24 510
Wijziging van enige bepalingen in het Wetboek van Strafvordering (de dagvaardingstermijn voor de politie rechter, de oproeping in kantongerechtszaken en het instellen van hoger beroep)

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 13 februari 1996

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen.

Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen tijdig zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

1. Algemeen

De leden van de PvdA-fractie kunnen zich met dit wetsvoorstel verenigen. Deze leden onderschrijven het belang van een verdere vereenvoudiging en praktische stroomlijning van de dagvaardings- en oproepingsprocedures. De kans op werkelijke executie van strafvonnissen zal daardoor zeker toenemen. Zij menen ook dat de mogelijkheden van een verdachte om – voorafgaande aan de behandeling van zijn strafzaak – behoorlijk en tijdig van de beschuldiging en van zijn procedurele mogelijkheden op de hoogte te worden gesteld door het wetsvoorstel niet noemenswaardig worden gekort.

Ook de leden van de CDA-fractie nemen met belangstelling kennis van dit wetsvoorstel. Zij onderschrijven de noodzaak tot verbetering van de executie van rechterlijke uitspraken.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van wetsvoorstel 24 510. Deze leden staan positief tegenover de aard van de voorgestelde wijzigingen.

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van dit wetsvoorstel. Zij hebben begrip voor de wens van de regering om te komen tot verbetering van de executie van rechterlijke uitspraken. Wel hebben zij nog enkele vragen.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van dit wetsvoorstel. Zij zijn op zichzelf voorstander van de toepassing van de snelrechtprocedure. Immers, als een rechtszaak pas vele maanden na een gepleegd delict wordt gevoerd, ervaren betrokkenen het al gauw als mosterd na de maaltijd.

De leden van de GPV-fractie hebben kennis genomen van dit wetsvoorstel. Deze leden achten een verbetering van de executie van rechterlijke uitspraken gewenst. De wijze waarop dit in dit wetsvoorstel is vormgegeven, geeft deze leden aanleiding tot het stellen van enkele vragen.

2. De dagvaardingstermijn in de snelrechtprocedure voor de politierechter

De leden van de PvdA-fractie staan achter de gedachte het begrip «eerstkomende zitting» uit artikel 370, tweede lid, te schrappen. Door de hantering van dit begrip heeft het snelrecht in de zin van artikel 270 Sv veel aan betekenis ingeboet. Deze leden gaan er overigens wel van uit dat wat betreft de toepassing van deze bepaling een kortere termijn zal zijn bedoeld dan de drie-dagen-termijn die in het eerste lid van artikel 270 is verwoord. Een langere termijn dan drie dagen zou immers tot gevolg hebben dat – in geval het zou gaan om zaken waarvoor voorlopige hechtenis geïndiceerd is – toch de rechter-commissaris weer zou moeten worden geadieerd.

Anderzijds is het de vraag in hoeverre het wetsvoorstel in de praktijk de mogelijkheden tot snelrecht zal vergroten. Het in artikel 6 EVRM neergelegde verbod van «undue delay» houdt immers ook in dat verdachten niet zo snel na hun aanhouding mogen worden berecht dat zij geen gelegenheid hebben gehad hun zaak voor te bereiden (Hof Amsterdam 15-7-1985; N.J.1985, nr. 912). Is nagegaan in hoeverre de nu voorgestelde regeling het gevaar met zich brengt van niet-ontvankelijk-verklaringen van het openbaar ministerie als waartoe bij dat arrest werd besloten?

Deze leden kunnen zich ook verenigen met het schrappen van de voorwaarde dat de verdachte alvorens voor deze vorm van snelrecht in aanmerking te komen per se voor de officier van justitie moet zijn geleid. Voldoende is dat de officier van justitie over het uitbrengen van de dagvaarding heeft beslist. Wel is de vraag of daarbij ook denkbaar is dat de officier van justitie deze bevoegdheid (bij voorbeeld voor een bepaalde tijd en/of voor een bepaalde categorie van strafbare feiten in de praktijk aan de politie kan delegeren).

