24 466
Wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 in verband met de totstandkoming van de Tweede Vereenvoudigingsrichtlijn-btw

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 13 november 1995

1. Inleiding

Ik stel het op prijs dat de leden van de fracties van het CDA, de VVD en D66 met belangstelling hebben kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel.

De leden van de fractie van het CDA geven aan dat zij verheugd zijn dat kan worden overgegaan tot een verdere vereenvoudiging van de btw-heffing na de totstandkoming van de interne markt. Naar aanleiding van de vragen van deze leden met betrekking tot verdere wensen voor een vereenvoudiging merk ik op dat ik in dit verband vooral denk aan een verder harmonisatie van de regelgeving op het terrein van de btw-entrepots. Waar mogelijk bepleit ik in Brussel die vereenvoudigingen en ik zal dat ook in de toekomst blijven doen.

De leden van de fractie van de VVD zijn verheugd op te kunnen merken dat ik hun standpunt deel dat de ondernemers die de wijzigingen aangaan, een duidelijke voorlichting behoeven. Het doet mij genoegen dat de leden van deze fractie tevreden zijn met de door mij toegezegde voorlichting aan het bedrijfsleven.

Deze leden (van de fractie van de VVD) zijn verheugd dat het bedrijfsleven bij de totstandkoming van de richtlijn periodiek is geïnformeerd. Ik deel de opvatting van deze leden dat een goed contact met het bedrijfsleven bij de totstandkoming van een richtlijn van groot belang is. Naar aanleiding van mijn opmerking in de memorie van toelichting dat over het wetsvoorstel zelf in beperkte mate overleg is gevoerd, vragen deze leden of ik er van overtuigd ben of de maatregelen in dit wetsvoorstel op voldoende instemming bij het bedrijfsleven berusten. Naar aanleiding hiervan merk ik op dat ik meen dat dit inderdaad het geval is. Het is mij overigens bekend dat er op onderdelen nog wensen bestaan waaraan thans niet kan worden voldaan, omdat de richtlijn daartoe niet de ruimte biedt.

Op de wensen tot aanpassing die de leden van de fractie van D66 naar voren brengen, kom ik hierna in deze nota nader terug.

2. Inhoud van het wetsvoorstel

2.1. Veredelingsdiensten

In antwoord op de vraag van de leden van de fracties van het CDA en de VVD waarom de definitieve regeling van de veredelingsdiensten afwijkt van de voorlopige regeling, merk ik op dat naar de mening van de Commissie en de lid-staten de definitieve regeling het beste past in het heffingssysteem van de Zesde btw-richtlijn. Bovendien kon het uitgangspunt van de definitieve regeling niet reeds als voorlopige regeling – verlegging naar de afnemer – worden getroffen omdat de voorlopige regeling alleen in die lid-staten van toepassing was die daartoe om een machtiging hadden gevraagd. De definitieve regeling kan dus, anders dan de voorlopige regeling, alleen functioneren wanneer elke lid-staat die regeling toepast. Op zichzelf, de leden van de fractie van het CDA vragen daarnaar, was het ook mogelijk geweest de voorlopige regeling in de richtlijn in te brengen als definitieve regeling. Zoals gezegd is hiervoor niet gekozen omdat de regeling in de nu gekozen opzet beter past in het heffingssysteem van de Zesde Richtlijn. Ik voeg daar nog aan toe dat bij de regeling in deze opzet de financiële lasten voor het bedrijfsleven net als onder de voorlopige regeling afnemen.

Met betrekking tot de vraag van de leden van de VVD-fractie of genoegzaam aan het bedrijfsleven kenbaar is gemaakt dat de toepassing van de voorlopige regeling zou worden verlengd, merk ik op dat met het bedrijfsleven in de fase van de totstandkoming van de Tweede Vereenvoudigingsrichtlijn regelmatig overleg is gevoerd. Bij dat overleg is ook aangegeven dat zolang de definitieve regelingen niet in werking zouden treden, de voorlopige regelingen van toepassing zouden blijven.

