in werking getreden.

Het aantal strafzaken dat bij de kantonrechter aanhangig wordt gemaakt is inderdaad, zoals verwacht sterk teruggelopen, doch het restant is stellig niet verwaarloosbaar klein. Bedacht moet worden dat de WAHV alleen betrekking heeft op lichte verkeersovertredingen, zonder dat daarbij sprake is van toegebrachte schade of letsel.

De cijfers geven het volgende beeld:

 ingekomen strafzaken kantonWAHV-beschikkingenTotaal
19911 010 574260 0001 270 574
1992538 8522 097 5962 636 448
1993366 2362 439 3992 805 635
1994318 1662 539 1042 857 270

Gelet op deze cijfers ben ik van mening dat het aantal strafzaken bij de kantonrechter dermate substantieel is dat het streven naar optimalisering van de procedure nog steeds de invoering van de vereenvoudigde oproeping rechtvaardigt.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts op welke wijze kan worden bereikt dat de raadsman en de ouders of voogd van de jeugdige op de hoogte worden gebracht van de oproeping. Ingevolge artikel 504, eerste lid, worden alle oproepingen ter kennis gebracht van de ouders of voogd van de minderjarige verdachte en diens raadsman. Niettemin wordt op deze regel in artikel 504, tweede lid, voor de raadsman van de verdachte in een kantongerechtszaak een uitzondering gemaakt. De ratio daarvan is dat in dergelijke zaken de verdachte niet per definitie over een raadsman beschikt. De gevallen waarin sprake is van verplichte toevoeging zijn geregeld in artikel 489.

3.2. Vervallen van de kennisgeving van oproeping

De leden van de PvdA-fractie stellen aan de orde of de berechting van zaken tegen verdachten op de dag van hun aanhouding na betrapping op heterdaad niet op gespannen voet staat met het beginsel dat de berechting moet plaatsvinden binnen een redelijke termijn. Ik stel voorop dat dit beginsel er voornamelijk toe strekt te voorkomen dat een verdachte te lang in onzekerheid wordt gelaten over de uitkomst van de vervolging in zijn zaak. Zolang evenwel geen inbreuk wordt gemaakt op een ander recht, dat is geformuleerd in artikel 6 EVRM: dat op een behoorlijke tijd voor de voorbereiding van de verdediging, is er geen sprake van mogelijke strijd met het EVRM.

3.3. Afstemming met de geautomatiseerde systemen van de politie en de parketadministratie

De leden van de CDA-fractie vrezen dat het afzien van een vaste termijn voor de toezending van de aanvulling, bedoeld in artikel 386, eerste lid, leidt tot een te late toezending. Weliswaar is afgezien van een vaste termijn die is gekoppeld aan de datum van het uitreiken van de oproeping, maar in artikel 386, tweede lid, is bepaald dat de schriftelijke aanvulling tien dagen voor de aanvang op de griffie van het kantongerecht kan worden ingezien. In de praktijk zal dit ertoe leiden dat ten behoeve van de verdachte die niet is ingegaan op het transactievoorstel of die om andere redenen geen transactievoorstel heeft ontvangen, ongeveer tien dagen voor de aanvang van de terechtzitting de aanvulling van de oproeping over de post wordt verzonden, terwijl een kopie van hetzelfde document bij het kantongerecht ter beschikking staat. Hij heeft derhalve twee mogelijkheden om zich tijdig op de hoogte te stellen van de inhoud van de precieze beschuldiging tegen hem.

4. Instellen van hoger beroep tegen een einduitspraak door een raadsman of een gemachtigde

In antwoord op een vraag van de leden van de PvdA-fractie over een waarborg voor de verdachte dat hij niet alleen tijdig van het vonnis kennis kan nemen, maar ook van de inhoud van de telastlegging, merk ik het volgende op. Voor het kennisnemen van de telastlegging gelden de gebruikelijke regels voor het recht op inzage in en afschrift van de processtukken (artt.30–34) , met dien verstande dat de dagvaarding bovendien op de voet van artikel 588 aan de verdachte moet zijn betekend.

Leden van de fracties van het CDA, de VVD en D66 tonen zich bezorgd over de mate waarin verantwoordelijkheid voor de mededeling van de datum van de terechtzitting zou worden verschoven van de vervolgende autoriteiten naar de raadsman van de verdachte.