Bij de dagvaarding voor een snelrechtprocedure wekt de toevoeging dat de oproeping geschiedt «tegen de eerstkomende terechtzitting» verwarring bij de leden van de CDA-fractie, nu het voorkomt dat er op één dag meer politierechterzittingen zijn. Schrapping komt hun daarom juist voor. Hierbij rijst de vraag welke garantie er bestaat dat de oproeping dan toch wel op de meest korte termijn geschiedt. Het is toch de bedoeling, zo nemen de leden van de CDA-fractie aan, ervan te blijven uitgaan dat zo spoedig mogelijk en meestal dus tegen de eerst volgende zitting wordt gedagvaard. Indien de verdachte op een later tijdstip wordt gedagvaard om voor de politierechter te verschijnen dan de in artikel 61 tweede lid Sv voorgeschreven uren, kunnen er immers problemen ontstaan over het vasthouden van de verdachte. De vraag doet zich immers voor of er in een snelrechtprocedure, waarin het per definitie gaat om eenvoudige zaken, wel grond bestaat voor een inverzekeringstelling; daarvoor is toch het onderzoeksbelang vereist. Bij de voorgeleiding voor de politierechter op dezelfde dag als de aanhouding heeft de ervaring de afgelopen jaren geleerd dat dat voor de verdediging praktische problemen kan opleveren. Gepleit wordt in dit verband voor het creëren van betere faciliteiten voor de raadsman. De Adviescommissie Strafrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) heeft daarvoor een aantal suggesties gedaan zoals: voldoende beschikbaarheid van de verdachte voor overleg, snellere beschikbaarheid van de processtukken, aanwezigheid bij de verhoren, tijdige beschikbaarheid van de tekst van de tenlastelegging, beschikbaarheid van de officier van justitie voor eventueel overleg en de mogelijkheid van rapportage door de reclassering. In speciale gevallen (bij voorbeeld bij speciale acties in grote steden) wordt de suggestie gedaan voor de desbetreffende dag bij een politiebureau een piket-advocaat te stationeren. De leden van de CDA-fractie vragen de regering in te gaan op deze problematiek en een reactie op de suggesties ter verbetering.

De leden van de VVD-fractie achten het bevorderlijk om artikel 370 eerste lid Sv zodanig te wijzigen dat praktische knelpunten met betrekking tot de snelrechtprocedure worden vermeden en de flexibiliteit van die procedure wordt bevorderd. Deze leden zijn van mening dat snelrecht in voorkomende gevallen, zoals voetbalrellen en openlijke geweldpleging, een ontnuchterende en voor de toekomst preventieve bijdrage kan leveren voor de deelnemers aan die strafbare feiten. Gaarne vernemen zij wie over de inzet van dit middel besluit. Stelt de minister van Justitie periodiek prioriteiten ten aanzien van de onderwerpen die zich voor snelrecht lenen? Is zij bereid jaarlijks aan de Kamer verslag te doen van de hantering van dit middel dan wel de vastgestelde prioriteiten?

Is de regering van mening dat met grotere regelmaat van het middel snelrecht gebruik kan worden gemaakt? Indien zij daartoe voorstellen zou ontwikkelen, kunnen die rekenen op een welwillende benadering van de leden van de VVD-fractie. Mede om een zorgvuldig gebruik van snelrecht te bevorderen, achten zij het belangrijk ook de faciliteiten voor de raadsman te verbeteren, dan wel daarvoor een vast draaiboek op te stellen. Is de regering daartoe bereid?

Even als de leden van de CDA-fractie wijzen deze leden op de door de Nederlandse Orde van Advocaten voorgestelde faciliteiten. Hoewel deze voorzieningen de snelheid van de snelrechtprocedure in beginsel kunnen vertragen, hechten de leden van de VVD-fractie eraan dat in ieder geval een vast minimumpakket aan voorzieningen in voormelde zin beschikbaar is.

