24 462
Arbeidsomstandighedenbesluit

25 720
Organisch Psychosyndroom

nr. 15
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 6 november 1997

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1 heeft op 21 oktober 1997 overleg gevoerd met staatssecretaris De Grave van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over uitzichtbepalingen in de Arbeidsomstandighedenwet en preventie van het organisch psychosyndroom (24 462, nr. 14 en 25 000-XV, nr. 67).

Van dit overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

Het verheugde mevrouw Schimmel (D66) dat het organisch psychosyndroom (OPS) nu eindelijk als beroepsziekte is erkend en dat nu mede op basis van het desbetreffende SER-advies beleidsmaatregelen zijn aangekondigd, maar haars inziens had de staatssecretaris wel iets verder mogen gaan. Waarom heeft hij niet het meerderheidsadvies van de SER gevolgd dat ook wordt ondersteund door de FNV, milieu- en consumentenorganisaties en het CNV? De adviezen komen neer op minimalisering van blootstelling aan oplosmiddelen in 2010 en vervanging van organische oplosmiddelen, producten en productieprocessen, op een verbod op korte termijn op oplosmiddelen in producten in de schilderssector, woningstoffering, parketbranche, praktijkruimten in scholen, grafische industrie, autospuiterijen en schadeherstelbedrijven, gekoppeld aan een verplichting om oplosmiddelvrije dan wel -arme producten toe te passen. Medio 1999 zou een vervangingsplicht moeten ingaan voor chemische wasserijen, meubel- en timmerindustrie, wegmarkeringsbranche, metaalindustrie, installatiesector, schoonmaak- en reinigingsbranche, leeren schoenreparatiesector, betonbouw, dakbedekking, sociale werkvoorziening en afbouw- en afwerksector. De milieukosten van deze milieuschadelijke middelen zouden moeten worden doorberekend en ten slotte zou voldoende informatie over deze producten op de verpakking moeten worden geplaatst. Een dergelijk systeem wordt, zoals uit het meerderheidsadvies van de SER blijkt, nu al in Denemarken toegepast. Waarom dan niet in Nederland?

Er is ook gepleit voor een databank met gegevens over alternatieven, voor onderzoek naar vervangingsmogelijkheden, voor speciale aandacht voor gechloreerde oplosmiddelen en ook voor handhaving van de vervangingsplicht door een gemeenschappelijke inspectieprogramma vande arbeidsinspectie, milieu-inspectie en de inspectie voor de Warenwet. Daarnaast is gevraagd om nieuwe onderhandelingen over het KWS-programma en de reductiedoelstellingen. De vereniging OPS heeft gevraagd om financiering van de diagnose en behandeling van slachtoffers van OPS. Ten slotte zou kunnen worden gedacht aan publiekscampagnes over en restricties in de handel van oplosmiddelrijke producten om de consumenten enigszins te beïnvloeden.

Voorts ging zij in op de uitzichtbepalingen en verwees zij naar de moties-Schimmel/Vreeman (24 462, nr. 11) en Vreeman/Schimmel (24 462, nr. 10). De staatssecretaris gebruikt de motie-Schimmel over onderzoek naar die uitzichtbepaling en de gevolgen van schrapping ervan uit de Arbo-wetgeving, als argument om de motie-Vreeman, die stelde die uitzichtbepaling zodanig belangrijk te vinden dat zij in gemoderniseerde vorm toch een plaats zou moeten krijgen in het Arbo-besluit, niet uit te voeren. Het onderzoek dat in opdracht van de staatssecretaris door het EIM is verricht heeft uitgemaakt dat uitzicht door werknemers helemaal niet zo belangrijk wordt gevonden. Echter, uit onderzoek van de UvA in opdracht van de FNV blijkt dat werknemers daglicht en uitzicht wel degelijk van belang vinden. De FNV heeft in een brief aangegeven dat het EIM-onderzoek zowel methodologisch als inhoudelijk niet goed is. Wat is de mening van de staatssecretaris daarover?

Mevrouw Schimmel merkte ten slotte nog op dat haar motie ook vroeg om oplossingsrichtingen als zo'n uitzichtbepaling verdwijnt uit de Arbo-regelgeving en bijvoorbeeld ook niet in het Bouwbesluit wordt opgenomen. Die oplossingsrichtingen zijn niet aangegeven. De FNV stelt in haar brief dat als deze bepaling verdwijnt werknemers niets meer in handen hebben om iets aan die arbeidsomstandigheid te doen en met name daarom leek het de D66-fractie van belang om de motie-Vreeman alsnog uit te voeren.

De heer Heeringa (CDA) begreep dat de beroepsmatige risicopopulatie voor OPS circa 500 000 personen bedraagt, verdeeld over veel bedrijfstakken. Naar schatting zijn er thans circa 2500 OPS-slachtoffers in Nederland, terwijl er jaarlijks tussen de 30 en 300 nieuwe gevallen worden verwacht. Het door de staatssecretaris aan de SER gevraagde advies is verdeeld. Hij geeft aan dat de inzichten rond OPS zijn toegenomen en dat overheidsmaatregelen niet langer mogen uitblijven. De CDA-fractie was het daar van harte mee eens.

De staatssecretaris wil de blootstelling aan de gevaren van organische oplosmiddelen per bedrijfstak aanpakken, te beginnen met de bedrijfstakken met de grootste risico's: schildersbranche, grafische sector, autospuiterij en -schadeherstelbedrijven, stoffering, tapijt- en parketleggen. Voor de overige sectoren wordt vooralsnog volstaan met de verplichting voor een adequate Arbo-zorg waarover nog nader overleg zal worden gevoerd.

