24 510
Wijziging van enige bepalingen in het Wetboek van Strafvordering (de dagvaardingstermijn voor de politierechter, de oproeping in kantongerechtszaken en het instellen van hoger beroep)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Algemeen

Gemeenschappelijk aan de onderhavige voorstellen tot wijziging van enkele bepalingen in het Wetboek van Strafvordering is dat zij zijn ingegeven door de wens te komen tot verbetering van de executie van rechterlijke uitspraken. In zijn algemeenheid geldt dat het moment waarop de verdachte van een strafbaar feit contact heeft met de opsporingsambtenaar dan wel met een medewerker van de strafgriffie of het parket zo veel mogelijk moet worden benut voor het uitreiken van een gerechtelijke mededeling. Het uitreiken van de mededeling aan de geadresseerde in persoon is de beste garantie dat het stuk de betrokkene heeft bereikt, zodat daarover later geen onzekerheid (b.v. in verband met onjuiste adressering) kan ontstaan. Aan de vastlegging van de uitreiking van bepaalde mededelingen kunnen vervolgens rechtsgevolgen worden verbonden. De oproeping om te verschijnen op de zitting van het kantongerecht en de dagvaarding voor de terechtzitting in hoger beroep behoeven niet meer nietig te worden verklaard, omdat twijfelachtig is of de verdachte van de datum van de terechtzitting op de hoogte is. De bekorting van de dagvaardingstermijn in de snelrechtprocedure heeft tot doel een praktisch knelpunt weg te nemen: dagvaarding tegen de «eerstkomende zitting» heeft aanleiding gegeven tot problemen in die arrondissementen waar meer politierechterzittingen op een dag worden gehouden.

De gelegenheid is voorts te baat genomen om de procedure voor de vereenvoudigde oproeping in kantongerechtszaken op inzichtelijker wijze te redigeren.

Bij de redactie van het onderhavige wetsvoorstel is rekening gehouden met de adviezen die over een eerder concept zijn uitgebracht door de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, de vergadering van procureurs-generaal en de Nederlandse Orde van Advocaten.

2. De dagvaardingstermijn in de snelrechtprocedure voor de politierechter

In de praktijk van de snelrechtprocedure is gebleken dat over toepassing van de bepaling in artikel 370, tweede lid, die voorschrijft dat de voorgeleiding voor de politierechter moet plaatsvinden op dezelfde dag dat de – op heter daad aangehouden – verdachte aan de officier van justitie is voorgeleid ofwel op de eerstkomende zitting van de politierechter, onduidelijkheid bestaat. In het arrondissement Amsterdam is vorig jaar snelrecht toegepast teneinde meteen te reageren op strafbare feiten gepleegd door of tegen toeristen die zich tijdens de Paasdagen in de hoofdstad bevonden. Het begrip «eerstkomende zitting» is opgenomen in een tijd waarin er veelal slechts een politierechterzitting per dag of week werd gehouden. In een groot arrondissement als het Amsterdamse worden nu evenwel per dagdeel verscheidene politierechterzittingen gehouden. De bepaling «tegen de eerstkomende terechtzitting» schept verwarring over welke zitting hiervoor in aanmerking komt en biedt onvoldoende flexibiliteit om de verdachte te dagvaarden. Om organisatorische redenen, maar ook ter voorbereiding van de verdediging kan dit verkieslijker zijn dan berechting op dezelfde dag. Aan een dergelijke dagvaardingstermijn staat evenwel het eerste lid van artikel 370 in de weg. Het wetsvoorstel beoogt deze belemmering weg te nemen.