De leden van de fractie van de VVD vragen of de definitieve regeling voor veredelingsdiensten wellicht minder soepel is dan de voorlopige regeling en of zij een administratieve lastenverzwaring voor het bedrijfsleven met zich meebrengt. Ook de leden van de D66-fractie stellen hier vragen over. Ik meen dat dit niet het geval is waar het de regeling zelf betreft. Ik ga daarbij uit van het door eerstgenoemde leden gegeven voorbeeld waarin een Duitse ondernemer goederen naar Nederland verzendt om deze hier te laten veredelen. Na de veredeling verzendt de Duitse ondernemer de goederen vanuit Nederland naar een cliënt in Frankrijk. Onder de voorlopige regeling kan de Nederlandse ondernemer op zijn veredelingsdienst het tarief van nihil toepassen. Onder de definitieve regeling wordt de plaats van de dienst in dit geval gesitueerd in Duitsland en is de belasting aldaar verschuldigd door de Duitse afnemer van de dienst. Voorwaarde is wel, ingevolge het nieuwe artikel 6b, tweede lid, dat de goederen na de veredeling uit Nederland worden verzonden of vervoerd naar een andere lid-staat. In dit verband is niet voorgeschreven dat dit, in dit voorbeeld, Duitsland zou moeten zijn.

Het wetsvoorstel brengt in dit voorbeeld wel een administratieve lastenverzwaring mee in die zin dat, zoals de leden van genoemde fracties ook constateren, door de Duitse ondernemer een intracommunautaire verwerving in Nederland is verricht. Deze lastenverzwaring hangt echter niet samen met de wijziging van de bepalingen met betrekking tot de veredelingsdiensten (artikel 6b), maar vloeit voort uit het feit dat de goederen niet terug gaan naar Duitsland, en is het gevolg van de wijziging van artikel 3a, tweede lid, onderdeel e, van de wet. Later in deze nota ga ik nader in op deze wijziging.

Indien in het hiervoor gegeven voorbeeld de Duitse ondernemer de in Nederland veredelde goederen niet doet verzenden of vervoeren naar Frankrijk maar ze in Nederland verkoopt, ontstaat – zoals de leden van de VVD-fractie aangeven – een andere situatie. De regeling voor veredelingsdiensten is dan niet van toepassing. In dat geval moet de Nederlandse ondernemer die de goederen van de Duitse ondernemer veredelt, btw berekenen ter zake van zijn dienst, zoals hij dat ook doet indien hij een zelfde dienst verricht ten behoeve van een Nederlandse ondernemer. Ik meen dat dat een juiste regeling is en dat er geen reden is in dergelijke gevallen de belasting van de buitenlandse ondernemer te heffen naar het tarief van nihil. De richtlijn staat dit ook niet toe en ook de voorlopige regeling was niet bedoeld voor gevallen als in dit voorbeeld genoemd.

In de memorie van toelichting is in de artikelsgewijze toelichting onder artikel I, onderdeel C, (artikel 3a van de wet), vierde en vijfde alinea, uitleg gegeven over de achtergrond van de wijziging in artikel 3a. De leden van de fractie van D66 spreken hun twijfel uit of de stelling dat het hier niet gaat om een materiële wijziging, wel juist is. Zij lichten dit toe aan de hand van een voorbeeld waarbij een Duitse ondernemer X grondstoffen ter beschikking stelt aan een Nederlandse ondernemer Y, die deze grondstoffen bewerkt tot een halffabrikaat. Vervolgens worden de goederen door ondernemer X vanuit Nederland geleverd aan de Belgische ondernemer Z.

Deze leden stellen dat onder de huidige werking van artikel 3a, tweede lid, onderdeel d, ten tijde van de aankomst van de grondstoffen in Nederland geen sprake is van een fictieve levering door ondernemer X vanuit Duitsland naar Nederland, aangezien de grondstoffen worden gebruikt voor een oplevering door Y aan X. Ik merk daarbij op dat deze goederenbeweging niet als een fictieve levering wordt aangemerkt wanneer wordt voldaan aan de voorwaarde van artikel 3a, tweede lid, onderdeel d, dat het door Y vervaardigde goed naar ondernemer X wordt teruggezonden. In dit voorbeeld wordt aan deze voorwaarde niet voldaan zodat de overbrenging van de grondstoffen door ondernemer X vanuit Duitsland naar Nederland moet worden aangemerkt als een intracommunautaire levering in Duitsland en als een intracommunautaire verwerving door X in Nederland. Na de oplevering van het goed door Y aan X in Nederland verricht X vervolgens in Nederland een intracommunautaire levering naar het tarief van nihil. In dat opzicht betekent het wetsvoorstel voor dit voorbeeld geen substantiële verandering. Niet over het hoofd moet immers worden gezien dat in het huidige artikel 3a, tweede lid, onderdeel d, slechts dan niet sprake is van een levering indien de oplevering plaats vindt aan de ondernemer in de lid-staat van de verzending of het vervoer. Ook in de huidige situatie moeten de goederen dus terug naar de lid-staat waaruit zij zijn verzonden.