Naar de mening van de heer Heeringa waren er vier beleidslijnen te onderscheiden. In de eerste plaats is dat de vervangingsverplichting van organische oplosmiddelen door andere middelen voor het binnenschilderwerk en parket- en tapijtleggers. In de tweede plaats optimalisering van de huidige regelgeving door verbetering van bedrijfsbeleidsregels. Dat betreft autospuiterijen en de autoschadebranche. In de derde plaats wordt voor andere sectoren vooralsnog een wat meer afwachtende houding aangenomen en in de vierde plaats wordt in de brief van de staatssecretaris het een en ander opgemerkt over flankerend beleid, zoals inspectiehandhaving en -monitoring en voorlichting ook buiten de kring van werknemers en werkgevers. Ook wil hij in EU-kader een studie aankaarten. De CDA-fractie was het in beginsel eens met de keuze voor het meerderheidsadvies van kroonleden en werknemers, maar achtte aanscherping van de voornemens nog wel nodig. Zij zag graag dat de staatssecretaris de Kamer jaarlijks uitvoerig informeert over de voortgang, wellicht ingebed in de begroting. In de eerstvolgende rapportage zou een overzicht moeten worden gegeven van de ontwikkelingen op het terrein van de beleidsregels en van de concrete resultaten, ook in andere sectoren. Voorts zou de rapportage een overzicht moeten bevatten van de plannen van de staatssecretaris inzake invoering van een vervangingsplicht in meer sectoren, alsmede resultaten van de thans voorgenomen vervangingsplicht, een overzicht van de resultaten van het flankerende beleid, zoals fiscale stimulering, de benadering van consumenten, wellicht in overleg met VWS, opdrachtgevers, leveranciers en architecten en ten slotte het resultaat op Europees niveau. Vermindering van organische oplosmiddelen is niet alleen goed voor de gezondheid en het welzijn van werknemers, maar ook voor het milieu. Al met al was de CDA-fractie van mening dat de huidige voorstellen nog wat te vrijblijvend zijn, dat sneller en meer naar vervanging kan worden gestreefd en dat niet alleen de route van de Arbo-wet gevolgd moet worden.

De uitzichtbepalingen in de Arbo-wet zijn per 1 juli jl. vervallen. De CDA-fractie had gestemd tegen de motie-Vreeman/Schimmel over het opnemen van een «gemoderniseerde» uitzichtbepaling, maar voor de motie-Schimmel/Vreeman waarin om onderzoek werd gevraagd naar problemen en oplossingsrichtingen en de rol die ondernemingsraden daarbij spelen. Dat onderzoek dat door het EIM is uitgevoerd levert op dat deze kwestie niet zozeer onder werknemers leeft. Gelet op de resultaten daarvan kon de CDA-fractie zich in het uiteindelijke standpunt van de staatssecretaris vinden. Ook na heroverweging bleef zij van mening dat deze kwestie het beste op bedrijfsniveau kan worden aangepakt.

Mevrouw Essers (VVD) memoreerde dat haar fractie de eerder genoemde moties van de PvdA en D66 niet heeft gesteund omdat zij nu eenmaal geen voorkeur heeft voor centrale regelingen van de rijksoverheid als die niet strikt noodzakelijk zijn. Waar knelpunten worden geconstateerd, kunnen die het best op bedrijfsniveau worden aangepakt. Men moet niet de indruk wekken alsof werkgevers er belang bij hebben om hun werknemers zo min mogelijk daglicht of uitzicht te geven. Zij hebben belang bij tevreden werknemers, want die vertonen over het algemeen ook een hogere arbeidsproductiviteit en zorgen ook voor een minder verloop in de organisatie. Als werknemers geen daglicht en/of uitzicht hebben, is er meestal wel een goede reden voor, een reden die per onderneming kan verschillen. De resultaten van het EIM-onderzoek hadden haar fractie niet verbaasd. Indien uitzicht en daglicht bij nieuwbouw wettelijk geregeld zouden moeten worden, hoort dat haars inziens eerder in het Bouwbesluit thuis.

Mevrouw Essers vond het jammer dat werkgevers en werknemers er niet in zijn geslaagd om terzake van OPS gezamenlijk een beleid te formuleren. Nu heeft de staatssecretaris dan ook terecht de knoop doorgehakt en naar de mening van de VVD-fractie zodanig dat het wenselijke en het realiseerbare met elkaar in evenwicht zijn gebracht. Zij zou echter wel graag vernemen wat er nu precies aan alternatieve middelen zijn. Zijn die echt zoveel beter voor de gezondheid en worden ze ook milieuvriendelijk geproduceerd? Waarom komen de watergedragen verfproducten zo weinig van de grond, ondanks de convenanten? Hoe staat het met de fiscale stimulering van innovatieve bedrijfsmiddelen die bijdragen aan vermindering van beroepsgebonden langetermijngezondheidseffecten, zoals OPS? Hoe worden criteria vastgesteld om dat te beoordelen? Wanneer kan de Kamer op dat punt voorstellen verwachten?

Los van de door de staatssecretaris voorgestelde maatregelen leek het mevrouw Essers toch goed om te bezien of met het bedrijfsleven convenanten kunnen worden afgesloten, zowel over de stoffen als over de voorlichting daarover. Een belangrijke taak en een grote verantwoordelijkheid daarvoor liggen in de ogen van de VVD-fractie bij de brancheorganisaties. Hoe meer zelfredzaamheid in de branche, hoe minder regelgeving van de overheid noodzakelijk is. Zie bijvoorbeeld het Arbo-convenant in de grafische sector. In ieder geval zal per 1-1-1998 elk bedrijf over een risico-inventarisatie en -evaluatierapport moeten beschikken. Waarom gaat de staatssecretaris niet in op het voorstel van werkgevers om voor bepaalde beroepen met een verhoogd risico op OPS een periodiek arbeidgezondheidskundig onderzoek te laten verrichten? Dat kan een vroege signalering toch alleen maar bevorderen?

Meer in het algemeen valt bij Arbo-dossiers op dat werkgevers en werknemers het zo vaak met elkaar oneens zijn. In tegenstelling tot andere dossiers op het gebied van sociale zaken lijkt hier weinig genegenheid tot het zoeken naar een praktisch en aanvaardbare oplossing voor beide. Op het niveau van werkgevers en werknemers is men vaak toch heel oplossingsgericht bezig. Gevolg van het feit dat werkgevers en werknemers het niet eens zijn kunnen worden, is wel dat het vinden van oplossingen wordt doorgeschoven naar het ministerie en uiteindelijk de Kamer. Vaak gaat het om zeer technische zaken terwijl Kamerleden over het algemeen toch wat ver van de praktijk staan. De VVD-fractie zou daarom graag zien dat de bewindsman nog eens met alle partijen ging praten om te bezien of sociale partners toch niet tot een breder draagvlak kunnen komen. Uit het milieubeleid blijkt toch wel dat met convenanten meer sneller bereikt kan worden. Voorts zag zij graag een evaluatie over een of twee jaar om te bezien of sociale partners het inmiddels wel met elkaar zijn eens geworden of dat de staatssecretaris verder moet ingrijpen.

