24 509
Goedkeuring van het op 28 maart 1995 te Brussel tot stand gekomen Protocol houdende wijziging van de eenvormige Beneluxwet inzake tekeningen of modellen alsmede intrekking van de Wet bestrijding namaakprodukten

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 10 april 1996

Wij zijn verheugd dat de vaste commissie voor Economische Zaken zich in positieve zin heeft uitgelaten over het ingediende wetsvoorstel.

De leden van de fractie van de PvdA verzochten een beschouwing te wijden aan de relatie en een mogelijke spanning tussen het mededingingsbeleid en de bescherming van merken. Mede gezien het onderwerp van het ingediende wetsvoorstel – de bescherming van tekeningen en modellen – breiden wij deze beschouwing uit tot de bescherming van industriële eigendom in zijn geheel.

Op het gebied van de mededinging bestaan op dit moment regels die concurrentie-beperkende overeenkomsten en gedragingen pogen tegen te gaan voor zover deze strijd opleveren met het algemeen belang. Er is inmiddels een wetsvoorstel in voorbereiding dat behoudens de mogelijkheid tot vrijstelling of ontheffing, een verbod voor dergelijke overeenkomsten en gedragingen inhoudt. Het mededingingsbeleid van de regering is gericht op bevordering van de mededinging.

De mededinging is daarnaast onderworpen aan een aantal spelregels om te bewerkstelligen dat de mededinging op geoorloofde wijze verloopt. Het is een regel van ongeschreven recht dat concurrenten zich onderling met een in het economisch verkeer betamende zorgvuldigheid dienen te gedragen. Geoorloofde mededinging houdt verder in dat men de rechten van industriële eigendom dient te respecteren.

Bij het tot stand brengen van wetgeving inzake de bescherming van industriële eigendom wordt overwogen of er grond is een exclusief recht in het leven te roepen en zo ja welke tijdsduur dat dient te hebben. Daarbij moet een afweging worden gemaakt tussen enerzijds de wens een intellectuele of creatieve inspanning te belonen of het onderscheidend vermogen van een merk te beschermen en anderzijds zorg te dragen voor een gezonde mededinging op de markt. Het is van belang hierbij te bedenken dat industriële eigendomsrechten de mededinging niet uitsluiten doch slechts reguleren. In het geval van een merkrecht blijft het voor een derde mogelijk om soortgelijke goederen en diensten als die van de merkhouder aan te bieden en dus in concurrentie te treden. De enige restrictie is dat het recht op een merk moet worden gerespecteerd. Hetzelfde geldt voor het tekeningen- of modellenrecht. Een bepaalde vormgeving van het produkt kan hierdoor beschermd worden. Dit belet evenwel anderen niet om door middel van een andere vormgeving van dat produkt in concurrentie te treden.

Spanning tussen industriële eigendomsrechten en de mededinging kan optreden indien een rechthebbende door misbruik van zijn exclusieve recht de mededinging beperkt. In dat geval kan vanuit het mededingingsbeleid corrigerend worden opgetreden.

Met betrekking tot de vraag van de leden van deze fractie over de ervaringen met de Wet bestrijding namaakprodukten (WBN) kan een onderscheid gemaakt worden tussen de ervaringen met de werking van de afzonderlijke artikelen 1, 2 en 3 van deze wet.

De mogelijkheden tot inbeslagneming van namaakprodukten in combinatie met de maatregelen die rechthebbenden op een merk, een tekening of model op grond van artikel 1 van de WBN ter beschikking staan, blijken in een behoefte te voorzien. Onder andere door de inzet van de Stichting Namaakbestrijding is sinds de inwerkingtreding van de WBN het aantal inbeslagnemingen gevolgd door civielrechtelijke procedures, toegenomen. Artikel 1 van de WBN is overbodig geworden door het protocol dat thans ter goedkeuring voorligt.