De situatie zoals die wordt geschetst door de leden van de D66-fractie doet zich in de praktijk inderdaad regelmatig voor, maar daar is nog geen communautaire oplossing voor gevonden. Ik onderken het bezwaar hiervan, maar dat betekent naar mijn mening niet, dat de oplossing die wel is gevonden voor veredeling van goederen die wèl teruggaan naar de afzender, een slechte is. Overigens zal ik in Europees verband blijven zoeken naar adequate communautaire oplossingen voor eerstgenoemde situatie.

2.2. Oplevering van roerende zaken

In de nieuwe opzet van de Zesde Richtlijn worden intracommunautaire opleveringen als dienst aangemerkt. Daarover is in paragraaf 2.2, derde alinea van de memorie van toelichting opgemerkt dat voor dergelijke diensten in veel gevallen gebruik kan worden gemaakt van de nieuwe regeling voor veredelingsdiensten. De leden van de fractie van de VVD vragen welke regeling van toepassing is voor de gevallen waarbij niet van deze nieuwe regeling gebruik kan worden gemaakt.

Zoals ik heb aangegeven in paragraaf 2.2, tweede alinea, van de memorie van toelichting bestaat er een afbakeningsproblematiek met betrekking tot de oplevering van goederen in die zin dat niet steeds goed valt aan te geven wanneer een oplevering het karakter heeft van een dienst aan een bestaand goed dan wel het karakter heeft van het leveren van een nieuw vervaardigd goed. Mede om die afbakeningsproblematiek uit de weg te ruimen is in de vereenvoudigingsrichtlijn nu ten aanzien van intracommunautaire opleveringen bepaald dat deze steeds worden aangemerkt als dienst. Ook nationaal is oplevering van roerende goederen volgens de nieuwe bepalingen een dienst, en niet langer een levering. Ik meen dat de «nieuwe» diensten in de gegeven situatie kunnen worden aangemerkt als veredelingsdiensten. Nu in alle lid-staten oplevering geen levering meer is – noch nationaal noch intracommunautair – maar een dienst, is de regeling voor veredeling van toepassing als de goederen de lid-staat waar de veredeling heeft plaats gevonden, verlaten. Gebeurt dit niet, dan kan de opdrachtgever de btw over de dienst terugvragen.

De leden van de fractie van D66 refereren aan de in 1993 tussen de lid-staten en de Commissie gemaakte afspraken over de toepassing van vereenvoudigingen bij intracommunautaire opleveringen van goederen. Deze leden constateren terecht dat door de nu voorgestelde wijzigingen de grondslag aan die vereenvoudigingen ontvalt. De mededeling aan de belastingdienst hierover zal dan ook worden ingetrokken. De leden van deze fractie merken op dat buitenlandse ondernemers die in Nederland grondstoffen kopen om deze hier te laten verdelen onder de nieuwe regeling de verplichting hebben zich in Nederland voor de btw te laten registreren. Naar aanleiding daarvan merk ik op dat het voor de buitenlandse ondernemer niet noodzakelijk is zich in Nederland te registreren teneinde de aan hem berekende btw terug te vragen. De buitenlandse ondernemer kan in dit geval juist gebruik maken van de regeling voor veredelingsdiensten waarbij hij als opdrachtgever handelende onder zijn eigen buitenlandse btw-identificatienummer de btw-heffing door de dienstverrichter in Nederland voorkomt en deze verlegt naar zichzelf als afnemer in zijn eigen lid-staat. Voorts moet hierbij worden bedacht dat de door deze leden bedoelde afspraken tot stand zijn gekomen om de complicaties weg te nemen die voortvloeiden uit het feit dat een intra-communautaire oplevering een levering is. Nu dat door de Tweede Vereenvoudigingsrichtlijn-btw niet langer het geval zal zijn, verdwijnen ook die complicaties. De afspraken hadden echter niet als uitgangspunt om de situatie voor aankopen die aan de oplevering voorafgaan, te vereenvoudigen.