Uitgangspunt voor de voorgestelde regeling is dat tussen de verdachte en zijn advocaat overleg plaatsvindt over de vraag of tegen het vonnis in eerste aanleg hoger beroep moet worden aangetekend. Indien de verdachte het niet eens is met dat vonnis, kan hij in persoon het rechtsmiddel instellen, maar hij kan daartoe ook iemand machtigen. Ik meen dat het redelijk is dat een advocaat die met zijn cliënt overlegt over de mogelijkheid van het instellen van hoger beroep, niet alleen ingaat op de mogelijkheid dat hem daartoe machtiging wordt verleend, maar ook op de gevolgen die aan het verlenen van zodanige machtiging zijn verbonden. De voorgestelde regeling komt er in feite op neer dat op de aankondiging van de verdachte dat hij hoger beroep, dat een verzoek om een tweede behandeling van zijn zaak impliceert, instelt meteen wordt gereageerd door het mededelen van de datum waarop zulks zal geschieden. Dit leidt niet tot een andersoortige afweging bij de verdachte en evenmin tot een verschuiving van het belang van de advocaat, zoals verondersteld door de leden van de CDA-fractie. Het openbaar ministerie blijft verantwoordelijk voor het toezenden van de appeldagvaarding aan de verdachte, zij het dat deze toezending over de post kan geschieden en dat voor de beoordeling van de geldigheid van de dagvaarding niet meer constitutief is of deze de verdachte volgens de vereisten van artikel 588 heeft bereikt.

Geenszins is aan de orde dat het de taak van de raadsman zou worden voortdurend zicht te houden op eventuele adreswijzigingen van de verdachte op een andere wijze dan reeds voortvloeit uit de gebruikelijke rechtsverhouding tussen cliënt en advocaat. Over extra faciliteiten voor de verificatie van het juiste adres van de verdachte behoeft de advocaat niet te beschikken. Ten opzichte van de huidige regeling verandert voor de advocaat dat hij aan zijn cliënt meedeelt dat hij overeenkomstig de verstrekte machtiging appel heeft ingesteld en dat het hoger beroep op een bepaald tijdstip zal dienen. Ook als de verdachte voor de behandeling in hoger beroep de bijstand van een andere advocaat verkiest, heeft de gemachtigde advocaat door het doen van de hiervoor bedoelde mededeling aan zijn wettelijke verplichting voldaan. Indien een advocaat zich door een verdachte uitsluitend zou laten machtigen voor het verrichten van deze eenmalige handeling, is niet onredelijk dat van hem wordt verlangd dat hij de verdachte van de uitkomst van zijn verrichting op de hoogte brengt.

Aansprakelijkheid voor het kennisgeven van de datum van de terechtzitting door de advocaat wordt hiermee niet gevestigd. De verdachte kan zich niet op onwetendheid van de datum van de terechtzitting beroepen. Van de verdachte mag worden verwacht dat indien hij te kennen geeft een tweede behandeling van zijn zaak te wensen, hij ook geïnteresseerd in het tijdstip waarop de zaak zal dienen en bij uitblijven van enig bericht zal informeren bij zijn advocaat. Van een al dan niet verregaande vereenzelviging van de raadsman met zijn cliënt is dan ook geen sprake.

5. Artikelen

Artikel I

Onderdeel D

Artikel 385

Omdat aan de uitreiking van de oproeping hetzelfde gewicht toekomt als aan de uitreiking van mededelingen op de voet van artikelen 585–588, geef ik er, anders dan de leden van de GPV-fractie, de voorkeur aan het woord uitreiken te handhaven. In dit verband wijs ik erop dat van de opsporingsambtenaar wordt verlangd dat hij van de inhoud en de uitreiking procesverbaal opmaakt.

De leden van deze fractie vragen voorts aandacht voor de vraag of de voorgeleiding aan de officier van justitie, bedoeld in het vijfde lid, imperatief of facultatief moet zijn, terwijl zij voorts opmerken dat het vervallen van de verplichte voorgeleiding aan de officier van justitie in zaken die voor de politierechter worden vervolgd niet congruent is met het handhaven van die verplichting in kantongerechtszaken.

Het systeem van de berechting van verdachten van overtreding met toepassing van snelrecht is als volgt. Aan de verdachte kan een oproeping om nog diezelfde dag voor de kantonrechter te verschijnen worden uitgereikt. De verdachte die zo'n oproeping heeft ontvangen, wordt in alle gevallen eerst aan het bevoegde openbaar ministerie voorgeleid. Het lijkt mij zinvol deze verplichting te handhaven; het bijzondere van de oproepingsprocedure is dat de beslissing over het aanbrengen van de zaak in feite wordt genomen door een opsporingsambtenaar. Een afzonderlijke toets van de officier van justitie die de zaak voor de kantonrechter vervolgt, is dan gewenst. Dat is anders bij de snelrechtprocedure voor de politierechter, omdat de beslissing over het instellen van de vervolging en de toepassing van snelrecht altijd door de officier van justitie wordt genomen.

Het ligt niet in de bedoeling dat gebruik zal worden gemaakt van de snelrechtprocedure die in dit artikel besloten ligt, op een andere of ruimere schaal dan nu reeds plaatsvindt.

Artikel 386

De leden van de GPV-fractie stellen een andere redactie van dit artikel voor, omdat thans onvoldoende tot uitdrukking komt dat in de gevallen waarin de verdachte het op een terechtzitting laat aankomen, altijd een aanvulling van de korte aanduiding van het feit moet volgen. De bepaling dat een oproeping kan worden aangevuld, had betrekking op de zich vaak voordoende situatie dat de verdachte op het hem gedane transactievoorstel is ingegaan, in welk geval een schriftelijke aanvulling niet meer noodzakelijk is.