Is de regering genegen voorstellen in die zin te ontwikkelen? Hoe denkt zij over de stationering van een coördinerende piket-advocaat in geval van een snelrechtactie?

De leden van de VVD-fractie spreken hun verbazing uit over de mededeling van de regering in de memorie van toelichting dat ook in «ronde zaken», waarin snelrecht wordt toegepast, inverzekeringstelling tot de mogelijkheden behoort. Deze leden zien die mogelijkheden op voorhand niet. Bij ronde zaken zal immers «het belang van het onderzoek» niet meer als criterium gehanteerd kunnen worden. Deze leden voorzien het risico dat voormeld dwangmiddel lichtvaardig en oneigenlijk zal worden toegepast, indien de snelrechtzitting niet ommegaand plaatsvindt. Zij verzoeken de regering haar standpunt over de mogelijkheden tot inverzekeringstelling nader uiteen te zetten.

De leden van de D66-fractie merken op dat de Nederlandse Orde van Advocaten heeft gewezen op het belang van artikel 6, derde lid onder b, EVRM. De verdachte dient voldoende tijd en faciliteiten te hebben om zijn verdediging voor te bereiden. Een wettelijke regeling mag niet tot een ondermijning van deze waarborg leiden. Uit ervaring met artikel 370, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering blijkt dat de voorgestelde regeling om een verdachte op dezelfde dag als die van de aanhouding voor de politierechter voor te geleiden, voor de verdediging praktische problemen kan opleveren. Ook deze leden wijzen op de door de NOvA bepleite faciliteiten voor de raadsman. Maar ook het stationeren van een piket-advocaat op het politiebureau, bij voorbeeld bij speciale acties in grote steden. De leden van de D66-fractie zouden graag een nadere reactie van de regering zien op de door de NOvA gedane suggesties.

Op bladzijde 2 van de memorie van toelichting zegt de regering dat inverzekeringstelling ook bij «ronde» zaken tot de mogelijkheden behoort. Kan de regering dit nader toelichten? Kan de keuze voor de snelrechtprocedure hier niet leiden tot een oneigenlijk gebruik van dit dwangmiddel?

Ook de leden van de GroenLinks-fractie hechten een groot belang aan de mogelijkheden van de verdachte om zijn verdediging voldoende te kunnen voorbereiden. Deze mogelijkheden lijken door het wetsvoorstel enigszins in de verdrukking te komen. Advocaten hebben de afgelopen jaren ervaren dat voorgeleiding van een verdachte op dezelfde dag als die van de aanhouding, voor hen tot praktische problemen kan leiden. De Nederlandse Orde van Advocaten heeft zich daarom bereid verklaard om nadere voorstellen te doen voor het aanbrengen van een deugdelijke verbetering in het wetsvoorstel van de faciliteiten ten behoeve van de verdediging. Ook de leden van de GroenLinksfractie onderschrijven de wensen van de NOvA en verzoeken de regering nogmaals met de NOvA te spreken en in overleg tot de gewenste aanpassing van het wetsvoorstel te komen om een adequate verdediging te waarborgen.

Er vanuit gaande dat zaken voor de politierechter en de kantonrechter doorgaans van eenvoudige aard zijn, vragen de leden van de GroenLinks-fractie of het toepassen van het ingrijpende dwangmiddel van inverzekeringstelling – in het belang van het onderzoek – in de snelrechtprocedure niet te gemakkelijk zal worden toegepast. Moet niet de mogelijkheid worden geboden om de verdachte met een dagvaarding als bedoeld in het voorgestelde artikel 370 tweede lid Sv heen te zenden?