De leden van de fractie van D66 menen dat het wetsvoorstel met betrekking tot dit onderwerp het vervallen van de listingverplichting als belangrijkste vereenvoudiging kent. Zij wijzen erop dat hiertegenover nieuwe administratieve verplichtingen ontstaan voor buitenlandse opdrachtgevers voor veredelings- en reparatiediensten in geval de goederen niet terugkeren naar de lid-staat van verzending van het goed. Zij menen dat de introductie van deze voorwaarde moeilijk valt te rijmen met het streven naar één interne markt.

Naar aanleiding hiervan merk ik op dat het om gebruik te kunnen maken van de regeling voor veredelings- en reparatiediensten niet vereist is dat de goederen terugkeren naar de lid-staat vanwaar zij oorspronkelijk zijn verzonden of vervoerd. Wel is het zo dat wanneer de goederen niet terugkeren naar de lid-staat vanwaar zij zijn verzonden of vervoerd, de overbrenging van die lid-staat naar de lid-staat waar de dienst aan het goed wordt verricht wordt aangemerkt als een fictieve levering. Dit staat echter de toepassing van de regeling voor veredelings- en reparatiediensten niet in de weg. Voorwaarde is alleen dat de goederen na de bewerking de lid-staat van bewerking verlaten en worden verzonden of vervoerd naar enige andere lid-staat. Daarbij vindt dan de belastingheffing over de veredeling plaats niet in de lid-staat waar de veredeling plaats heeft gevonden maar bij de opdrachtgever in de lid-staat waar deze is gevestigd.

Overigens merk ik op dat, voorzover in de constatering van deze leden de suggestie ligt besloten dat in de nieuwe regeling voor oplevering van goederen voor de opdrachtgever geen sprake is van een vereenvoudiging, deze onjuist is. De opdrachtgever verricht ter zake van de terugkeer van de goederen immers geen intra-communautaire verwerving meer.

Met betrekking tot de introductie van het terugkeervereiste waarvan deze leden spreken, merk ik op dat de wijziging van artikel 3a, tweede lid, onderdeel e, waarop deze leden doelen in de praktijk voor een aantal gevallen een verzwaring van de administratieve lasten met zich kan meebrengen. Ik wijs er in dit verband overigens op dat de richtlijntekst (artikel 28bis, lid 5, onder b, vijfde gedachtenstreep) in dit geval alleen expliciet tot uitdrukking brengt hetgeen reeds met de bestaande richtlijntekst werd bedoeld, namelijk dat alleen bij terugkerende goederen geen sprake is van een met een levering gelijkgestelde overbrenging van goederen. In die zin kan worden gesteld dat met de wijziging van de richtlijn niet-beoogd gebruik van de regeling wordt tegengegaan.

Naar aanleiding van de desbetreffende vraag van deze leden merk ik op dat ik, ook omdat het gaat om de verplichte implementatie van een richtlijntekst, geen mogelijkheden zie het wetsvoorstel op dit punt aan te passen. Wel ben ik bereid aan een praktische oplossing mee te werken daar waar dat mogelijk is. Ik teken hierbij overigens aan, dat het uitgangspunt bij intracommunautair goederenverkeer is, dat de goederenstroom kan worden gevolgd. Voor een controle is dat onontbeerlijk, en daarbij past ook, dat in voorkomende gevallen een opdrachtgever zich in een andere lid-staat moet laten registreren als de goederen niet teruggaan naar zijn lid-staat. Tegenover het voordeel van het niet-financieren van de veredelingsdienst staat dan deze registratie.

2.3. Kop-staart vervoer

De leden van de CDA-fractie vragen of de voorgestelde regeling met betrekking tot het «kop-staart vervoer» met zijn concurrentieneutraliteit niet fraudegevoelig is. De voorgestelde regeling komt in de plaats van de nu geldende voorlopige regeling waarbij de dienstverrichter onder voorwaarden de btw kan heffen naar het tarief van nihil, opdat de afnemende ondernemer geen teruggaaf bij de Nederlandse fiscus behoefde te vragen. Voor de toepassing van de voorgestelde regeling gelden soortgelijke voorwaarden als bij de voorlopige regeling. Daarbij wordt de belasting op dezelfde wijze geheven als bij het intracommunautaire goederenvervoer. Bij dit laatste vervoer is niet gebleken dat de wijze van heffing extra fraudegevoelig is. Ik verwacht daarom dat hetzelfde zal gelden met betrekking tot het «kop-staart vervoer».