Hoewel de heer Middel (PvdA) het motto «werk, werk en nog eens werk» van dit kabinet onderschreef, moest hij toch stellen dat als je met zoiets als OPS wordt geconfronteerd andere zaken zoals gezondheid toch belangrijker zijn. Als dat werk leidt tot ziekte, is het in ieder geval de taak van de overheid om dat te stoppen. De maatregelen van de staatssecretaris zijn daarom toe te juichen en zullen zeker leiden tot vermindering van het aantal OPS-slachtoffers, maar er had zijns inziens wel meer gekund c.q. gemoeten. De maatregelen zullen zonder meer leiden tot vermindering van het aantal OPS-slachtoffers, maar hij had liever gezien dat de vervangingsplicht op meer sectoren van toepassing was verklaard. De staatssecretaris maakt in feite onderscheid in drie categorieën sectoren. Voor de eerste stelt hij een wettelijke vervangingsplicht voor, voor de tweede wil hij daarmee nog even wachten al is de SER van mening dat hiervoor ook een vervangingsplicht zou moeten komen, en de derde omvat een vrij groot aantal sectoren waarvan de staatssecretaris eigenlijk niet weet wat hij ermee aan moet. Eigenlijk zou er volgens hem wel iets voor moeten worden geregeld, maar wat precies moet nog worden bezien.

Het was de heer Middel inmiddels duidelijk geworden dat als men een goed anti-OPS-beleid wil voeren, het meer moet zijn dan alleen maar een beleid van Sociale Zaken – al moet die wel het voortouw behouden – meer dan alleen maar een Arbo-beleid, maar een beleid moet zijn dat mede vanuit VROM en VWS gestalte krijgt. Het gaat immers niet alleen om werknemers, maar ook om consumenten die met deze middelen werken.

Allereerst vroeg hij zich af, wat nu wel of niet onder die voor de drie sectoren voorgestelde vervangingsplicht valt. Wat dit betreft, verwees hij ook naar het manifest van de bouw- en houtbonden FNV, waarin enkele onduidelijkheden staan van wat wel of niet onder die vervangingsplicht valt. Zijn er uitzonderingen mogelijk en, zo ja, welke? Is ontheffing mogelijk? Hoe ziet de staatssecretaris overigens het tijdpad? De PvdA-fractie was de mening toegedaan dat de vervangingsplicht zo snel als mogelijk moet worden ingevoerd en ging er derhalve van uit dat dit nog in deze kabinetsperiode gebeurt. Is het ook mogelijk om nieuwe middelen onder de vervangingsplicht te brengen en, zo ja, hoe dan? Zij heeft vandaag schriftelijke vragen gesteld over een bericht uit Zweden waar wegwerkers zijn blootgesteld aan het buitengewoon giftige acrylamide wat aldaar de grootste ecologische ramp uit de geschiedenis van Zweden wordt genoemd. Dat zou zich in Nederland ook kunnen voordoen en dan moet je toch weten welke wegen moeten worden gevolgd om onmiddellijk in te grijpen.

Voor de tweede categorie sectoren acht de staatssecretaris vooralsnog beleidsregels voldoende, zoals autoschadebedrijven en grafische bedrijven, maar een beleidsregel is toch niet meer dan een goed bedoeld dringend advies? Het ligt in de bedoeling om dergelijke bedrijven wel adviezen te geven zoals qua afzuiging, maar is dat voor werkgevers uiteindelijk niet duurder dan het vervangen van de producten waarom het gaat? Waarom de vlucht in beleidsregels voor sectoren waarin in ieder geval naar de mening van de PvdA-fractie vervanging best mogelijk is?

Voor de derde categorie neemt de staatssecretaris toch een wat te afwachtende houding aan. Hij stelt weliswaar dat het OPS-risico in die sectoren veel kleiner is, maar hij weet dat natuurlijk niet zeker. De heer Middel was het er van harte mee eens dat de overheid alleen maar moet interveniëren als zij daar goede argumenten voor heeft, maar afwachten moet je niet doen met de armen over elkaar. De tijd moet dan wel gebruikt worden om goed te bezien wat er in die sectoren speelt en of de ontwikkelingen inmiddels al niet zover zijn gevorderd dat er alsnog alternatieve producten zijn gekomen. Waarom geeft de staatssecretaris de arbeidsinspectie dan ook een dergelijke opdracht niet? De PvdA-fractie zal op dit moment niet met een voorstel komen om ook voor deze derde categorie een vervangingsplicht in te stellen, maar wil wel dat de gang van zaken en ontwikkelingen goed in de gaten worden gehouden. Haars inziens moet er binnen afzienbare tijd wel iets gebeuren, want afschuiven naar het bestaande Arbo-systeem vond zij niet voldoende. Dat systeem functioneert nog maar kort en vertoont nog veel te veel gebreken. Op zich voelde zij meer voor het meerderheidsadvies van de SER, maar zij realiseerde zich goed dat het wenselijke niet altijd kan worden gerealiseerd.

Op initiatief van de SP is er een asbestfonds gekomen. Omdat OPS in bepaalde opzichten vergelijkbaar is, vroeg de heer Middel zich af, of het dan ook niet raadzaam is een OPS-fonds op te richten, want uit de hem beschikbare informatie is gebleken dat geen verzekering uitkeert als OPS-slachtoffers een op zich terechte claim indienen.

De heer Rosenmöller (GroenLinks) wist uit eigen ervaring dat de kwestie van de OPS de gemoederen in de schildersbranche nogal bezighoudt en bovendien leidt tot een grote verdeeldheid tussen werknemers en werkgevers. Werknemers worden geconfronteerd met collega's die door OPS zijn getroffen en uitgevallen zijn en vrezen hetzelfde te zullen overkomen. Deze ervaring had hij opgedaan in de schilderswereld, maar ook in andere sectoren wordt men ermee geconfronteerd, zoals blijkt uit de brief van de staatssecretaris, en stukken vanuit de milieubeweging en de FNV-bouwen houtbonden die er al zo'n tienjarige strijd tegen voeren. Een coalitie van de OPS-vereniging, de bonden en de milieubeweging heeft de Kamer concrete maatregelen voorgelegd – verdergaand dan die van de staatssecretaris – en dat geeft zijns inziens aan dat er sprake is van een breed maatschappelijk draagvlak.

Na lange tijd zijn sociale partners er in de SER niet uitgekomen en de heer Rosenmöller vond het op zich treurig dat het zo lang duurt voordat de politiek in actie kan komen. Uit de asbestproblematiek had toch de lering moeten worden getrokken dat een andere aanpak nodig is dan afwachten en te laat maatregelen nemen?