In artikel 370 tweede lid Sv is de mogelijkheid verdwenen om de verdachte op dezelfde dag ter terechtzitting van de politierechter te leiden. De leden van de GPV-fractie vragen of hier over het hoofd wordt gezien dat artikel 370 tweede lid niet alleen een verkorting van de dagvaardingstermijn bevat, maar tevens een titel voor voortduring van de vrijheidsberoving op die dag met overschrijding van de termijn van artikel 61 tweede lid Sv, terwijl de verdachte niet in verzekering gesteld behoeft te worden. Moet in dit verband het vereiste van voorgeleiding aan de officier van justitie niet als extra vereiste gezien worden voor de toepassing van deze bijzondere mogelijkheid? Is het de bedoeling, zo vragen deze leden, dat deze geleiding ter zitting inderdaad beperkt wordt tot die gevallen dat dit lukt binnen de termijn van artikel 61 tweede lid of na inverzekeringstelling? Zo ja, wat zijn de argumenten van de regering voor deze inperking van de snelrechtprocedure?

3. De vereenvoudigde oproepingsprocedure

3.1. Beter gebruik van de oproepingsprocedure in kantongerechtszaken

Een beleid dat erop gericht is meer en beter gebruik te maken van de vereenvoudigde oproepingsprocedure voor overtredingen heeft de instemming van de leden van de CDA-fractie.

Met een regeling die uitgaat van de uitreiking van gerechtelijke stukken zo veel mogelijk in persoon, hebben deze leden geen moeite. Zij zijn wel geïnteresseerd in de reden dat de invloed van de Wet Mulder op het aantal kantongerechtsprocedures niet heeft geleid tot het overbodig worden van deze vereenvoudiging. Is bij voorbeeld het aantal strafzaken niet zo sterk teruggelopen als werd verwacht?

Het feit dat met de herziening van het jeugdstrafrecht een praktische hindernis voor dit nieuwe oproepingsregime is weggevallen doordat in kantongerechtszaken niet langer geldt dat van een oproeping eveneens kennis moet worden gegeven aan de raadsman en de ouders of voogd van de jeugdige, doet de vraag rijzen of het niet in het belang van een jeugdige moet worden geacht dat diens ouders of advocaat op de hoogte kunnen zijn van de procedure en op welke wijze dat wordt bereikt bij deze wijze van oproeping.

3.2. Vervallen van de kennisgeving van oproeping

De leden van de PvdA-fractie zijn het eens met het vervallen van de mogelijkheid een verdachte ter terechtzitting op te roepen na het uitbrengen van een kennisgeving en het afzien van een termijn. Ook hier doet zich overigens de hiervoor in verband met artikel 370 gestelde vraag voor of oproeping voor een zitting op dezelfde dag als waarop het feit werd gepleegd (zoals nu voorgesteld in artikel 385, vijfde lid) voldoet aan het redelijk-termijnbeginsel in de zin van artikel 6 EVRM.

3.3. Afstemming met de geautomatiseerde systemen van de politie en de parketadministratie

Indien in het kader van de afstemming met de geautomatiseerde systemen van de politie en de parketadministratie wordt afgezien van een vaste termijn voor het toezenden van de aanvulling bedoeld in artikel 386, eerste lid, dreigt dan niet het risico dat het toezenden van de aanvulling laat geschiedt dan wel wordt vergeten waardoor de verdachte pas (te) laat op de hoogte zou kunnen komen van de inhoud van die aanvulling en daardoor wordt belemmerd in zijn verweer, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

4. Instellen van hoger beroep tegen een einduitspraak door een raadsman of gemachtigde

Ook met dit voorstel zijn de leden van de PvdA-fractie het eens. Overigens moet – naar aanleiding van wat de regering in de laatste volle alinea van bladzijde 5 van de memorie van toelichting stelt – worden tegengeworpen dat de omstandigheid dat een verdachte altijd wel met de inhoud van het vonnis bekend zal zijn alvorens hij overgaat tot het instellen van hoger beroep, nog niet betekent dat hij ook de inhoud van de dagvaarding met inbegrip van de volledige tenlastelegging zal kennen. Tenlastelegging en vonnis kunnen immers in niet onaanzienlijke mate verschillen. Is gewaarborgd dat de verdachte – voorafgaand aan de behandeling van het hoger beroep – ook de inhoud van de tenlastelegging kan kennen?