De leden van de fractie van de VVD vragen waarom bij het definitief regelen van het «kop-staart vervoer» is afgeweken van de voorlopige regeling.

Het antwoord op de vraag van deze leden is hetzelfde als dat op de vraag van deze fractie en van de CDA-fractie naar de reden waarom de definitieve regeling van de veredelingsdiensten afwijkt van de voorlopige regeling (met een nultarief) voor die diensten. Ook hier geldt dat de definitieve regeling (met een verlegging) beter past in het systeem van de Zesde Richtlijn en dat een dergelijke regeling niet reeds als voorlopige regeling kon worden getroffen.

2.4. Entrepot-regelingen

De leden van de VVD-fractie vragen of door dit wetsvoorstel situaties die bestonden onder de vroegere T2-regeling weer worden geactualiseerd. Voor een deel is dit inderdaad het geval. Ook door het onderhavige wetsvoorstel kunnen goederen die opgeslagen blijven maar worden verhandeld in de aangewezen gevallen buiten de reikwijdte van het btw-regime blijven. Wel is het zo dat de regeling ten aanzien van het beëindigen van het regime anders is. Bij het T2-regime was sprake van een titularis van het douanedocument, dat is hier niet het geval. Ook is de categorie goederen die onder het voorgestelde regime kan vallen beperkter – geen goederen die geschikt zijn om in het kleinhandelsverkeer te worden gebracht – dan onder het T2-regime. In dit verband merk ik wel op – deze leden vragen daarnaar – dat ik niet voornemens ben het nieuwe regime te beperken tot goederen, genoemd in bijlage J bij de Zesde Richtlijn. Dat is een minimumlijst. In Nederland kunnen de goederen die thans vatbaar zijn voor een niet-plaatsgebonden entrepot in beginsel ook onder de regeling voor het plaatsgebonden entrepot worden gebracht. Ik lees artikel 16 van de Zesde Richtlijn niet zo ruim als deze leden, namelijk dat bij de aanwijzing van goederen die vatbaar zijn voor een entrepot kan worden uitgegaan van goederen die bestemd zijn om niet in het kleinhandelsverkeer te worden geleverd. Ik meen dat daarvoor uit moet worden gegaan van de geschiktheid van de goederen voor het leveren in de kleinhandelsfase. Ik meen dat genoemde bepaling ook niet ruimer mag worden gelezen omdat voor veel goederen niet objectief is vast te stellen of zij al dan niet bestemd zijn om te worden geleverd in het kleinhandelsverkeer.

Het antwoord op de vraag van deze leden of het niet-plaatsgebonden btw-entrepot kan blijven bestaan luidt bevestigend. Dit is op een vraag van Nederland expliciet door de Commissie bevestigd, en dat is ook van belang omdat de reeds bestaande btw-entrepotregimes – zowel dat van de accijnsgoederenplaatsen als dat van de niet-plaatsgebonden btw-entrepots – in veel gevallen voorzien in een behoefte.

De in dit wetsvoorstel opgenomen nieuwe btw-regimes voor entrepots zijn met name ook voorzien voor niet in Nederland gevestigde ondernemers die handelen in goederen die hier opgeslagen zijn en blijven. Voor deze ondernemers zijn de regeling ten aanzien van de bestaande regimes in een aantal gevallen te belastend. Daarom stel ik thans naast – en ik beklemtoon dat – de bestaande regelingen een nieuwe regeling voor, voor minerale oliën enerzijds en voor andere niet-accijnsgoederen anderzijds. Omdat de houder van een entrepot-nieuwe stijl bepaalde verplichtingen krijgt, zal ik in een zeer binnenkort in te dienen nota van wijziging op dit punt ook voor het nieuwe regime voor minerale oliën duidelijk aangeven dat dit slechts van toepassing is als de entrepothouder dit verzoekt. Voor het andere nieuwe regime volgt dit reeds uit de bestaande regelgeving voor btw-entrepots.