Inherent aan de vraag naar de werking van artikel 2 van de WBN is volgens ons de vraag naar de werking van artikel 3 van Verordening (EEG) nr. 3842/86 inzake de bestrijding van door namaak of piraterij verkregen zaken. Het lijkt zinvoller een beeld te schetsen over de werking van genoemd artikel van de verordening, dan slechts te rapporteren over de twee daarop betrekking hebbende aspecten van artikel 2 van de WBN. Rechthebbenden op een merk konden bij de Economische Controle Dienst verzoeken indienen om de douane in te schakelen bij het opschorten van de vrijgave van namaakprodukten bij de grens. Sinds de inwerkingtreding van deze verordening heeft de Economische Controle Dienst slechts drie verzoeken om optreden in behandeling kunnen nemen. Door dit kleine aantal verzoeken kunnen volgens ons geen conclusies worden getrokken met betrekking tot de werking van de in artikel 2 van de WBN vervatte regeling van administratiekosten en vrijwaring van aansprakelijkheid. Verzoeken om optreden konden veelal niet in behandeling worden genomen, omdat rechthebbenden onvoldoende gegevens aan de Economische Controle Dienst konden verstrekken over de betrokken namaakprodukten. Inmiddels is bovengenoemde verordening per 1 juli 1995 vervangen door een nieuwe verordening die ruimere mogelijkheden biedt om tegen namaakprodukten op te treden. Voor nadere informatie over deze nieuwe verordening verwijzen wij naar de antwoorden op vragen van de leden van de VVD-fractie. Artikel 2 van de WBN zal voor de nieuwe verordening niet worden gebruikt en kan derhalve worden geschrapt.

Artikel 3 van de WBN houdt in een wijziging van artikel 337 van het Wetboek van Strafrecht. Met name de uitbreiding van de delictsomschrijving en de verhoging van de strafmaat hebben ertoe bijgedragen dat de bestrijding van de produktie en handel in namaakprodukten met behulp van het strafrecht beter ter hand kon worden genomen. In 1995 heeft de Economische Controle Dienst ongeveer 200 onderzoeken verricht naar de produktie en handel in namaakprodukten. In 1994 lag het aantal onderzoeken nog op 140. Artikel 3 van de WBN is inmiddels uitgewerkt; het gewijzigde artikel 337 van het Wetboek van Strafrecht is op 1 december 1992 in werking getreden.

De leden van de fractie van de PvdA stelden vervolgens de vraag hoe op grond van het protocol wordt getoetst of het deponeren of registreren van een merk geweigerd moet worden wegens strijd met de openbare orde of goede zeden. Wij nemen aan dat deze leden niet doelen op het protocol dat thans ter goedkeuring voorligt, maar op het op 2 december 1992 te Brussel tot stand gekomen Protocol houdende wijziging van de eenvormige Beneluxwet op de merken. Dit protocol dat in 1994 door de Staten-Generaal is goedgekeurd (Wet van 25 maart 1994, Stb. 267) en op 1 januari 1996 in werking is getreden, voorziet in toetsing aan absolute weigeringsgronden. In artikel 6bis van de eenvormige Beneluxwet op de merken (hierna aangeduid als: BMW) is bepaald dat het Benelux-Merkenbureau verplicht is de inschrijving van een depot te weigeren onder andere als dit depot strijdig is met de openbare orde of goede zeden. Het Benelux-Merkenbureau zal bij de beoordeling van depots de lijn volgen die tot op heden is gevolgd door de rechtspraak in de Beneluxlanden, met name die van het Benelux Gerechtshof.

Het aantal gevallen waarin een merk door de rechter strijdig werd bevonden met de openbare orde of goede zeden is bijzonder schaars. Uit de jurisprudentie kan worden afgeleid dat merken die uit aanstootgevende woorden en voorstellingen bestaan, worden aangemerkt als strijdig met de goede zeden. De jurisprudentie biedt geen uitsluitsel met betrekking tot de strijdigheid van merken met de openbare orde. Naar onze mening kunnen woorden of beelden die oproepen tot discriminatie of terreur geacht worden in strijd te zijn met de openbare orde.

Het is te verwachten dat het Benelux-Merkenbureau zich bij de toetsing van depots voorzichtig en terughoudend zal opstellen, zodat alleen in duidelijke gevallen van strijd met de openbare orde of goede zeden de inschrijving van het depot geweigerd wordt.

De leden van deze fractie vroegen voorts naar de voorkeur van de regering voor een definitie van het begrip merk en of geluid kan worden beschouwd als een merk in de zin van de BMW. In artikel 1 van de BMW is een definitie opgenomen van het begrip merk. Deze definitie geeft een opsomming van tekens die kunnen dienen als merk om de waren of diensten van een onderneming te onderscheiden. Deze opsomming is niet limitatief. Het is aan de rechter om te beoordelen of tekens die niet in artikel 1 worden genoemd, als merk kunnen worden beschouwd. Uit de eisen die de BMW stelt aan een depot – het merk moet schriftelijk worden gedeponeerd, het moet worden opgenomen in het merkenregister en gepubliceerd in het blad van het Benelux-Merkenbureau – kan men afleiden dat het teken dat wordt gedeponeerd vatbaar moet voor een grafische voorstelling. Het valt te betwijfelen of geluid als zodanig aan dit vereiste kan voldoen. De regering ziet geen reden om te streven naar een andere definitie van het begrip merk dan de definitie van het begrip zoals opgenomen in de BMW.

In antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de PvdA-fractie delen wij mede dat het Europees Merkenbureau op dit moment al operationeel is. Het bureau is gevestigd in het Spaanse Alicante. Vanaf 1 januari 1996 kan men depots voor een gemeenschapsmerk verrichten bij het bureau. Per 1 april 1996 heeft het bureau een begin gemaakt met de inschrijving van de depots, waarmee een recht op een gemeenschapsmerk wordt verkregen.

Voor het antwoord op de vraag over de meerwaarde van een apart Benelux-Merkenbureau is het van belang uiteen te zetten hoe de BMW en de Verordening inzake het gemeenschapsmerk (hierna aangeduid als: verordening) zich tot elkaar verhouden. De BMW en de verordening vormen twee los van elkaar staande systemen. Via de BMW kan een merkrecht verkregen worden voor de drie Beneluxlanden. Wordt er op grond van de verordening een merkrecht verleend, dan heeft dit recht gelding in alle lid-staten van de Europese Unie. Voor ondernemingen die produceren voor de gehele Europese Unie en in al de lid-staten hetzelfde merk gebruiken, is het eenvoudiger, goedkoper en minder tijdrovend om in een keer in Alicante een merkrecht voor alle lid-staten te verkrijgen dan in alle afzonderlijke lid-staten apart een aanvraag voor een merkrecht in te dienen. Dit is echter anders voor ondernemingen die aktief zijn in een beperkt aantal landen en bijvoorbeeld alleen opereren in de Beneluxlanden. Voor deze ondernemingen is het Benelux merkrecht een goed alternatief, omdat dit voor hen zinvoller en goedkoper is dan een merkrecht voor de gehele Europese Unie. Het Benelux-Merkenbureau blijft derhalve naast het Europees Merkenbureau van belang voor ondernemingen die zich op de Beneluxlanden en niet de gehele Europese Unie richten.

Deze leden vroegen zich af of het denkbaar is dat er verschillen in jurisprudentie ontstaan inzake de uitvoering van het Europees Merkenbureau en het Benelux-Merkenbureau. Zoals hierboven reeds is aangegeven, zijn de Verordening inzake het gemeenschapsmerk en de BMW inzake het Benelux merkrecht twee verschillende, los van elkaar staande systemen. Het is dan ook niet goed denkbaar dat er in de jurisprudentie problemen ontstaan over de wijze waarop het Europees Merkenbureau en het Benelux-Merkenbureau uitvoering zullen geven aan de hen toebedeelde bevoegdheden.

De leden van de PvdA-fractie informeerden of er op dit moment knelpunten zijn in de samenwerking tussen nationale opsporings-instanties in het kader van de controle aan de buitengrenzen van de Europese Unie. Op grond van Verordening (EG) nr. 3295/94 inzake bestrijding van namaakprodukten zijn de douane-autoriteiten in de lid-staten aangewezen als uitvoeringsinstantie bij de controle op namaakprodukten die via ons land de Europese Unie binnenkomen of verlaten. De douane-autoriteiten kunnen ambtshalve of op verzoek van een rechthebbende de vrijgave van zaken opschorten of zaken tegenhouden. De samenwerking tussen de douane-autoriteiten in de lid-staten bestaat vooral in het uitwisselen van informatie over vermoede transporten van namaakprodukten. De effectiviteit van de samenwerking is tot nu toe wisselend. De oorzaak hiervoor moet worden gezocht in de relatief korte tijd dat deze verordening van kracht is en het feit dat nog niet alle lid-staten de nationale wetgeving in overeenstemming hebben gebracht met de verordening.