Indien de verdachte niet meer op de dag van aanhouding aan de politierechter kan worden voorgeleid, terwijl de officier van justitie toepassing van de snelrechtprocedure wenselijk acht, kan de verdachte na afloop van de voorgeleiding aan de officier van justitie met een dagvaarding worden heengezonden ofwel indien het belang van het onderzoek dat vordert in verzekering worden gesteld. Voor vrijheidsbeneming die langer duurt dan de ene dag van voorgeleiding bestaat immers geen andere wettelijke basis. Deze vrijheidsbeneming mag volgens de Wet van 21 april 1994, Stb. 307, maximaal drie dagen duren; daarna moet de verdachte aan de rechter-commissaris worden voorgeleid en moet de officier van justitie besluiten of hij de inverzekeringstelling verlengt dan wel de bewaring vordert.

In het voorstel is niet meer uitdrukkelijk opgenomen – zoals terecht opgemerkt door de NVVR – dat voorgeleiding voor de officier van justitie in alle gevallen dient plaats te vinden. Voldoende is dat de beslissing over het uitbrengen van een dagvaarding door de officier van justitie wordt genomen. lndien de verdachte in verzekering wordt gesteld, hetgeen ook in «ronde» zaken tot de mogelijkheden behoort, is de officier van justitie in een voldoende vroeg stadium bij de zaak betrokken in verband met de eventuele voorgeleiding aan de rechter-commissaris.

3. De vereenvoudigde oproepingsprocedure

3.1. Betere benutting van de oproepingsprocedure in kantongerechtszaken

Het beleid is erop gericht meer en beter gebruik te maken van de vereenvoudigde oproepingsprocedure terzake van overtredingen. Het voordeel hiervan is niet alleen dat meteen aan de verdachte duidelijk wordt gemaakt dat er een justitiële reactie op het geconstateerde feit zal volgen, maar bovendien wordt het moment waarop de verdachte staande wordt gehouden of aangehouden tevens aangegrepen voor het uitreiken van een gerechtelijke mededeling. Dat is immers, zoals in de inleiding reeds is uiteengezet, de beste garantie dat die mededeling de betrokkene ook heeft bereikt. Indien dit op een later tijdstip moet gebeuren op een adres, waarvan kan blijken dat het geheel of gedeeltelijk onjuist is, ontstaat onzekerheid over de vraag of de gerechtelijke mededeling de betrokkene heeft bereikt dan wel of hij van de inhoud daarvan op de hoogte kon zijn. Deze onzekerheid wordt bij het aanstonds uitreiken van een oproeping uitgesloten, waardoor wordt voorkomen dat de oproeping nietig moet worden verklaard, hetgeen vertraging in de procedure en verlies van zittingscapaciteit betekent.

Een tweede en belangrijk voordeel van deze uitreiking in persoon is dat de termijn voor het onherroepelijk worden van het vonnis niet meer afhankelijk is van de omstandigheid of de verdachte ter terechtzitting is verschenen. In het geval dat de oproeping niet in persoon is uitgereikt, gaat de appeltermijn immers pas lopen zodra zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit blijkt dat de verdachte met het vonnis bekend is (artikelen 399 en 404).

In 1982–1986 hebben reeds experimenten met de toepassing van een eenvoudiger oproepingsprocedure plaatsgevonden. Van verdere uitvoering is destijds door de procureurs-generaal bij de gerechtshoven afgezien, omdat zij eerst de resultaten wilden afwachten van de inwerkingtreding van de Wet administratieve handhaving verkeersvoorschriften (de Wet Mulder). De verwachting was dat het aantal kantongerechtsprocedures in strafzaken zeer sterk zou teruglopen. Thans is echter voldoende duidelijk dat aan de toepassing van de oproepingsprocedure in de overblijvende kantongerechtszaken nog behoefte bestaat.