Organische oplosmiddelen zijn niet alleen de oorzaak van het gezondheidsprobleem OPS maar ook van een groot milieuprobleem, maar over dat laatste zal wel verder worden gesproken bij de behandeling van het derde NMP. De huidige voorstellen van de staatssecretaris laten dat milieuaspect voor een groot deel buiten beschouwing, maar slaan met name – overigens wel terecht – op de gezondheidszorg. Zo'n half miljoen werknemers komen vrijwel dagelijks met deze oplosmiddelen in aanraking, er zijn nu zo'n 2500 slachtoffers en bekend is ook dat er per jaar zo'n 300 bij zullen komen, alleen al 50 vanuit de schildersbranche! In ieder geval die toename is en moet toch kunnen worden voorkomen? Daarvoor liggen toch voldoende alternatieven op tafel?

De staatssecretaris stelt voor de schildersbranche en andere sectoren die met de woninginrichting te maken hebben een wettelijke vervangingsplicht voor. Dat is een stap vooruit, maar er valt nog voldoende winst te boeken uit verbetering van arbeidsomstandigheden, maar hoeveel druk wil de overheid uitoefenen op de betrokken sector? Het gaat hier om een zeer ernstige en deels zelfs onbehandelbare ziekte en moet dan niet alles worden aangegrepen om te proberen die ziekte te voorkomen? Voor de grafische sector en de autobranche denkt de bewindsman vooralsnog aan een beleidsmaatregel en de heer Rosenmöller kon geen argumenten aandragen om deze sectoren niet gelijk te behandelen als de twee eerstgenoemde. Daarenboven zijn er nog veel andere sectoren – de metaal, schoenmakers, schoonmakers, dry cleaning, enz. – waarvan de vak- en de milieubeweging met overtuiging stellen dat wellicht gefaseerd een wettelijke vervangingsplicht niet alleen wenselijk, maar ook mogelijk is gelet op de thans al beschikbare alternatieven. Als voor die sectoren een wettelijke vervangingsplicht in het vooruitzicht wordt gesteld, zij het iets later dan voor de eerste vier sectoren, bijvoorbeeld in 1999, wordt ook voor de betrokken sectoren duidelijkheid geschapen en hebben zij nog voldoende tijd om maatregelen te nemen en om een breed draagvlak met werknemers, de milieu- en de patiëntenbeweging te creëren. Als de overheid dat kan initiëren zou dat volgens de heer Rosenmöller grote winst zijn.

Hij stelde voorts dat voor deze maatregelen een groot maatschappelijk draagvlak zeer gewenst is. Het is jammer dat werkgevers in hun traditionele rol daar te weinig van willen weten en er te weinig belang aan hechten. Er wordt gesteld dat de kostenstijging voor werkgevers als gevolg van de voorgestelde maatregelen het eerste jaar zo'n 2,5% zal zijn en in de volgende jaren 0,7%, terwijl daarbij geen rekening is gehouden met de inverdieneffecten van bijvoorbeeld de terugdringing van ziektekosten. Mag bovendien die werkelijk minimale kostenstijging van werkgevers niet worden verwacht als hun bijdrage aan het wegnemen van die grote en ernstige gezondheidsprobleem? Als werkgevers hun maatschappelijke verantwoordelijkheid, die zij zeggen toch te hebben, op zo'n manier vertalen, zullen ze ook veel goodwill kweken.

Aangezien ook de heer Rosenmöller veel signalen hebben bereikt dat OPS-slachtoffers moeite hebben met claims bij verzekeringsmaatschappijen sloot hij zich aan bij de suggestie van de heer Middel over een OPS-fonds.

Eveneens sloot hij zich aan bij de opmerkingen en suggesties over voorlichting en etikettering.

Ten slotte sloot hij zich kortheidshalve aan bij de opmerkingen van mevrouw Schimmel over de uitzichtbepalingen.

De heer Marijnissen (SP) kon ook in dit geval niet het spreekwoord onderschrijven dat werken gezond is. Wat dit betreft verwees hij naar de silicoseproblematiek van oud-mijnwerkers, het grote aantal ongelukken op werkplekken, de ernstige gevolgen voor degenen die werken met gevaarlijke stoffen, enz. Het is niet alleen een grote verantwoordelijkheid van de werkgevers, maar zeker ook van de overheid om ervoor te zorgen dat mensen op hun werkplek maximale bescherming genieten. Werknemers zouden daar niet zelf voor moeten zorgen, maar dat zou met een soort van vanzelfsprekendheid door werkgevers en overheid moeten worden geregeld.

Zo'n twee jaar geleden al stelde de voorganger van deze bewindsman dat de OPS-problematiek voor het kabinet een zeer hoge prioriteit had. Waarom heeft het kabinet dan nog zo'n twee jaar op dat SER-advies gewacht? Nu de overheid al twee jaar geleden expliciet het causale verband tussen OPS en het werken met organische oplosmiddelen heeft erkend, had zij ook direct moeten ingrijpen, niet omdat de SP zelfregulering afwijst, maar wel omdat overheidsingrijpen nu eenmaal het meeste en het snelst effect sorteert.

Naar de mening van de heer Marijnissen is het enige verschil tussen de ene categorie waarvoor wel en de andere waarvoor geen vervangingsplicht wordt voorgesteld dat in de laatste categorie stationair gewerkt wordt waardoor met bepaalde voorzieningen, zoals afzuiging, het nadelige effect voor de werknemers zou kunnen worden beperkt. Vaak houden dat soort maatregelen alleen maar mond- en neuskapjes in. Het komt erop neer dat de mens zich dan moet aanpassen aan zijn omgeving, terwijl de omgeving toch zou moeten worden aangepast aan de mens. Als wordt erkend dat het werken met organische oplosmiddelen OPS kan veroorzaken, is er maar een conclusie mogelijk, nl. die van de meerderheid van de SER: waar technisch ook maar enigszins mogelijk moet het werken met dergelijke oplosmiddelen worden voorkomen. Dat zou een principiële keuze zijn die de staatssecretaris op dit moment jammer genoeg niet maakt. Hij wil de werkgevers in de sectoren waarin dus meer stationair wordt gewerkt proberen te overtuigen van de noodzaak om meer te investeren in afzuiging en veiliger arbeidsomstandigheden. In dat verband noemt hij zelfs nog de mogelijkheid van fiscale ondersteuning. Volgens de heer Marijnissen kan dat op de lange termijn gezien alleen maar contraproductief werken, want wanneer zal dan voor deze sectoren een vervangingsplicht kunnen worden ingesteld? Ook zal de stimulans voor innovatie, voor nieuwe producten in dit geval kleiner zijn dan bij een vervangingsplicht.

