24 486
Wijziging van de Huisvestingswet (provinciale toets toewijzingscriteria voor woonruimte veilig stellen)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 28 november 1995

Inleiding

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag van de vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Hoewel het hier geen materiële wijziging van de Huisvestingswet betreft hebben de leden van de fracties van de PvdA, het CDA en de VVD toch aanleiding gevonden tot het stellen van enige vragen.

De leden van de fractie van de Partij van de Arbeid vragen zich af wat de betekenis is van het gewijzigde artikel 13.

De bedoeling van dit artikel is een wettelijke basis te vormen voor de artikelen 6 tot en met 9 van het Huisvestingsbesluit.

Anders dan deze leden menen geeft artikel 13 geen mogelijkheden aan de provincies criteria voor vergunningverlening te geven.

De leden van deze fractie vragen voorts waarom het overleg met de VNG niet op een eerder moment heeft plaatsgevonden.

Mijn ambtsvoorganger en ik waren van mening dat in de eerste plaats verschillen van mening met het IPO inzake de interpretatie van de wet moesten worden opgelost alvorens overleg met de VNG kon aanvangen. De provincies gaven immers aan de gemeenten de toestemmingen die naar mijn oordeel in strijd met de wet waren. Overigens is de VNG voldoende op de hoogte van de wederzijdse standpunten van Rijk en provincies.

De leden van de CDA-fractie constateren dat op grond van artikel 13c, tweede lid, van het wetsvoorstel gedeputeerde staten bij het verlenen van toestemming, bedoeld in artikel 13b, tweede lid, kunnen toestaan dat wordt afgeweken van het bepaalde in het eerste lid van artikel 13c, onder a, b, d en e. Waarom, zo vragen deze leden zich af, is dit niet mogelijk bij het verlenen van toestemming als bedoeld in artikel 13a, tweede lid?

Artikel 13c, eerste lid, somt een aantal bijzondere categorieën woningzoekenden op ten aanzien waarvan, ter bescherming van hun zwakke positie op de woningmarkt, een eventueel onderscheid naar economische of maatschappelijke binding in beginsel niet mag worden gemaakt. Dit was destijds reeds krachtens de op de Woonruimtewet 1947 gebaseerde Woonruimtebeschikking 1984 het geval (derde lid, en bijlage C).

Blijkens artikel 13c, tweede lid, kunnen gedeputeerde staten toestaan dat wordt afgeweken van het eerste lid van dat artikel. Het gaat hier om hantering van de bedoelde bindingseisen in lokaal verband. Anders is dit voor artikel 13a, waar het gaat om hantering door gemeenten van bedoelde bindingseisen in regionaal verband. Om daarvoor toestemming van gedeputeerde staten te kunnen krijgen speelt het planologisch criterium geen rol. Als belangrijkste voorwaarde voor deze toestemming geldt dat gemeenten binnen de regio een op elkaar afgestemd woonruimteverdelingsbeleid zullen voeren; dit ter beoordeling aan gedeputeerde staten. Het begrip regio is omschreven als: een gebied dat uit een oogpunt van het functioneren van de woningmarkt als een samenhangend geheel kan worden beschouwd (zie artikel I, onderdeel A, onder j, van het wetsvoorstel).

De leden van de CDA-fractie vroegen verder om een nadere toelichting aangaande de opmerking in de memorie van toelichting waar is gesteld dat gemeenten en provincies een veel ruimere interpretatie geven aan «geringe» mogelijkheden om de woningvoorraad uit te breiden dan de wetgever voor ogen stond.

Gemeenten en provincies hebben bij de beoordeling of de uitbreidingsmogelijkheden al dan niet gering zijn een relatie gelegd tussen de omvang van de toegestane nieuwbouw en de geprognostiseerde behoefte aan woonruimte. Naar mijn mening volgt deze interpretatie niet uit de artikelen van de Huisvestingswet en het Huisvestingsbesluit, alsmede de wetsgeschiedenis. Of de uitbreiding gering of meer dan gering is moet naar mijn oordeel geheel worden afgezet tegen de omvang van de vóór de uitbreiding reeds bestaande woningvoorraad.

Omtrent de wijze waarop de Huisvestingswet mogelijk zal worden aangepast, waar de leden van de CDA-fractie naar vroegen, zal de Tweede Kamer na afloop van het overleg met IPO en VNG een afzonderlijke brief worden gestuurd.

In deze brief zal ook worden ingegaan op de door de PvdA-fractie gestelde vragen over de toegezegde evaluatie.

Eveneens zal daarin worden aangegeven, zoals ook de leden van de VVD-fractie vroegen, op welke termijn een mogelijke materiële wijziging van de Huisvestingswet aan de Tweede Kamer kan worden aangeboden.

Het streven is er op gericht dat rond de jaarwisseling deze brief de Tweede Kamer zal bereiken.

De vraag van de leden van de CDA-fractie of in de praktijk op een juiste wijze conform de artikelsgewijze toelichting gebruik wordt gemaakt van de uitzonderingsbepaling voor de in artikel 13c, onder d en e, genoemde categorieën moet helaas ontkennend worden beantwoord. Dit aspect zal zeker bij de (vervroegde) evaluatie van de Huisvestingswet worden meegenomen.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

D. K. J. Tommel

Naar boven