Inmiddels is uit jurisprudentie van de Hoge Raad gebleken dat het gebruik van een vereenvoudigde oproepingsprocedure die inhoudt dat het uitreiken van een kennisgeving van bekeuring wordt gecombineerd met een oproeping met een korte aanduiding van het feit, waarvoor de verdachte is staande gehouden, en een verwijzing naar de plaats waar de gehele telastlegging kan worden ingezien, in overeenstemming is met de wettelijke bepalingen. Voorwaarde is dat is voldaan aan de mogelijkheid voor de verdachte om zich tijdig van de inhoud van de telastlegging op de hoogte te stellen (HR 10 april 1984, NJ 1984, 491 en HR 26 februari 1985, DD 85.306 en onlangs nog bevestigd in HR 29 juni 1993, NJ 1994, 49). Een werkgroep uit het openbaar ministerie, naar haar voorzitter de werkgroep-Holthuis genaamd, heeft in 1991 eveneens aanbevolen de vereenvoudigde oproepingsprocedure meer en beter te benutten; deze aanbeveling is door de vergadering van procureurs-generaal overgenomen.

Aan de verdachte kan thans op verscheidene manieren de gelegenheid worden geboden van de inhoud van de telastlegging kennis te nemen: door toezending aan het door hem opgegeven adres, door inzage op de strafgriffie op een bij de oproeping aangegeven tijdstip; op verzoek van de verdachte die niet in het bezit is van het desbetreffende stuk, kan op de terechtzitting eveneens een exemplaar beschikbaar worden gesteld.

Ten slotte vermeld ik dat bij gelegenheid van de thans door de Eerste Kamer aanvaarde herziening van het strafrecht voor jeugdigen een praktische hindernis voor het gebruik van de vereenvoudigde oproepingsprocedure voor jeugdigen is weggevallen. In artikel 504, tweede lid, wordt namelijk uitgesloten dat in kantongerechtszaken waarin oproeping van de jeugdige overeenkomstig artikel 385 heeft plaatsgevonden, van die oproeping eveneens kennis moet worden gegeven aan diens raadsman, ouders of voogd (kamerstukken I, vergaderjaar 1993–1994, 21 327, nr. 78). De huidige verplichting tot kennisgeving aan genoemde personen leidde ertoe dat het niet goed doenlijk was alle betrokkenen voor het tijdstip van de terechtzitting op te roepen.

3.2. Vervallen van de kennisgeving van oproeping

Thans volgt op het uitreiken van een kennisgeving van oproeping het over de post toezenden van een oproeping. Aan het voortbestaan van deze combinatie van mededelingen in deze vorm bestaat geen behoefte meer. In de praktijk wordt de oproepingsprocedure gebruikt voor het doen van een mededeling aan een verdachte van een strafbaar feit dat op heterdaad door een opsporingsambtenaar is ontdekt. In de kennisgeving van bekeuring die aan de verdachte wordt uitgereikt (ook wel genoemd het mini-proces-verbaal) staat een korte aanduiding van het feit, waarvoor later proces-verbaal wordt opgemaakt. De oproeping die samen met de kennisgeving van bekeuring wordt uitgereikt, houdt in dat de strafzaak in beginsel op de terechtzitting aanhangig wordt gemaakt, tenzij de verdachte alsnog aan de te stellen voorwaarden – de betaling van een geldbedrag – teneinde een strafvervolging te voorkomen heeft voldaan. Gebleken is dat met het uitreiken van het proces-verbaal en de mededeling van plaats en datum van de terechtzitting voldoende informatie wordt verstrekt om te kunnen spreken van een oproeping. Vervolgens wordt aan de verdachte op de onder 3.1. aangegeven wijzen de gelegenheid geboden van de inhoud van de telastlegging kennis te nemen.

3.3. Afstemming met de geautomatiseerde systemen van de politie en de parketadministratie

In de geautomatiseerde bekeuringsafhandelingssystemen van de politie levert de uitvoering van de bepaling van artikel 386, zesde lid: bij het proces-verbaal wordt een dubbel van de oproeping meegezonden, problemen op. In een groot aantal regio's zendt de politie de processenverbaal niet meer afzonderlijk in, maar worden de proces-verbaalgegevens geautomatiseerd op band aan het openbaar ministerie aangeleverd en bij de parketadministratie verder verwerkt. Het vereiste van het afzonderlijk bijvoegen van het dubbel van de oproeping in zaken waarin deze werd uitgereikt, levert organisatorische problemen op en past niet in deze wijze van informatieverwerking.