In de keuze voor de aanneming dat – bij het aantekenen van het hoger beroep door een advocaat van verdachte die op grond van artikel 450 onder a verklaart daartoe bepaaldelijk te zijn gemachtigd – de betrokken advocaat dit hoger beroep slechts instelt nadat hij daartoe uitdrukkelijk opdracht van de verdachte heeft gekregen, zit een zekere redelijkheid, zo vinden de leden van de CDA-fractie. Wel rijst de vraag of hierdoor de afweging tot en het belang van het instellen van hoger beroep niet te zeer in handen van de advocaat komt te liggen. Nu dit uitgangspunt tevens inhoudt dat de raadsman verantwoordelijk wordt voor het op de hoogte stellen van de verdachte van de datum van de terechtzitting, vragen zij of daartoe een rechtsplicht voor de advocaat ontstaat waarop de verdachte de advocaat kan aanspreken.

Wordt met het inschakelen van de advocaat als betekeningsintermediair niet miskend dat een advocaat die in eerste aanleg is opgetreden, niet vanzelfsprekend ook in appel optreedt voor de verdachte?

In de memorie van toelichting maakt de regering melding van een project, onder andere toegepast in het ressort Leeuwarden om reeds bij eerste contact met politie of justitie een oproeping of dagvaarding uit te reiken. De leden van de VVD-fractie hebben grote waardering voor dit project. De rechtshandhavende taak van politie en justitie kan daardoor mede worden bevorderd. Deze leden vragen wanneer dit project wordt geëvalueerd. Hoe groot is het risico dat door de snelheid van de uitreiking fouten in de oproeping of tenlastelegging worden gemaakt, bij voorbeeld doordat de tenlastelegging onvoldoende feitelijk wordt geformuleerd, dan wel bij nader inzien het bewijs van het tenlastegelegde feit niet geheel kan worden geleverd? Wordt voorzien in bijzondere controleprocedures? Houdt de regering rekening met het risico dat een onderscheid zal ontstaan tussen snelle ressorten en trage ressorten waar voornoemd project niet wordt gehanteerd? Acht zij dat onderscheid aanvaardbaar?

Met betrekking tot artikel 450 Sv zoals voorgesteld delen de leden van de VVD-fractie de kritiek van de Nederlandse Orde van Advocaten. Dit artikel verschuift de verantwoordelijkheid voor de feitelijk oproep van de zitting in hoger beroep volledig naar de gemachtigde die het hoger beroep heeft ingesteld. De leden van de VVD-fractie vrezen ontwijkgedrag, inhoudende dat advocaten niet meer bereid zullen zijn om als gemachtigde beroep in te stellen, mede in verband met tuchtrechtelijke consequenties. De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat aan de advocaat respectievelijk de gemachtigde niet kan worden verweten dat de verdachte/cliënt niet toereikende informatie verschaft over eventuele adreswijzigingen na de zaak in eerste aanleg. De vereenzelviging van raadsman en cliënt gaat hier mogelijk een stap te ver. De eerste verantwoordelijkheid van de juiste adressering en wijze van uitreiking dient bij de oproepende instantie te verblijven. De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering in dit kader nogmaals haar argumenten voor dit artikel uiteen te zetten, alvorens daarover te kunnen besluiten.

Voorgesteld wordt om in appelzaken de mogelijkheid te openen voor het uitreiken van een oproeping. Als de verdachte zich in persoon bij de griffie van de rechtbank vervoegt om hoger beroep aan te tekenen wordt hem in persoon de oproeping uitgereikt om tegen een bepaalde datum ter zitting te verschijnen. De leden van de D66-fractie kunnen hiermee instemmen. Zoals de regering terecht stelt, ligt bij appeldagvaardingen immers de nadruk op de oproepingsfunctie.