De heer Marijnissen vond de voorgestelde driedeling ook wel triest voor de individuele OPS-slachtoffer die nu net in een van de sectoren hebben gewerkt die de staatssecretaris in de derde categorie heeft geplaatst. Hij is toch immers het slachtoffer geworden van het werken met gevaarlijke stoffen? Uit de sectoren in de eerste twee categorieën komen inderdaad de meeste slachtoffers, maar uit de overige sectoren komen er ook nog altijd zo'n 30%! Daar kan toch niet zomaar aan voorbij worden gegaan? Daarvoor moeten maatregelen worden genomen of in ieder geval in het vooruitzicht worden gesteld, zoals ook het SER-advies bepleit.

Voorts was hij de mening toegedaan dat ook consumenten moeten worden gevrijwaard van dergelijke gevaarlijke producten en er derhalve voor moest worden gezorgd dat ze uiteindelijk niet meer in de winkels te koop zijn, of zijn Europese regels daarvoor een belemmering?

Vanzelfsprekend sloot hij zich aan bij de suggesties voor een OPS-fonds, maar volgens hem was een betere oplossing het creëren van een instituut voor beroepsziekten. Ook wilde hij zich aansluiten bij het verzoek om de subsidie voor de zogenaamde solventteams structureel te maken. Ten slotte vroeg hij de bewindsman een reactie op de suggestie van De Ruiter voor een verplichting van werkgevers voor een risicoverzekering voor beroepsziekten bij werknemers.

Antwoord van de regering

De staatssecretaris merkte op dat het hier gaat om een belangrijk deel van de Nederlandse economie en dat krachtige maatregelen in die richting dan ook behoorlijke gevolgen hebben. Dat houdt in dat alle in het geding zijnde belangen zorgvuldig tegen elkaar moeten worden afgewogen. Dat na lange discussie de SER toch met een verdeeld advies is gekomen, geeft ook de complexiteit van de materie aan. Op dit punt heeft het veelgeprezen zogenaamde poldermodel dus niet gewerkt. Als sociale partners er niet uitkomen – daarvoor moet wel enige tijd worden gegeven – zal toch de overheid haar verantwoordelijkheid moeten nemen, hetgeen hij uiteindelijk ook heeft gedaan. Echter, hij was en is van mening dat waar sociale partners tot afspraken kunnen komen, dan ongetwijfeld voordelen heeft boven centrale regelgeving. Convenanten zijn vaak meer toegesneden op de praktijk en resultaten worden sneller bereikt. Als tot wet- en/of regelgeving moet worden overgegaan, moeten zoveel verschillende situaties worden omschreven dat dit niet alleen zeer veel tijd zal kosten, maar ook het risico heeft dat sommige situaties er net niet in worden meegenomen. Als het nodig is, is dit kabinet uiteraard bereid zijn verantwoordelijkheid te nemen, maar in algemene zin geeft het de voorkeur aan convenanten waar dat mogelijk is.

Aangezien partners er na enige tijd nog niet zijn uitgekomen, is het kabinet met duidelijke voorstellen gekomen. Werkgevers in de schilderssector hebben een brief geschreven die nog enige openingen biedt en wellicht heeft dan de stok van wetgeving ook in dit geval geholpen. Maar, de bewindsman wilde gewoon doorgaan met het voorbereiden van regelgeving en de Kamer zo ongeveer februari/maart 1998 voorstellen terzake voorleggen. Als werkgevers en werknemers er ondertussen uit zijn gekomen, kan alsdan worden bezien of nadere regelgeving nog wel zo nodig is.

De bewindsman gaf de heer Middel toe dat er inderdaad sprake is van drie categorieën, maar voegde daaraan onmiddellijk toe dat die niet statisch zijn. De eerste categorie, waarvoor een wettelijke vervangingsplicht komt, is gebaseerd op het rapport van de arbeidsinspectie. De tweede categorie biedt meer mogelijkheden afhankelijk van de ontwikkelingen in de techniek, dus eveneens niet statisch, maar zeer zeker dynamisch. Als er meer reële vervangingsmogelijkheden komen die voortvloeien uit de stand van de techniek op dat moment, worden die de norm. De beleidsregel is dus niet vrijblijvend maar dynamisch, afhankelijk van de stand der techniek op dat moment, terwijl wetgeving in feite statisch is. Door deze beleidsregel worden werkgevers verplicht die instrumenten dan wel die middelen te gebruiken die volgens de stand der techniek mogelijk zijn. De techniek kan het mogelijk maken dat de omstreden middelen kunnen worden vervangen door veiliger middelen, waardoor ook daarvoor een vervangingsplicht gaat gelden. De arbeidsinspectie stelt op een gegeven moment dat de stand der techniek zodanig is dat het niet onredelijk is een vervangingsplicht op te leggen en dan zal door de sectoren zelf moeten worden aangetoond dat de techniek nog niet zover is. Overigens is het criterium «stand der techniek» een veel voorkomend criterium in arbeidsregels. In die tweede categorie, onder meer de autobranche en de grafische sector, is in ieder geval naar de mening van de arbeidsinspectie de techniek nog niet zover dat vervanging in alle gevallen mogelijk is. De bewindsman gaf weliswaar toe dat sectoren in de tweede categorie wellicht gedwongen zullen worden tot forse investeringen, zoals afzuigingen, maar hij moest nu eenmaal afgaan op zijn eigen adviseurs die ook de nodige deskundigheid hebben en aannemen dat in deze categorie het instrument beleidsregels met als criterium «stand der techniek» meer tegemoet komt aan het uiteindelijke streven dan het klakkeloos opleggen van een vervangingsplicht, ook al om eindeloze procedures over eventuele uitzonderingen te voorkomen.