Het voordeel van beide nieuwe regelingen zal zijn dat, zolang de goederen onder zo'n regeling blijven, alle btw-verplichtingen zijn opgeschort. Dat is een voordeel voor een (buitenlandse) handelaar, en dus – indirect – voor de entrepothouders.

De situatie zoals de leden van de fractie van D66 die beschrijven in hun drie voorbeelden is juist, er is inderdaad een situatie die – volgens mijn bedoeling – met name voor buitenlandse handelaren beter is dan die, krachtens de huidige regelingen. Waar deze leden in dit verband het Voorschrift inzake de bij de wet behorende tabel II aanhalen, en dan een discrepantie constateren, moet evenwel sprake zijn van een misverstand. In dat voorschrift gaat het immers om goederen die na de levering worden opgeslagen alvorens zij naar een andere lid-staat worden verzonden of vervoerd. In de voorgestelde regelingen gaat het om goederen die in een entrepotregime opgeslagen zijn, dat na de levering nog blijven, en in voorkomend geval later naar een andere lid-staat worden verzonden of vervoerd. Met deze leden ben ik het wel eens dat het niet de bedoeling is dat een ondernemer – en dan denk ik met name aan een buitenlandse ondernemer – zich wellicht zeer lang na een levering aan een andere ondernemer alsnog geconfronteerd ziet met een aangifteplicht ter zake van die levering en met de verplichting tot het indienen van een Opgaaf intracommunautaire leveringen. Ik onderschrijf de conclusie van deze leden dat dit niet wenselijk is. Ik zal daarom via de al genoemde nota van wijziging een voorziening treffen die dit voorkomt. Bij die gelegenheid zal ik ook aandacht schenken aan het nakomen van de listingverplichting, deze leden snijden dit onderwerp aan, wanneer goederen uit het entrepot worden vervoerd naar een andere lid-staat.

2.5. Overige aspecten

De leden van de fractie van het CDA wijzen erop dat in de memorie van toelichting wordt vermeld dat het wetsvoorstel in een aantal gevallen een financieringslast wegneemt bij het bedrijfsleven, maar dat toch wordt vermeld dat het wetsvoorstel geen noemenswaardige budgettaire gevolgen heeft. Deze leden vragen of kan worden aangegeven hoe groot het wegvallen van die financieringslast bij het bedrijfsleven is en in welke mate dit ten goede komt aan Nederlandse ondernemers en in welke mate aan buitenlandse ondernemers.

In paragraaf 2.5 van de memorie van toelichting wordt met name gedoeld op de regelingen voor de veredelingsdiensten en voor het «kop-staart vervoer». Het gaat hierbij om het vaststellen van een wettelijke regeling voor het wegnemen van bepaalde financieringslasten die al eerder in een aantal lid-staten, waaronder Nederland, waren weggenomen door voorlopige regelingen. Mede om die reden is in paragraaf 2.5 van de memorie van toelichting vermeld dat het wetsvoorstel geen noemenswaardige budgettaire effecten heeft. Naar aanleiding van de desbetreffende vraag van de leden van de CDA-fractie merk ik op dat in Nederland van het wegnemen van de financieringslasten in deze gevallen in eerste instantie de ondernemers uit andere lid-staten profiteren, omdat zij niet langer in Nederland teruggaaf op de voet van de Achtste Richtlijn behoeven te vragen. De Nederlandse ondernemers op hun beurt profiteren van de implementatie van de Tweede Vereenvoudigingsrichtlijn-btw in de andere lid-staten. Hoe groot deze financieringslasten waren is niet aan te geven.

De leden van de fractie van de VVD tonen zich verheugd dat door het wetsvoorstel in een aantal gevallen een financieringslast voor het bedrijfsleven wordt weggenomen.

Met betrekking tot de vraag van de leden van de VVD-fractie of kan worden aangegeven òf en op welke wijze de mogelijkheid om de herzieningsperiode voor de aftrek van voorbelasting voor onroerende investeringsgoederen van 10 naar 20 jaar te verlengen in de Nederlandse wetgeving zal worden geïmplementeerd, merk ik op dat een eventuele implementatie in de Nederlandse wetgeving nog in overweging is, zoals ook is aangegeven bij de behandeling van wetsvoorstel 21 712. Indien daarvoor wordt gekozen kan dit geschieden via een wijziging van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968.