Door het opnemen van de zinsnede «voor de aanvang van het onderzoek op de zitting» is een mogelijke onduidelijkheid weggenomen. Ik heb het voorstel overgenomen.

Artikel 387

Nu in dit artikel wordt verwezen naar de mogelijkheid dat de verdachte ingevolge een hem gedaan transactievoorstel aan een of meer voorwaarden heeft voldaan, is een afzonderlijke verwijzing naar artikel 74a van het Wetboek van Strafrecht, zoals voorgesteld door de leden van de PvdA-fractie, niet nodig. Dit artikel heeft immers voornamelijk betrekking op de gevallen, waarin de officier van justitie het stellen van voorwaarden niet mag weigeren. Zodra deze voorwaarden zijn gesteld en daaraan is voldaan, is de bepaling in het eerste lid van toepassing.

Artikel 393

De leden van de PvdA-fractie vragen of de verplichting in alle gevallen bij de aanvang van de terechtzitting een schriftelijke nadere opgave van het feit te doen, ook als de kantonrechter noch de verdachte daarom verzoeken, geen onnodige proceshandeling introduceert. Ik meen dat dit niet het geval is. Er dient geen twijfel te bestaan over de omlijning van het onderwerp van het geding: inhoud van de beschuldiging die tegen de verdachte is ingebracht. Het dossier dient dit document te bevatten. In de toelichting is verwezen naar artikel 398, onder 3°, teneinde duidelijk te maken dat in de gevallen waarin de verdachte niet aanwezig is en de berechting bij verstek plaatsvindt, de officier van justitie niet verplicht is tot een mondelinge voordracht van de zaak, doch kan volstaan met het overleggen van de nadere opgave van het feit.

De door de leden van de GPV-fractie gesignaleerde onduidelijkheid is weggenomen in de nota van wijziging.

Artikel 395a

De leden van de GPV-fractie vragen om een toelichting op de stukken die in het dossier van de kantonrechter aanwezig moeten zijn. Raadpleging van het zo genaamde brondocument zal slechts in hoogst uitzonderlijke situaties aan de orde zijn, waarin de kantonrechter zich wil vergewissen van de oorspronkelijke aantekeningen van de verbalisant, die in dat brondocument zijn vervat. De geautomatiseerde verwerking van de processen-verbaal die terzake van overtreding worden opgemaakt, leidt ertoe dat de gegevens die voor de behandeling van de zaak door het openbaar ministerie nodig zijn, eerst op band worden gezet en daarna toegezonden. Voor de uiterst zeldzame gevallen dat raadpleging van het brondocument door de rechter aan de orde is, wordt het door de politie bewaard en aan het dossier toegevoegd. Regel is dat de kantonrechter de zaak op basis van de oproeping behandelt en alleen in het geval dat hij aanvullende informatie die in het brondocument is vervat, wenst, dit stuk in het geding een rol kan spelen.

De technische aanpassing die in dit artikel wordt voorgesteld behelst alleen de schrapping van het dubbel van de oproeping, omdat deze niet meer afzonderlijk wordt vervaardigd. Hiermee blijft de bepaling van artikel 393, tweede lid, onverlet: de nadere opgave geldt – gelijk de dagvaarding – als grondslag voor de vervolging.

Artikel 408a

De leden van de fractie van het GPV stellen voor af te zien van het gebruik van de term oproeping en deze te vervangen door dagvaarding.

Ik geef er de voorkeur aan de term oproeping te gebruiken, juist omdat het hier gaat om het document dat uitsluitend is bedoeld om de verdachte te informeren over de datum van de terechtzitting. De term dagvaarding zal worden gereserveerd voor het stuk waarmee de procedure in eerste aanleg aanvangt en dat ook de telastlegging bevat. Hiermee loop ik vooruit op de uitwerking van voorstellen uit het laatste deel van het rapport Recht in vorm van de Commissie Moons betreffende de informatievoorziening aan deelnemers in het strafproces, die thans op mijn ministerie worden voorbereid.

Artikel 450

De leden van de PvdA-fractie betwijfelen het nut van een afzonderlijke bepaling met betrekking tot de verplichting om de oproeping in ontvangst te nemen.

Het is naar mijn oordeel nodig om een wettelijke verplichting te omschrijven voor de omvang van de reikwijdte van de machtiging. Dit hangt samen met het vaststellen van het rechtsgevolg dat aan weigering is verbonden, maar ook met de mogelijkheid zoals opgeworpen door de leden van de fractie van het GPV dat een machtiging slechts uitdrukkelijk melding maakt van een machtiging tot het instellen van hoger beroep.

Door het opnemen van deze verplichting is het partijen niet meer geoorloofd daarvan af te wijken.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Naar boven