Hij stelde met nadruk dat ontwikkelingen, ook die in de techniek, niet stilstaan en dat voordat wetgeving aan de Kamer wordt voorgelegd, alsnog zal worden bezien of het niet mogelijk is sectoren die nu in de tweede categorie zijn geplaatst gelet op de stand van de techniek op dat moment niet in de eerste categorie kunnen worden opgenomen. Hetzelfde geldt voor de sectoren in derde categorie die dan wellicht naar de tweede of zelfs de eerste categorie kunnen gaan. Beleidsregels kunnen flexibeler inspelen op snel wijzigende ontwikkelingen, terwijl wetgeving statisch en buitengewoon complex is en ook tot veel geschillen en uitzonderingen zal leiden en daardoor dus veel moeilijker te hanteren door de handhavers, de arbeidsinspectie. Uit de inbreng had hij geconstateerd dat het streven gemeenschappelijk is, maar dat er nog wel verschil van mening bestaat over de te volgen route. Hij moest er overigens voor waarschuwen te veel op de schop te nemen, want niet alles kan nu eenmaal tegelijk. Als er voor elke sector een wettelijke vervangingsplicht moet komen, houdt dat een zeer grote hoeveelheid regels en weer de nodige uitzonderingen daarop in en dat alles moet ook nog eens worden gehandhaafd. Zijn voorstellen komen in feite al neer op een revolutie en roepen al de nodige weerstand op. Ook daarom moet de vraag worden gesteld of wetgeving wel in alle opzichten het meest effectieve instrument is. Wetgeving gaat sowieso al niet snel, maar als voor alle sectoren wetgeving wordt gevraagd, zal dat nog meer tijd vragen. De bewindsman gaf de voorkeur aan het dynamische traject, dus afhankelijk van de stand der techniek bezien welke sector in een andere categorie kan worden geplaatst. Zo heeft inderdaad de metaalsector een rapport opgesteld en hij zag niet in waarom dat niet aan de Kamer kan worden voorgelegd als hij dat heeft gekregen, maar dan nog wel zonder zijn beleidsconclusie. Als uit dat rapport blijkt dat de stand der techniek zodanig is dat sommige sectoren naar de eerste dan wel de tweede categorie kunnen, zal hij dat zeker niet nalaten. Vervolgens zit natuurlijk ook de arbeidsinspectie niet stil en zullen op basis van haar rapporten de mogelijkheden worden verkend. Ook hij zag graag dat er meer kon – de kwestie is daar belangrijk genoeg voor – en uiteindelijk zag hij ook graag een situatie waarin oplosmiddelen die OPS veroorzaken niet meer worden gebruikt, maar na ampele overweging kon hij niet anders dan de Kamer deze weg voorstellen in de overtuiging dat die het meeste effect zal sorteren. In feite komt de discussie van nu dus neer op een fasering. Voor sommige sectoren is het bovendien nog gewenst om meer kennis te vergaren over vervangingsmogelijkheden, maar het is en blijft een dynamisch proces dat uiteindelijk zal moeten leiden tot voorkomen van middelen die tot OPS kunnen leiden. Wat dit betreft, voelde hij veel voor de suggestie van met name de heer Heeringa om elk jaar met een rapportage te komen waarin wordt aangegeven wat de stand der techniek is en welke sectoren dan ook in een andere categorie kunnen worden geplaatst.

Hoewel hij op zich kon voorstellen dat nu ook voor een OPS-fonds wordt gepleit, moest hij toch wijzen op de problemen die zijn gerezen rondom het asbestfonds. Het kabinet heeft onder stevige voorwaarden de voorkeur van de Kamer gevolgd. OPS is inderdaad een beroepsziekte, maar die vallen volgens de regels onder de WAO en de beroepsziekteaansprakelijkheid van werkgevers. Het is de vraag of voor elke beroepsziekte nu een fonds moet worden ingesteld en of niet eerder moet worden gedacht aan een verplichte beroepsaansprakelijkheidsverzekering voor werkgevers. Die vraag wordt aan de SER voorgelegd en afhankelijk van dat advies zal hij met eventuele voorstellen komen. Vooralsnog voelde hij er niet veel voor om het asbestfonds ook te gebruiken voor OPS-slachtoffers. Het kabinet heeft zeer uitvoerig beargumenteerd, door de Kamer ondersteund, dat asbest enkele zeer specifieke elementen heeft, waaronder de zeer lange incubatietijd waardoor enkele zeer specifieke problemen zijn ontstaan. Dat was voor het kabinet in ieder geval reden om over zijn aanvankelijke bezwaren tegen dat asbestfonds heen te stappen.

De bewindsman kon en wilde niet ontkennen dat het in dezen ook gaat om een afweging van economische belangen, maar hij achtte niet veel omhaal nodig om te beweren dat cijfers zoals die in een groot landelijk ochtendblad stonden gewoon niet kunnen kloppen. Arbeidskosten in de schildersbranche bedragen zo ongeveer 90% van de totale kosten, dus kunnen de kosten nooit met meer dan 15% stijgen als men tot een andere soort verf moet overgaan. Wat dit betreft, heeft overigens de heer Rosenmöller gelijk dat ziekte en arbeidsongeschiktheid voor een groot deel tot de verantwoordelijkheid behoren van de werkgever. Het kabinet had naar zijn mening ook niet nagelaten om maatregelen te stimuleren, waarbij kan worden gedacht aan fiscale stimuleringsmaatregelen voor scholing, innovatie, e.d.

Hij erkende vervolgens bezwaren van onder andere consumenten dat andere producten van mindere kwaliteit zijn en ook minder glanzen, maar daar zullen zij dan toch aan moeten of de desbetreffende sectoren zullen zoveel moeten investeren dat de kwaliteit en kenmerken van nieuwe producten zo ongeveer gelijk zijn aan de oude. Overigens valt etikettering formeel gesproken niet onder zijn verantwoordelijkheid. Een product kan via de lijn van de arbeidsinspectie worden aangepakt op basis van de relatie werknemer–werkgever. Als men wil voorkomen dat een bepaald product wordt verkocht, moet dat via de weg van VWS of VROM. Vandaar dat de FNV de verschillende rapporten eveneens aan de minister van VROM heeft aangeboden.

Wat de uitzichtbepalingen betreft, erkende hij dat hij de motie van mevrouw Schimmel heeft gebruikt om de motie van de heer Vreeman af te wijzen, maar uiteraard wel met de beste bedoelingen. Uit nader overleg in het kabinet had hij begrepen dat met name vanuit VROM de nodige problemen naar voren komen, o.a. gelet op het streven naar compact bouwen wat vaak strijdig is met uitzicht. Bij EZ had hij al helemaal geen bereidheid bespeurd om er iets mee te doen. Gelet op de aangescherpte daglichtbepaling en het goede gesprek dat hierover met een breed samengestelde FNV-degelatie is gevoerd, moest hij uiteindelijk tot de conclusie komen dat een wettelijke bepaling toch niet de goede weg zou zijn. Hij was ervan overtuigd dat veel kan worden geregeld in overleg tussen werkgevers en werknemers. De OR's hebben ook voldoende mogelijkheden om op dit punt iets te doen, zij het dan wellicht niet met wettelijke bepalingen, maar in het overgrote deel van de gevallen worden geschillen niet opgelost door naar de rechter te stappen. Gelet op de kanttekeningen die verschillende fracties hebben geplaatst, wilde de bewindsman toezeggen om het even aan te zien en om bijvoorbeeld over twee jaar te bezien hoe het in de praktijk is gelopen.