Wel hebben deze leden een vraag over het voorgestelde artikel 450 Sv. Hier wordt de advocaat/raadsman min of meer ingeschakeld als betekeningintermediair indien de advocaat/raadsman het rechtsmiddel heeft ingesteld. Het is echter niet gezegd dat de raadsman/advocaat tevens in appel voor de verdachte zal optreden. De leden van de D66-fractie vragen de regering of zij kan reageren op de opmerking van de NOvA dat de voorgestelde regeling weinig zinvol is, omdat de desbetreffende advocaat/raadsman in die gevallen geen contact meer hoeft te hebben met zijn (ex)cliënt. Wat is de reactie van de regering op de opmerking van de NOvA dat de raadsman/advocaat voor problemen kan worden geplaatst, omdat hij op het punt van woon- en verblijfplaatsverificatie en betrouwbare kennisgeving niet beschikt over de mogelijkheden van de justitiële autoriteiten?

Hoe verhoudt dit voorstel, waarbij de raadsman bij de kennisgeving wordt vereenzelvigd met zijn cliënt, zich tot de behandeling bij verstek, waarbij de verschenen raadsman niet wordt vereenzelvigd met zijn cliënt?

Ook de leden van de GroenLinks-fractie vragen of het voorstel de verantwoordelijkheid voor de kennisgeving aan verdachte niet te zeer bij diens raadsman legt. Zal het inspanningsvereiste niet tot problemen voor de advocaat leiden, als hij onvoldoende bij machte is gebleken zijn cliënt te bereiken? Zal dit niet tevens het gevaar met zich meebrengen dat een raadsman zich voortijdig aan de zaak onttrekt, om een eventuele aansprakelijkheid wegens een kennisgevingsverzuim te ontlopen?

5. Artikelen

Artikel I

Onderdeel D

Artikel 385

De leden van de GPV-fractie merken op dat het wellicht de voorkeur verdient de term «uitreiking» voor formele handelingen ex artikel 586–588 Sv te reserveren en in artikel 385 Sv te spreken van «overhandigen». Een associatie met de akte-verplichting, artikel 589 Sv, is bij een verschillende terminologie onmogelijk, aldus deze leden.

De leden van de GPV-fractie wijzen voorts op een onduidelijkheid die voortkomt uit de redactie van het vijfde lid van artikel 385 Sv. De gekozen redactie met toelichting in combinatie met het huidige artikel 386 tweede lid laat onduidelijkheid bestaan over de vraag of de voorgeleiding voor de officier van justitie nu imperatief of facultatief is. Deze leden gaan er vanuit dat voorgeleiding als vormvereiste geldt voor de toepassing van berechting op dezelfde dag. Daarom geven deze leden in overweging in de tweede volzin, na «wordt»: «in dat geval» toe te voegen.

Deze leden vragen vervolgens of niet sprake is van een onevenwichtigheid door het handhaven van de voorgeleiding voor het openbaar ministerie bij de kantonrechter-snelrechtprocedure, terwijl die voor de politierechter wordt afgeschaft in onderdeel B van het wetsvoorstel. De hulpofficier van justitie behoort immers niet tot het bevoegde openbaar ministerie. Deze leden vragen of het de bedoeling van regering is deze snelrechtmogelijkheid meer te gaan toepassen dan thans het geval is en zo ja, wat daar de redenen van zijn.

Artikel 386

De leden van de GPV-fractie stellen vast dat artikel 386 Sv twee gevallen regelt: de oproeping met volledige en met verkorte aanduiding. Voor het geval de verkorte feitsomschrijving wordt gebruikt, is de aanvulling in de vorm van de nadere opgave imperatief op grond van artikel 393 eerste lid Sv. Dat geldt, zo begrijpen de leden van de GPV-fractie, alleen als het tot een terechtzitting komt, bij voorbeeld omdat de verdachte zijn transactie niet betaalt. Deze leden menen dat, nu artikel 386 tweede lid Sv kennelijk alleen bedoeld is voor de gevallen waarin met een verkorte aanduiding is volstaan, dit onvoldoende blijkt uit het artikellid zelf, terwijl dan ook de facultatieve formulering niet op zijn plaats is. In de voorgestelde redactie lijkt de regeling van artikel 313 Sv ook te worden inbegrepen in de mededeling. Deze onduidelijkheid wordt naar de opvatting van deze leden vermeden door het tweede lid van dit artikel als volgt te formuleren:

«Bij de oproeping wordt vermeld dat de korte aanduiding van het feit bij de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting zal worden aangevuld of verbeterd. De schriftelijke aanvulling of verbetering kan tien dagen voor de aanvang van de terechtzitting worden ingezien op de griffie van het kantongerecht.»

Artikel 387

De leden van de PvdA-fractie vragen of – volledigheidshalve – bij de opsomming van de hier genoemde artikelen niet ook artikel 74a Sr zou moeten worden vermeld.

Onderdeel E, F en G

Artikel 393

De leden van de PvdA-fractie vragen of van de officier van justitie in alle gevallen (dat wil zeggen ook zonder verzoek daartoe van de kantonrechter of de verdachte) verlangd zou moeten worden dat van het bij de oproeping kort telastegelegde feit bij de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting een nadere schriftelijke opgave zou moeten worden gedaan. Indien geen der procespartijen daaraan behoefte heeft, introduceert deze eis immers een overbodige proceshandeling. Deze leden kunnen zonder nadere uitleg niet inzien dat de introductie van deze verplichting nodig zou zijn om het artikel in lijn te brengen met artikel 398, sub 3° zoals in de artikelsgewijs gegeven toelichting wordt gesteld.

Het is de leden van de GPV-fractie niet zonder meer duidelijk wie wordt bedoeld in de zinsnede: «op zijn verzoek» in het eerste lid van artikel 393 Sv. Wordt de verdachte of de kantonrechter bedoeld?

Artikel 395a

Het is de leden van de GPV-fractie uit de wettekst en de toelichting niet duidelijk geworden over welke stukken de kantonrechter moet beschikken alvorens vonnis te kunnen wijzen. Deze leden wijzen in dit verband op een onduidelijkheid op bladzijde 4 van de toelichting. Daar wordt een onderscheid gemaakt tussen de inhoud van de oproeping ex het proces-verbaal en het zogenaamde brondocument. In dit verband stellen deze leden de vraag waarom met artikel 395a een verschil moet worden gemaakt tussen normale dagvaarding en oproeping. Zou de gelijkschakeling juist niet in stand moeten blijven als de wetgever de oproeping, ook met een verkorte aanduiding, tot een volwaardig inleidend stuk wil maken, zo vragen de leden van de GPV-fractie. Immers, de in de toelichting gebruikte argumentatie gaat evenzeer op voor de normale dagvaarding en kan daarom dit voorstel naar het oordeel van deze leden niet verklaren.

Artikel II

Onderdeel A

Artikel 408a

Naar het oordeel van de leden van de GPV-fractie is het wenselijk de term «oproeping» niet nog eens in artikel 408a te introduceren. Naar hun oordeel bestaat al genoeg verwarring over de aard van de verschillende oproepingsvarianten in het Wetboek van Strafvordering. Deze leden vinden dat de toelichting op bladzijde 5 niet in de weg staat aan de handhaving van de term «dagvaarding». Deze leden hebben de indruk dat het de regering erom gaat de uitreiking in persoon te verwezenlijken en niet om de betekeningsvereisten in het algemeen te omzeilen. Kennelijk gaat de regering van de veronderstelling uit dat de dagvaarding in appel (artikel 412 tweede lid) aan de vereisten van artikel 261 Sv moet voldoen. Als dat het geval was, dan zou inderdaad een dagvaarding in de 408a-vorm een probleem worden, nu de griffiemedewerker niet onmiddellijk beschikt over de tekst van de inleidende dagvaarding en bovendien de omvang van het appel niet à la minute kan vaststellen (bij cumulatieve tenlasteleggingen). Er is dus naar het oordeel van de leden van de GPV-fractie geen bezwaar om in artikel 408a over dagvaarding te spreken, waar dan niet de inleidende dagvaarding wordt bedoeld maar de appeldagvaarding. Al met al hebben deze leden de indruk dat er geen aanleiding is om een nieuwe term, de appeloproeping, te hanteren.