Niettemin is van belang dat de kantonrechter die wil nagaan wat door de verbalisant aan de verdachte is uitgereikt, daartoe in staat kan worden gesteld. In de praktijk blijft het z.g. «brondocument» (de kopie van het mini-proces-verbaal) gedurende twee jaar na het opmaken op het politiebureau bewaard. Het kan in de gevallen waarin de kantonrechter dat noodzakelijk oordeelt ter terechtzitting worden overgelegd. Gelet hierop is het niet langer nodig te bepalen dat in alle gevallen een dubbel van de oproeping wordt nagezonden. Wel is van belang dat de verbalisant van het datum en tijdstip van de uitreiking van de oproeping melding maakt in het proces-verbaal. Indien verschil van mening bestaat over de inhoud van de oproeping of de wijze van uitreiking, zal het brondocument moeten worden opgezocht en alsnog bij de processtukken worden gevoegd.

Een verbetering ten opzichte van de bestaande situatie is dat de verdachte die niet is ingegaan op het transactievoorstel dat hem in het merendeel van de zaken zal zijn gedaan, ter herinnering aan de terechtzitting voor welke hij bij de staandehouding is opgeroepen, de aanvulling bedoeld in het voorgestelde artikel 386, eerste lid, krijgt toegezonden.

De stand van zaken met betrekking tot de geautomatiseerde parketadministratie maakt het voor het openbaar ministerie mogelijk in alle gevallen bij de aanvang van de terechtzitting de korte aanduiding van het feit in de oproeping aan te vullen tot een schriftelijke opgave van het telastegelegde feit die voldoet aan de eisen van artikel 261. Deze kan bovendien 10 dagen voor de aanvang van de terechtzitting ter inzage worden gelegd op de griffie van het gerecht, bij welk de vervolging plaatsvindt en tezelfdertijd worden toegezonden aan het adres dat de verdachte bij zijn staandehouding heeft opgegeven. De verdachte die wel op de hoogte is van de datum en het tijdstip van de terechtzitting en die wegens omstandigheden niet in het bezit is gekomen van de schriftelijke aanvulling van de korte aanduiding van het telastegelegde feit, zal ter terechtzitting een afschrift kunnen verkrijgen.

De samenhang tussen de artikelen 386 en 393 is op verzoek van het openbaar ministerie verduidelijkt en aangescherpt. Ook de redactie van beide artikelen is herzien.

De termijnen die door de geautomatiseerde systemen voor de registratie van betalingen worden aangehouden stemmen nu niet overeen met die binnen welke de verdachte moet worden opgeroepen. Dat kan ertoe leiden dat degene die juist het transactiebedrag heeft overgemaakt, toch nog een aangevulde telastlegging krijgt toegezonden, hetgeen nodeloos misverstand of ongenoegen kan veroorzaken.

Ik stel daarom voor ervan af te zien een vaste termijn voor het toezenden van de aanvulling bedoeld in artikel 386, eerste lid, in de wet op te nemen om de mogelijkheid open te houden zittingen op een langere termijn te plannen. Voor de verdachte is voldoende om te weten dat hij wegens verdenking van een strafbaar feit is aangehouden en dat hem in de regel een transactievoorstel zal worden gedaan; bij gebreke van het voldoen aan dit voorstel, wordt hij tegen een bepaalde datum opgeroepen ter terechtzitting van de kantonrechter te verschijnen. In specifieke categorieën van gevallen kan ook van het doen van een transactievoorstel worden afgezien en alleen een oproeping worden uitgereikt. Te denken valt daarbij aan bepaalde verdachten van wie bekend is dat zij naar alle waarschijnlijkheid niet op een transactievoorstel zullen ingaan: notoire zwartrijders, verdachten van baldadigheid en verstoring van de orde op en rond (metro)stations. Veelal maakt de aanpak van dergelijke overtredingen onderdeel uit van geïntegreerd beleid: afspraken met bestuurlijke autoriteiten om te komen tot specifieke gedragsbeïnvloeding door middel van een prompte justitiële reactie op geconstateerde strafbare feiten: lik op stuk.

