24 486
Wijziging van de Huisvestingswet (provinciale toets toewijzingscriteria voor woonruimte veilig stellen)

B
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 10 oktober 1995 en het nader rapport d.d. 1 november 1995, aangeboden aan de Koningin door de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 3 juni 1995, no. 95.004666, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting tot wijziging van de Huisvestingswet (provinciale toets toewijzingscriteria voor woonruimte veilig stellen)

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 3 juni 1995, nr. 95.004666, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 19 oktober 1995, nr. W08.95.0282, bied ik U hierbij aan.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met zijn opmerkingen rekening zal zijn gehouden.

1. Sinds de inwerkingtreding van de Wet van 30 maart 1995 tot wijziging van de Huisvestingswet (voorziening in de huisvesting van bepaalde categorieën verblijfsgerechtigden) (Stb. 159) geeft hoofdstuk V van de Huisvestingswet in een afzonderlijke paragraaf regels over de voorziening in de huisvesting van verblijfsgerechtigden.

De Raad van State gaat er derhalve van uit dat aan artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van het Huisvestingsbesluit geen behoefte meer bestaat, zodat in overweging wordt gegeven dit niet in de Huisvestingswet over te nemen. Voorts wijst de Raad erop dat de in artikel 13c, eerste lid, onder c, neergelegde mogelijkheid zich niet verdraagt met de in artikel 60b neergelegde verplichting van de gemeente een bepaald aantal verblijfsgerechtigden te huisvesten. Weliswaar kunnen gedeputeerde staten op grond van artikel 60c een wijziging aanbrengen in het aantal verblijfsgerechtigden voor een bepaalde gemeente, maar dit gaat niet zo ver dat een gemeente in het geheel geen verblijfsgerechtigden behoeft te huisvesten (kamerstukken II 1994/1995, 23 930, nr. 5, blz. 16, midden en blz. 17, onderaan). De in artikel 13c, tweede lid, neergelegde mogelijkheid zou daartoe wel kunnen leiden.

Mocht overtuigend kunnen worden aangetoond dat aan artikel 13c, eerste lid, onder c, nog wel behoefte bestaat, dan moet aan het oordeel van de Raad ten minste een zodanige opzet worden gekozen dat de formulering van artikel 60b ook toepasselijk wordt op artikel 13c, eerste lid, onder c.

1. De Raad gaat ervan uit dat aan artikel 13c, eerste lid, onder c, van de wet geen behoefte meer bestaat en dat de in dit artikellid neergelegde mogelijkheid zich niet verdraagt met de in artikel 60c neergelegde verplichting. Ik deel deze mening niet.

Artikel 13, eerste lid, onder c (thans nog artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van het Huisvestingsbesluit), heeft een zelfstandige betekenis naast de taakstelling in het kader van de artikelen 60a e.v. Het niet kunnen weren van verblijfsgerechtigden onder het reguliere regime houdt verband met de mogelijkheid, dat gemeenten in eerste instantie (bij de realisatie van hun taakstelling in het kader van artikel 60b) ook tijdelijke woonruimte kunnen aanbieden in de vorm van wisselwoningen of pensions. Het is vervolgens wel de bedoeling, dat de betreffende verblijfsgerechtigden zo snel mogelijk doorstromen naar reguliere (passende) woonruimte. Gemeenten moeten in die situatie deze verblijfsgerechtigden niet kunnen weren door te verwijzen naar de definitie van maatschappelijk gebondenen. Daarbij zij overigens aangetekend, dat voor een alleenstaande verblijfsgerechtigde een kamer ook gerekend wordt tot reguliere (passende) woonruimte.