Onderdeel C

Artikel 450

De leden van de PvdA-fractie vragen of het juist is aan een raadsman of gemachtigde van een verdachte een verplichting tot het in ontvangst nemen van de oproeping van de verdachte voor de terechtzitting in hoger beroep op te leggen. Deze verplichting als zodanig zal immers toch niet kunnen worden afgedwongen.

Het beoogde gevolg van dit voorschrift (te weten de wettelijke fictie dat een weigering de oproeping in ontvangst te nemen toch de uitreiking effectueert) is immers al in het derde lid van dit artikel opgenomen.

De leden van de GPV-fractie leiden uit artikel 450 tweede lid SV af dat het niet de machtiging is, die meebrengt dat de gemachtigde de oproeping, of liever dagvaarding, in ontvangst neemt, maar de wet, die hier de gemachtigde gelijkschakelen wil met de verdachte persoonlijk, ongeacht of de machtiging zich daartoe al dan niet uitstrekt. De voorgestelde tekst biedt echter geen oplossing, als de schriftelijke machtiging expliciet verbiedt om een oproeping in ontvangst te nemen. Nu de bedoeling van het voorstel van wet is betekeningsproblemen weg te nemen, geven de leden van de GPV-fractie het volgende tekstvoorstel in overweging:

«In het geval van hoger beroep tegen de einduitspraak neemt de gemachtigde in de zin van het eerste lid de dagvaarding van de verdachte voor de terechtzitting in hoger beroep in ontvangst. Uitreiking aan deze gemachtigde geldt als betekening in persoon. Een afschrift van de dagvaarding wordt als gewone brief over de post aan het door de gemachtigde opgegeven adres van de verdachte toegezonden.»

Met de tweede volzin wordt naar de opvatting van deze leden een verduidelijking gegeven ten opzichte van het regeringsvoorstel. In dat voorstel kan verwarring ontstaan over de vraag of dat ook geldt voor de niet-schriftelijk gemachtigden, in casu de advocaten.

De voorzitter van de commissie,

V. A. M. van der Burg

De griffier van de commissie,

De Gier


XNoot
1

Samenstelling: Leden: V. A. M. van der Burg (CDA), voorzitter, Schutte (GPV), Korthals (VVD), Janmaat (CD), De Hoop Scheffer (CDA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Van de Camp (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), ondervoorzitter, M. M. van der Burg (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Aiking-van Wageningen (Groep Nijpels), Rabbae (GroenLinks), J. M. de Vries (VVD), Van Oven (PvdA), Van der Stoel (VVD), Dittrich (D66), Verhagen (CDA), Dijksman (PvdA), De Graaf (D66), Rouvoet (RPF), B. M. de Vries (VVD), O. P. G. Vos (VVD), Van Vliet (D66).

Plv. leden: Koekkoek (CDA), Van den Berg (SGP), Van Blerck-Woerdman (VVD), Marijnissen (SP), Biesheuvel (CDA), Bremmer (CDA), Doelman-Pel (CDA), Van Traa (PvdA), Van Heemst (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Rehwinkel (PvdA), Vliegenthart (PvdA), Boogaard (Groep Nijpels), Sipkes (GroenLinks), Rijpstra (VVD), Middel (PvdA), Passtoors (VVD), Van Boxtel (D66), Van der Heijden (CDA), Apostolou (PvdA), Versnel-Schmitz (D66), Leerkes (U55+), Van den Doel (VVD), Weisglas (VVD), De Koning (D66).

Naar boven