4. Het instellen van hoger beroep tegen de einduitspraak door de raadsman of gemachtigde van de verdachte

Duidelijk is dat het tot stand komen van verstekveroordelingen, die zijn vooraf gegaan door een niet in persoon betekende dagvaarding, leidt tot problemen in de executiefase. Dit wordt veroorzaakt doordat dergelijke vonnissen – als gezegd – pas onherroepelijk worden na het verstrijken van de appeltermijn die ingaat zodra zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit blijkt dat de verdachte op de hoogte is van het vonnis dat in zijn zaak is gewezen. Het aantekenen van een rechtsmiddel schorst in de regel de tenuitvoerlegging (artikel 557).

Met het oog hierop hebben de procureurs-generaal besloten het aantal betekeningen in persoon te vergroten en het gebruik van de vereenvoudigde oproepingsprocedure te stimuleren. Bovendien is in het ressort Leeuwarden – en in overige arrondissementen – een project begonnen waarbij ernaar wordt gestreefd dat de verdachte bij het eerste contact met politie of justitie een oproeping of dagvaarding in persoon krijgt uitgereikt. Datzelfde geldt in het geval dat de verdachte zich in persoon bij de griffie van de rechtbank vervoegt om hoger beroep aan te tekenen. Ook dan zou hem de mededeling van de datum voor de appelzitting in persoon moeten kunnen worden uitgereikt.

In de praktijk wordt in ongeveer 60% van de gevallen het hoger beroep niet door de verdachte zelf aangetekend, doch door een advocaat die daartoe op grond van artikel 450, onder a, verklaart bepaaldelijk te zijn gemachtigd. Hieruit mag worden afgeleid dat de betrokken advocaat hoger beroep instelt, nadat hij daartoe uitdrukkelijk opdracht van de verdachte heeft gekregen.

Bij het uitbrengen van de appeldagvaarding ligt de nadruk vooral op de oproepingsfunctie: het kennisgeven aan de verdachte wanneer de zaak zal worden behandeld. Aan de beschuldigingsfunctie van de dagvaarding (het in kennis stellen van de inhoud van de telastlegging) zal veelal in een eerder stadium zijn voldaan, hetzij omdat de verdachte in eerste aanleg in persoon is uitgereikt, hetzij omdat – ook in verstekzaken – op het moment van het instellen van hoger beroep vaststaat dat de verdachte met het vonnis bekend is gemaakt. Ik stel daarom voor om in appelzaken ook de mogelijkheid te openen voor het uitreiken van een oproeping.

Ik ben van oordeel dat van de verdachte die zijn raadsman machtigt tot het aantekenen van hoger beroep in zijn zaak, verlangd kan worden dat hij zich op de hoogte stelt van de datum van de terechtzitting1. Ingevolge het voorgestelde artikel 588, derde lid, onder b2, wordt de thans reeds bestaande situatie gehandhaafd dat de geadresseerde van de dagvaarding iemand kan machtigen dit stuk voor hem in ontvangst te nemen; een dergelijke uitreiking geldt als betekening in persoon (nu nog artikel 588, tweede lid, laatste volzin). Het voorgaande geldt mutatis mutandis ten opzichte van degene die van de verdachte een bijzondere volmacht heeft gekregen om voor hem hoger beroep in te stellen.