De Raad signaleert echter terecht, dat artikel 13c, tweede lid, theoretisch niet uitsluit dat gemeenten toestemming van gedeputeerde staten verkrijgen alle in artikel 13c, eerste lid, genoemde categorieën woningzoekenden te kunnen weren, waarmee uitvoering van de taakstelling die zij op grond van artikel 60b dienen te realiseren zou worden bemoeilijkt. Gemeenten zouden de verblijfsgerechtigden dan immers buiten de distributiewoonruimte (in pensions e.d.) moeten kunnen huisvesten. Hoewel weinig waarschijnlijk is dat gedeputeerde staten na invoering van bedoelde taakstelling een zo ruim gebruik van hun toestemmingsbevoegdheid op grond van artikel 13c, tweede lid, zouden maken, in het bijzonder al niet omdat gedeputeerde staten zelf ingevolge artikel 60e, huisvesting moeten zoeken indien de gemeente de taakstelling niet of niet volledig uitvoert, is het beter indien de wet zelf reeds een voorziening bevat om te voorkomen dat het probleem zou kunnen ontstaan. Om hierin duidelijkheid te scheppen is in het tweede lid een uitzondering gemaakt voor de woningzoekenden, die zijn genoemd in het eerste lid, onder c. Tevens is in dit verband in artikel II een regeling getroffen voor gevallen waarin artikel 5 van het Huisvestingsbesluit toepassing heeft gevonden.

2. Ingevolge artikel 4, derde lid, van de Huisvestingswet zijn de krachtens artikel 13 gestelde regels ook van overeenkomstige toepassing op de criteria die worden toegepast bij het in gebruik geven van woonruimten waarvoor een overeenkomst met de eigenaar is gesloten. De Raad verwijst ook naar de memorie van toelichting bij de Huisvestingswet (kamerstukken II 1987/88, 20 520, nr. 3, blz. 31, eerste volledige alinea en blz. 74, eerste volledige alinea) en de vierde nota van wijziging (kamerstukken II 1991/92, 20 520, nr. 43). Nu een aantal van deze regels wordt opgenomen in de wet zelf, zal ook geregeld moeten worden dat de artikelen 13a tot en met 13c voor bedoelde overeenkomsten gelden. Aanvulling van het wetsvoorstel komt de Raad aangewezen voor.

2. Met een wijziging van artikel 4, derde lid, is aan dit advies gevolg gegeven.

3. In de laatste alinea van het algemeen gedeelte van de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat is gebleken dat de Huisvestingswet in de praktijk onbedoelde neveneffecten sorteert en dat de in de wet voorziene evaluatie zal worden vervroegd. Aangegeven dient te worden op welke neveneffecten wordt gedoeld en waaruit deze blijken.

3. Met een wijziging van de laatste alinea van het algemeen gedeelte van de memorie van toelichting is aan dit advies gevolg gegeven.

4. De toelichting bij artikel 13c is in vergelijking met die op het geldende artikel 5 van het Huisvestingsbesluit erg summier.

Ter wille van de zelfstandige leesbaarheid geeft de Raad in overweging een nadere uiteenzetting op te nemen van de in artikel 5 genoemde categorieën woningzoekenden.

4. Met een aanvulling van de toelichting bij artikel 13c is aan dit advies gevolg gegeven.

5. Voor enkele redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

5. Met de in de bijlage bij het advies van de Raad gemaakte redactionele kanttekeningen met betrekking tot het voorstel van wet en de memorie van toelichting is voor zover mogelijk rekening gehouden.

De redactionele kanttekening van de Raad niet te spreken van toestemming, maar van goedkeuring (artikel 1A.2.1.1. van de Derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht, kamerstukken I 1993/94, 23 700, nrs. 1–2, blz. 24) is niet overgenomen. In het wetsvoorstel en de memorie van toelichting gaat het namelijk om de rechtsfiguur van «toestemming» in de zin van artikel 1A.2.1.8 van de Derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht, waarbij de instemming van hoger gezag reeds is vereist vóór het nemen van het besluit.

6. Verder is van de gelegenheid gebruik gemaakt om artikel 13c, eerste lid, onder c, af te stemmen op artikel 60a, onder a. In beide gevallen gaat het om dezelfde categorie woningzoekenden en komt het de duidelijkheid ten goede om dezelfde terminologie te hanteren.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

W. Scholten

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Staatssecrretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

D. J. K. Tommel

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 19 oktober 1995, no. W08.95.0282, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

– In het opschrift aanwijzing 106 van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar) in acht nemen.

– In het wetsvoorstel en de toelichting niet spreken van toestemming, maar van goedkeuring (artikel 1A.2.1.1 van de Derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (kamerstukken II 1993/94, 23 700, nrs. 1–2, blz. 24) en aanwijzing 126 Ar).

Naar boven