De vraag van de leden van de fractie van de VVD, of in Nederland gebruik zal worden gemaakt van de mogelijkheid die de Tweede Vereenvoudigingsrichtlijn-btw biedt om het grensbedrag te verlagen voor het toepassen van de vrijstelling van omzetbelasting voor de levering van goederen die deel uitmaken van de persoonlijke bagage van reizigers van buiten de Europese Unie, beantwoord ik in beginsel bevestigend. Zeker moet daar bij worden betrokken hoe de andere lid-staten van deze mogelijkheid gebruik gaan maken. Ook op dit terrein moet de concurrentiepositie van Nederland in het oog worden gehouden.

De leden van de fractie van D66 merken op dat het wetsvoorstel eveneens gevolgen heeft voor buitenlandse opdrachtgevers die onderhouds- en reparatiewerkzaamheden laten verrichten aan roerende goederen in Nederland. Zij menen dat het wetsvoorstel voor die ondernemers een aanzienlijke verzwaring inhoudt. Deze leden lichten dit toe aan de hand van een voorbeeld waarbij een Franse onderneming vanuit Frankrijk goederen ter reparatie verstuurt naar Nederland, waarbij de goederen na reparatie in afwachting van een definitieve bestemming worden doorgezonden naar het centrale magazijn in Duitsland. In dit geval wordt de verzending van de goederen door de Franse ondernemer naar Nederland aangemerkt als een overbrenging van goederen waarbij die ondernemer in Nederland aangifte moet doen voor de intracommunautaire verwerving van die goederen. Ik merk hierbij op dat hier van een belaste verwerving in Nederland moet worden gesproken omdat de goederen niet naar Frankrijk terugkeren. In die zin betekent de wijziging van artikel 3a, tweede lid, onderdeel e, een verzwaring met betrekking tot de gevallen als in het gegeven voorbeeld. Ik wijs er in dit verband wel op dat de richtlijntekst (artikel 28bis, lid 5, onder b, vijfde gedachtenstreep) in dit geval alleen maar meer expliciet tot uitdrukking brengt hetgeen reeds met de bestaande richtlijntekst werd bedoeld, namelijk dat alleen bij terugkerende goederen geen sprake is van een met een levering gelijkgestelde overbrenging van goederen. In die zin kan worden gesteld dat het niet-beoogde gebruik van de regeling zoals aangegeven in het voorbeeld nu wordt tegengegaan. Naar aanleiding van de desbetreffende vraag van deze leden merk ik op dat ik, ook omdat het gaat om de verplichte implementatie van een richtlijntekst, geen mogelijkheden zie het wetsvoorstel op dit punt aan te passen.

In het hiervoor gegeven voorbeeld kan aan de Franse ondernemer in Nederland onder de voorlopige regeling voor veredelings- en reparatiediensten de btw worden geheven naar het tarief van nihil. Onder de definitieve regeling kan van btw-heffing in Nederland geheel worden afgezien, maar moet de Franse ondernemer in Frankrijk als afnemer zelf de belasting over de Nederlandse reparatiedienst in Frankrijk voldoen. Concluderend kan worden gesteld dat de verzwaring in dit voorbeeld alleen geldt daar waar een einde wordt gemaakt aan het onbedoeld gebruik van artikel 3a, tweede lid, onderdeel e, van de wet en de daarmee corresponderende richtlijnbepaling. Ik wil hier overigens herhalen wat ik eerder in deze nota heb gezegd. Deze administratieve last, die overigens niet zou optreden als de goederen terug naar Frankrijk zouden gaan, is het gevolg van het feit dat binnen de Europese Unie het volgen van de goederenstroom de basis is voor de controle, en dat daar een vereenvoudiging ter zake van de reparatiedienst zelf tegenover staat.

In het laatste voorbeeld van deze leden – Franse leveranciers laten in Nederland ten behoeve van hun Nederlandse afnemers goederen die in Nederland blijven repareren – is het inderdaad zo dat Nederlandse btw in rekening moet worden gebracht. Een ander regime zou Nederlandse leveranciers immers in een nadelige positie plaatsen, omdat deze onder dezelfde omstandigheden ook btw in rekening gebracht krijgen.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

Naar boven