Een afschrift van de appeldagvaarding dient vervolgens over de post aan de verdachte te worden toegezonden, zonder dat hierbij aan de procedurele vereisten van artikel 588 behoeft te worden voldaan. Om te voorkomen dat door het weigeren de oproeping aan te nemen, de uitreiking op eenvoudige wijze mislukt, is een vergelijkbare voorziening opgenomen als in artikel 385, derde lid.

5. Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A

Het voorstel tot schrapping wordt ingegeven door de wens om het geven van informatie over de gang van de verdere procedure zo veel mogelijk af te stemmen op wat de verdachte daarbij in de regel mag verwachten. Thans is voorgeschreven dat de verdachte geattendeerd wordt op zijn – slechts in een gering aantal zaken bestaande – bevoegdheid om ingevolge artikel 74a van het Wetboek van Strafrecht een z.g. submissie-aanbod te doen. Dat is aan de orde in zaken waarin op het strafbaar feit, terzake waarvan de verdachte is aangehouden, naar de wettelijke omschrijving geen andere hoofdstraf is gesteld dan geldboete en waarbij door de verdachte wordt aangeboden binnen een door de officier van justitie te bepalen termijn het maximum van de geldboete te betalen en aan alle overige, overeenkomstig artikel 74, tweede lid, te stellen voorwaarden te voldoen. Een dergelijk aanbod mag door het openbaar ministerie niet worden geweigerd.

Het aantal delicten waarbij slechts geldboete als hoofdstraf kan worden opgelegd is evenwel verwaarloosbaar klein. Bovendien leidt kennisneming van de vastgestelde tarifering voor kantongerechtsovertredingen veelal tot de conclusie dat het voordeliger is het transactievoorstel van de officier van justitie af te wachten dan eigener beweging het maximale geldboetebedrag te voldoen.

Onderdeel C

De wijziging vloeit voort uit de wenselijkheid van het uniformeren en standaardiseren van de wijze van afdoening van zaken van geringer gewicht. Thans is deze uitsluiting geregeld bij beschikking van 28 april 1959, Stcrt. 823. De Raad van State heeft erop gewezen dat de aard van de te regelen materie beter bij algemene maatregel van bestuur kan worden geregeld. De suggestie van de Raad van State is overgenomen; na vijfendertig verdient ook de selectie van strafbare feiten die niet met behulp van de vereenvoudigde oproeping aanhangig kunnen worden gemaakt, opnieuw te worden bezien.

Onderdeel D

– Artikel 385:

Het eerste, tweede, vijfde en zesde lid zijn aangepast aan de schrapping van de kennisgeving van oproeping. De inhoud van artikel 386, vierde en vijfde lid is toegevoegd aan het eerste lid (dag- en ondertekening van het proces-verbaal). Als vijfde lid is toegevoegd de inhoud van het bestaande 386, tweede lid. In dit artikel wordt nu de situatie beschreven dat na de staande houding voor een op heter daad geconstateerd strafbaar feit door een opsporingsambtenaar een oproeping kan worden uitgereikt. Die oproeping strekt tot het aanhangig maken van de zaak op de terechtzitting en kan leiden tot aansluitende voorgeleiding aan officier van justitie en kantonrechter. Voorts bevat het de formele vereisten waaraan de oproeping moet voldoen.

De bepaling in het achtste lid waarbij op niet nakoming van de voorschriften uit dit artikel nietigheid als vaste sanctie wordt gesteld, is overeenkomstig de voorstellen van de Commissie Herijking van het Wetboek van Strafvordering (de commissie Moons) in het rapport Recht in Vorm van juni 1993 geschrapt.