Nadere gedachtewisseling

Het verheugde mevrouw Schimmel (D66) in elk geval dat de bewindsman geen statische opvattingen heeft over de A-, B- en C-categorie en dat als februari/maart volgend jaar de voorstellen worden voorgelegd, het nog mogelijk is om sectoren in een andere categorie te plaatsen indien met name de arbeidsinspectie de stand der techniek zodanig inschat dat er voldoende vervangingsmiddelen zijn. Voorts onderschreef zij de wenselijkheid om die stand der techniek elk jaar te schetsen om te bezien of het mogelijk is weer nieuwe sectoren in een hogere categorie te plaatsen.

Zij betreurde het dat de staatssecretaris niets voelt voor zo'n OPS-fonds. Volgens de OPS-patiëntenvereniging is de subsidie slechts tijdelijk en bestaat er een groot probleem met de wachtlijst. Hoe denkt de bewindsman dat probleem dan op te lossen?

Hij is niet ingegaan op etikettering en met name de methode die in Denemarken wordt gevolgd.

Wat de uitzichtbepaling betreft, was mevrouw Schimmel blij dat op bedrijfsniveau zal worden gevolgd hoe met dit aspect wordt omgegaan.

De heer Heeringa (CDA) was verheugd over de verschillende toezeggingen van de staatssecretaris. De CDA-fractie was weliswaar van mening dat zijn voorstellen een goede start zijn, maar bleef ervan overtuigd dat er zo snel mogelijk tot uitbreiding van de vervangingsplicht moet worden overgegaan. Enigszins teleurgesteld was hij wel dat de staatssecretaris zich zo strikt langs de Arbo-lijnen beweegt en hij zou het op prijs stelling indien alsnog werd ingegaan op de suggesties rondom etikettering en het flankerend beleid, ook in het kader van de EU.

Mevrouw Essers (VVD) verzocht de staatssecretaris nog in te gaan op de stand van zaken bij de alternatieve middelen, zo nodig in de eerstvolgende rapportage. Als voor vervangingsmiddelen wordt gepleit, moet wel zeker zijn dat die geen andere risico's opleveren.

Zij bleef zich afvragen waarom de watergedragen producten zo slecht van de grond komen. Het argument dat de consument er niet om vraagt vanwege de mindere glans vond zij wat al te gemakkelijk. Misschien zijn er nog wel andere argumenten, zoals de houdbaarheid van het product waardoor de prijs-kwaliteitsverhouding niet zo gunstig is.

Ten slotte herhaalde zij haar vraag waarom de staatssecretaris het aanbod van werkgevers voor een periodiek arbeidgezondheidskundig onderzoek heeft afgewezen. Als daaruit klachten naar voren komen, kan dat toch een goede aanvulling betekenen voor de voorgestelde werkwijze.

De heer Middel (PvdA) had in eerste termijn niet over daglicht- en uitzichtbepalingen gesproken omdat hij veronderstelt dat wel bekend is dat zijn fractie het met mevrouw Schimmel eens is. De staatssecretaris heeft er wel mooie woorden over gesproken, maar de conclusie is toch dat er niet veel aan gebeurt. Inderdaad zijn de meeste werkgevers en OR's wel verstandig genoeg om het in onderling overleg goed te regelen, maar waar dat niet lukt, heeft een OR nauwelijks een wettelijke invalshoek om deze kwestie aan de orde te stellen.

Ondanks het uitgebreide antwoord over OPS is de staatssecretaris er niet in geslaagd om alle onduidelijkheden weg te nemen waar het gaat om het onderscheid tussen de A- en de B-categorie. Dat hij en de Kamer hetzelfde doel nastreven, is wel duidelijk maar over het middel bestaat dan nog wel verschil in opvatting. Voor categorie A is duidelijk dat hij in februari met voorstellen komt, maar niet duidelijk is of dan sommige sectoren uit categorie B alsnog in categorie A worden geplaatst. Dat hangt van de stand der techniek af. Alle woorden van de staatssecretaris kunnen eigenlijk maar tot één conclusie leiden, nl. dat de categorieën A en B moeten worden samengevoegd. Het begrip «stand der techniek» vond de heer Middel wel erg ongrijpbaar.

Wat categorie C betreft, was hij van mening dat er in die sectoren wel degelijk iets moet gebeuren en er wel degelijk een stok achter de deur moet zijn, al realiseert hij zich heel wel dat een vervangingsplicht door die sectoren niet van de ene op de andere dag een reële optie is.

Hij vond het jammer dat de suggestie van het OPS-fonds door de bewindsman is afgedaan met de opmerking dat hij in feite tegen een fonds voor beroepsziekten is. Zo'n fonds heeft hij niet voorgesteld, maar wel een OPS-fonds naar analogie van het asbestfonds. Als wordt geconstateerd dat iemand ziek is en uiteindelijk in de WAO terecht komt, is niet direct duidelijk of dat een aan asbest gerelateerde ziekte is of OPS. In een later stadium, als men al lang niet meer bij het bedrijf werkt, kan men met zijn claim nergens meer naar toe.

De heer Rosenmöller (GroenLinks) putte uit de schets van de dynamiek wel enige hoop, maar beslist geen zekerheid. De vraag blijft wat nu het meest effectieve instrument is om het door iedereen onderschreven doel te bereiken zeker na een al zeer lang slepende discussie. Zijns inziens moet het ijzer worden gesmeed als het heet is. Wat is nu het doorslaggevende argument voor de staatssecretaris om categorie B niet in categorie A onder te brengen? Is dat inderdaad de stand der techniek? Zo ja, wat is dan zijn reactie op de andere verhalen van de milieubeweging, de FNV en de OPS-vereniging? Wetgeving duurt inderdaad lang, maar als die toch al wordt voorbereid, waarom dan ook die tweede categorie er niet bijnemen, al zal dat wel iets meer werk betekenen? Zijn fractie zou daar in ieder geval een groot voorstander van zijn.

Wat de overige sectoren betreft, had de heer Rosenmöller wel enig begrip voor de positie van de staatssecretaris, maar was hij toch van mening dat ook daarvoor wetgeving in het vooruitzicht moet worden gesteld, want dat kan de innovatiedrang alleen maar bevorderen.

In tegenstelling tot de staatssecretaris zag hij veel meer redenen om een OPS-fonds of een breder fonds in te stellen en hij zou het op prijs stellen indien in een notitie wordt aangegeven hoe meer fundamenteel over dergelijke fondsen van gedachten kan worden gewisseld.