Zoals de leden van de VVD-fractie in hun vraag suggereerden is de reden voor het ontbreken van een evaluatie van artikel 2 van de WBN inderdaad de vervanging van Verordening (EEG) nr. 3842/86 door Verordening (EG) nr. 3295/94. Artikel 2 van de WBN heeft betrekking op Verordening (EEG) nr. 3842/86. Aangezien laatstgenoemde verordening sinds 1 juli 1995 niet meer van kracht is, heeft dat tot gevolg dat artikel 2 van de WBN vanaf genoemde datum geen betekenis meer heeft. Een evaluatie, welke uiteraard tot doel heeft om uit de conclusies lering te trekken voor de toekomst, is daarom in dit geval volgens ons niet zinvol, mede gezien in het licht van de verbeteringen die ten opzichte van de oude verordening in de nieuwe verordening zijn aangebracht. Een andere reden is het nagenoeg ontbreken van materiaal, omdat in totaal slechts drie verzoeken om toepassing van verordening (EEG) nr. 3842/86 in behandeling zijn genomen.

Op de vraag van deze leden of de douane voor haar nieuwe taak is toegerust, kan worden geantwoord dat de douane de menskracht en de middelen heeft om uitvoering te geven aan de verordening. Onder douanebeambten is een uitgebreide richtlijn verspreid. Daarnaast krijgen per douanedistrict een aantal personen een speciale opleiding. De douane heeft het Douane Informatie Centrum te Vlaardingen aangewezen als instantie waar de verzoeken om optreden van de douane moeten worden ingediend. Het Douane Informatie Centrum beoordeelt in overleg met de Economische Controle Dienst en de opsporingsdienst Buma/Stemra of het verzoek voldoet aan de formele vereisten. Vervolgens zendt het Douane Informatie Centrum het verzoek met een afhandelingsadvies aan het hoofd van een douanedistrict, die besluit of de douane overgaat tot opschorting van de vrijgave of het tegenhouden van zaken. Tevens vergaart het Douane Informatie Centrum informatie over houders van rechten en verzorgt hij de informatie-uitwisseling met nationale opsporingsdiensten en de douane-autoriteiten van andere lid-staten.

Ten opzichte van de oude Verordening (EEG) nr. 3842/86 is de nieuwe Verordening (EG) nr. 3295/94 op een aantal punten uitgebreid. In de eerste plaats krijgt de douane de bevoegdheid ambtshalve de vrijgave van zaken op te schorten en de rechthebbende in te lichten indien zij bij een controle zaken aantreft waarvan zij het vermoeden heeft dat het nagemaakte zaken betreft. In de tweede plaats kan behalve tegen de namaak van merken op grond van de nieuwe verordening ook worden opgetreden tegen de namaak van tekeningen en modellen, en de namaak van door auteursrechten of door naburige rechten beschermde werken. In de derde plaats kan de douane vanaf 1 juli 1995 behalve tegen zaken die zijn bestemd voor het vrije verkeer, optreden tegen zaken die zijn bestemd voor uitvoer of doorvoer, of die zijn geplaatst onder een schorsingsregeling. Ten slotte is de procedure voor het indienen van een verzoek om optreden vereenvoudigd. Door uitbreiding van de nieuwe verordening op bovengenoemde punten zal de strijd tegen de handel in namaakprodukten effectiever gevoerd kunnen worden.

Het doet ons genoegen te constateren dat de leden van de VVD-fractie het belang onderkennen van de invoering van een termijn van respijt.

De leden van de fractie van D66 stelden de vraag of de omstandigheid dat bij de tenuitvoerlegging van toegewezen vorderingen nationaal recht van toepassing is, gevolgen heeft voor de bevoegdheden van de rechthebbende. De rechthebbende kan in elk van de drie Beneluxlanden de vorderingen instellen die zijn opgenomen in artikel 14bis van de eenvormige Beneluxwet inzake tekeningen of modellen. Wanneer de rechter de vorderingen toewijst, moet de tenuitvoerlegging conform de uitspraak van de rechter plaatsvinden. Aan de materiële bevoegdheden van de rechthebbende, bijvoorbeeld de opvordering van zaken als zijn eigendom of de vordering tot vernietiging of onbruikbaarmaking van zaken, moet derhalve in elk van de drie landen dezelfde invulling worden gegeven. De formele procedures volgens welke de uitspraak ten uitvoer wordt gelegd, kunnen in de drie landen verschillen, omdat het burgerlijk procesrecht, in het bijzonder het beslagrecht, van de drie Beneluxlanden niet geharmoniseerd is.

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

A. van Dok-van Weele

De Minister van Buitenlandse zaken a.i.,

W. Kok

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Naar boven