– Artikel 386:

Dit artikel bevat regels over de inhoud van de oproeping. Het betreft de datum en het tijdstip om voor de kantonrechter te verschijnen en de korte aanduiding van het feit, waarvan de verdachte wordt beschuldigd. Die aanduiding moet in beginsel voldoen aan de eisen die artikel 261 aan de telastlegging stelt. Voor zover dat niet het geval is, bestaat de mogelijkheid tot schriftelijke aanvulling. Het artikel is samengesteld uit het aangepaste eerste lid, het derde en vierde lid. Het mogelijk maken van de inzage op het kantongerecht is gehandhaafd, omdat de toezending van de (aangevulde) telastlegging op het door de verdachte opgegeven adres niet constitutief is voor een geldige betekening. Aan de verdachte die inmiddels is verhuisd of door andere omstandigheden de telastlegging over de post niet heeft ontvangen, wordt niettemin de gelegenheid geboden zich op een tevoren bij de oproeping aangegeven plaats van de inhoud van de precieze aanklacht op de hoogte te stellen. Ook hier is de bepaling uit het bestaande zevende lid, waarin nietigheid wordt bedreigd bij niet nakoming van de voorschriften geschrapt ingevolge de voorstellen van de Commissie Moons.

– Artikel 387

In dit artikel zijn de voorschriften over intrekking en het vervallen van de oproeping samengebracht. Het eerste lid beschrijft de situatie die zich in de praktijk in het grootste gedeelte van de gevallen zal voordoen: de verdachte heeft aan het transactievoorstel voldaan en de oproeping vervalt derhalve. Het bestaande eerste en tweede lid zijn vernummerd.

Aan de suggestie van de begeleidingscommissie bij de experimenten vereenvoudigde oproeping om de bestaande verwijzing naar artikel 74c van het Wetboek van Strafrecht uit te breiden met artikel 74 (de politietransactie) is voldaan.

– Artikel 388

De tekst van het eerste lid is aangepast, opdat lokale modellen/formulieren kunnen worden gebruikt, die evenwel aan bepaalde door de Minister van Justitie te stellen vereisten moeten voldoen.

Onderdeel E, F en G

De wijzigingen in de artikelen 392, 393 en 395a vloeien voort uit de reeds eerder toegelichte schrapping van de kennisgeving van oproeping en de mogelijkheid om in alle gevallen een schriftelijke telastlegging over te leggen. Artikel 393 is daarmee in lijn gebracht met het voorschrift van artikel 398 sub 3° dat de officier van justitie ontheft van het voordragen van de zaak voor de kantonrechter.

Het schrappen van het derde lid van artikel 395a sluit aan bij de bestaande praktijk dat in verreweg de meeste gevallen een afzonderlijke aantekening mondeling vonnis wordt opgemaakt, behoudens de gevallen genoemd in artikel 395, tweede lid en 396.

Artikel II

Onderdelen A en B

In artikel 408a wordt de mogelijkheid van de uitreiken van een oproeping om te verschijnen voor de zitting in hoger beroep geopend. In artikel 412 zijn de eerste twee leden aan deze stand van zaken aangepast. Voor de overwegingen die aan de introductie van deze mogelijkheid ten grondslag liggen verwijs ik naar paragraaf 4.

Onderdeel C

Onderdeel a

In navolging van het advies van de Nederlandse Orde van Advocaten is ervan afgezien het begrip «advocaat» te vervangen door «raadsman.»

Onderdeel b en c

Dit is toegelicht in paragraaf 4 van deze memorie van toelichting.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager


XNoot
1

Vgl. ook HR 29 juni 1993, NJ 1993, 717: «Het hof heeft het beroep van de raadsman op onbekendheid van de verdachte met de datum van de nadere terechtzitting immers terecht verworpen, in aanmerking genomen dat de raadsman geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die hem hebben verhinderd zelf de verdachte van die datum op de hoogte te stellen.»

XNoot
2

Zie de Tweede Nota van Wijziging op het voorstel van wet, nr 21 147, tot aanpassing van een aantal wetten in verband met de intrekking van de Wet bevolkings- en verblijfregisters en de invoering van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.

XNoot
3

Gewijzigd bij beschikkingen van 25 mei 1959, Stcrt. 99, 16 augustus 1960, Stcrt. 159 en 4 december 1964, Stcrt. 242.

Naar boven