De heer Marijnissen (SP) had met waardering de opmerking van de staatssecretaris gehoord dat oplosmiddelen er op termijn uit zouden moeten. Dat geeft in ieder geval enige duidelijkheid, want met anderen ziet hij niet in waarom dat onderscheid tussen A, B en C wordt gemaakt. In alle gevallen gaat het om oplosmiddelen en uiteindelijk om OPS-patiënten. Hij zag graag wetgeving die het principe in zich heeft dat oplosmiddelen niet behoren te worden gebruikt en dat ze worden verboden in gevallen waar dat technisch mogelijk is en er dus alternatieven zijn. Als dan nog wordt bepaald dat bijvoorbeeld in het jaar 2000 ook in de sectoren die nu in categorie C zitten oplosmiddelen tot het verleden moeten behoren, dan kan dat een stimulans zijn om andere producten te ontwikkelen. Het is vreemd om bijvoorbeeld autospuiterijen te verplichten tot dure investeringen, terwijl het streven erop is gericht om dergelijke oplosmiddelen niet te gebruiken.

Met mevrouw Schimmel was hij van mening dat een uitzichtbepaling in het Arbo-besluit moet worden opgenomen. De staatssecretaris denkt wel iets te gemakkelijk dat er in onderling overleg zal worden uitgekomen.

De suggestie van een OPS-fonds ondersteunde hij van harte, maar had de kwestie van de beroepsziekten in een breder perspectief willen zetten, want naast asbest en OPS zijn er wel meer ziekten die het gevolg zijn van arbeidsomstandigheden.

De staatssecretaris herhaalde zijn opvatting dat wetgeving niet voor alles de oplossing is. Wetgeving is niet alleen statisch, maar vaak ook complex qua handhaving. Uit intensief overleg is hem gebleken dat de techniek van beleidsregels in de praktijk heel goed werkt, ook qua handhaving. Men mag het ook niet zien als een minder instrument dan wetgeving, het is wel een ander instrument dat afhankelijk van omstandigheden, zoals de stand der techniek, kan worden toegepast. Aangezien de ontwikkelingen voortschrijden, zullen na verloop van tijd ook veel meer sectoren onder die vervangingsplicht kunnen worden gebracht. Dat is ook het dynamische karakter van die beleidsregels.

Hij herhaalde zijn toezegging om bij het voorbereiden van wetgeving te volgen of en, zo ja, welke sectoren van B naar A kunnen. Zo wordt eind dit jaar onderzoek afgerond naar enkele sectoren die nu nog in de B-categorie zitten. Als het TNO-onderzoek naar de metaalnijverheid is afgerond, zal opnieuw de vraag worden gesteld wat de meest effectieve aanpak is; vervangingsplicht, beleidsregels met als criterium de stand der techniek of nog iets anders. Elk jaar zal daarover worden gerapporteerd en hij zag dan ook geen reden om van zijn voornemens af te zien. De Kamer kan bijvoorbeeld bij motie wel uitspreken dat ook voor de B-categorie een vervangingsplicht moet worden ingesteld, maar dat lost zijn probleem op zich niet op, nl. dat voor die sectoren dan adequate wetgeving moet worden geformuleerd met alle moeilijkheden van dien. Het moet op basis van beschikbare gegevens toch kunnen worden verdedigd dat er een vervangingsplicht wordt opgelegd? Uiteraard gaat onderzoek door en zal als de resultaten daartoe aanleiding geven zo snel mogelijk worden voorgesteld om waar mogelijk die vervangingsplicht op te leggen. Desgevraagd verklaarde hij zich bereid in een notitie aan te geven waarom hij tot het onderscheid tussen A en B is gekomen en hij hoopte daarmee de meerderheid van de Kamer te kunnen overtuigen van de juistheid van zijn keuze.

Wat het OPS-fonds betreft, memoreerde hij vervolgens de aanvankelijk zeer stellige afwijzing van het kabinet van het asbestfonds en de argumentatie die daaraan ten grondslag heeft gelegen. Beroepsziekten en de daarmee samenhangende problemen zijn in Nederland nu eenmaal een kwestie van de WAO en van werkgevers. Als het asbestfonds zou worden uitgebreid tot een beroepsziektefonds, zou hem dat in grote problemen brengen. Aangezien hij het probleem wel inziet, gaat hij de SER ook om advies vragen en hij zag graag dat dat werd afgewacht voordat die bredere discussie wordt vervolgd.

Wat de kwestie van de oplosmiddelen betreft, neemt Nederland in Europa een unieke positie in, zij het nu iets minder omdat de Scandinavische landen zijn toegetreden. Met Duitsland wordt bezien of er op dit punt op Europees niveau enige beweging mogelijk is, maar voorlopig loopt Nederland duidelijk vooruit op Europees beleid terzake. De minister van VROM is verzocht deze kwestie vanuit milieuoogpunt op Europees niveau aan te kaarten.

Wat de uitzichtbepaling betreft, dankte hij mevrouw Schimmel voor haar benadering. Het onderzoek heeft zijns inziens aangegeven dat het kabinet goede redenen heeft om niet tot regelgeving over te gaan. Ten slotte herhaalde hij zijn bereidheid om de ontwikkelingen nauwgezet te volgen en de Kamer over zo'n twee jaar daarover te informeren.

De voorzitter van de commissie,

Wolters

De griffier van de commissie,

Van Dijk


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Wolters (CDA), voorzitter, Van Nieuwenhoven (PvdA), Doelman-Pel (CDA), Biesheuvel (CDA), Vliegenthart (PvdA), ondervoorzitter, Scheltema-de Nie (D66), Van Middelkoop (GPV), Schimmel (D66), Rosenmöller (GroenLinks), Van Zijl (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Middel (PvdA), Van Hoof (VVD), Noorman-den Uyl (PvdA), Adelmund (PvdA), Dankers (CDA), Giskes (D66), Marijnissen (SP), Essers (VVD), Van der Stoel (VVD), Van Dijke (RPF), Bakker (D66), Klein Molekamp (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD) en Meyer (groep-Nijpels).

Plv. leden: Terpstra (CDA), Oudkerk (PvdA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Mulder-van Dam (CDA), De Jong (PvdA), Visser-van Doorn (CDA), Van der Vlies (SGP), Fermina (D66), Rabbae (GroenLinks), Van der Ploeg (PvdA), G. de Jong (CDA), Dijksma (PvdA), M.M.H. Kamp (VVD), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Apostolou (PvdA), Heeringa (CDA), Van Boxtel (D66), J.M. de Vries (VVD), B.M. de Vries (VVD), Leerkes (Unie 55+), Van Vliet (D66), Hofstra (VVD), Hoogervorst (VVD) en Nijpels-Hezemans (groep-Nijpels).

Naar boven