24 454
Wet op het Rijksinstituut voor volksgezondheid en milieu

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 11 december 1995

De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport1, belast met het voorbereidend onderzoek, brengt van haar bevindingen als volgt verslag uit. Onder het voorbehoud dat de regering de daarin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen tijdig zal hebben beantwoord, acht zij de openbare behandeling genoegzaam voorbereid.

1. Algemeen

De leden van de fractie van de PvdA hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden hechten aan een grotere onafhankelijkheid van het RIVM en staan achter het voorstel tot omvorming van het RIVM tot een planbureau.

Zij kunnen instemmen met het onderbrengen van het RIVM bij het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Deze leden vragen hoe en op wiens initiatief de coördinatie tussen dit ministerie en de andere betrokken ministeries zal verlopen en hoe de betrokkenheid van de Kamer hierbij kan worden gezien. Hoe zullen de activiteiten van het RIVM zich verhouden tot het PEO-programma?

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel en constateren dat naast de actualisering van de taakomschrijving met name de zelfstandigheid van het RIVM in de wet wordt verankerd. Deze leden stemmen in met deze wettelijke verankering, maar wensen toch op enkele punten nog een verduidelijking van de regering.

De leden van de CDA-fractie vragen allereerst in hoeverre de aanbevelingen van de stuurgroep «Brede Analyse Gezondheidsonderzoek» in dit wetsvoorstel zijn verwerkt, c.q. overgenomen. Zij zouden graag een toelichting op dit punt vernemen. In juni jl. is door de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij toegezegd dat hij de natuurplanbureaufunctie aan het RIVM zal toekennen. Betekent deze toezegging een wijziging van dit wetsvoorstel op termijn, gelet op het gegeven dat dit wetsvoorstel nog geen bepaling bevat over deze natuurplanbureaufunctie?

Ook de leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggend wetsvoorstel. Zij zullen bij de bespreking van de afzonderlijke artikelen nog enkele vragen voorleggen.

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel en willen hierbij nog een aantal vragen stellen. Zij vragen de regering weer te geven wat precies de meerwaarde is van de instelling van het RIVM op wettelijk niveau. Waarom is meer onafhankelijkheid (in het bijzonder voor de poot volksgezondheid) van het RIVM gewenst? Is die onafhankelijkheid, te weten de professionele autonomie bij het wetenschappelijk functioneren, er alleen maar door instelling bij wet? Professionele autonomie bij het wetenschappelijk functioneren bestaat toch ook zonder het onderhavige wetsvoorstel? Zijn er nu feiten en/of omstandigheden waardoor het RIVM gehinderd wordt in zijn werkzaamheden? Zo ja, waaruit bestaan die? Wat zijn de concrete verschillen tussen een wettelijk geregeld RIVM en een niet wettelijk geregeld RIVM?

De leden van de fractie van D66 vragen of het de bedoeling is dat het RIVM als planbureau de dynamische en veelvormige werkelijkheid van ziekte en zorg in de «greep» krijgt? Zo ja, op welke wijze? Zo zijn er bij voorbeeld veel ouderen met veel ziekten tegelijk en is er een komen en gaan van diagnostische en therapeutische noviteiten. Op welke wijze wordt bekeken en getoetst of de planning aansluit bij de behoeften? De leden van de fractie van D66 vragen wie bepaalt waarvoor er wordt gepland. Op welke wijze zal de volksvertegenwoordiging zicht kunnen houden op wat er gepland mag en moet worden?

De leden van de GPV-fractie hebben eveneens met belangstelling kennis genomen van dit wetsvoorstel. Zij vinden het een goede zaak dat de positie van het RIVM thans wettelijk wordt geregeld. Zij hebben nog wel enige vragen bij deze regeling. Dat betreft in de eerste plaats de werkwijze tussen het RIVM en andere onderzoeksinstituten onderling, alsmede hun positie ten opzichte van de minister bij bepaalde milieuproblemen. De beoogde werkwijze is gericht op het bereiken van consensus tussen het RIVM en andere rijksinstituten zoals DLO, RIKZ, RIZA e.a. In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat, indien geen consensus wordt bereikt het RIVM de gegevens naast elkaar zal presenteren. Deze werkwijze veronderstelt onafhankelijkheid in dit opzicht van elk van de betrokken instituten ten opzichte van de minister. De leden van de GPV-fractie constateren echter dat, anders dan bij het RIVM het geval is, de onafhankelijkheid van de andere betrokken instituten niet bij wet is geregeld. Dit geeft de betrokken ministers in principe de mogelijkheid de resultaten van onderzoek van de instituten naar eigen inzicht bij te stellen. Indien vervolgens de resultaten van het RIVM en de andere instituten naast elkaar worden gepresenteerd, ontstaat de foute indruk dat er een wetenschappelijk verschil van mening bestaat. De leden van de GPV-fractie vinden dit een onwenselijke situatie. Zij vragen de regering of zij geen mogelijkheid ziet om ook de onafhankelijkheid van de andere instituten te waarborgen.

De leden van de GPV-fractie vinden het opvallend dat de memorie van toelichting de bewaking van het wetenschappelijk niveau slechts koppelt aan een commissie van toezicht en geen enkel woord wijdt aan de rol van de universiteiten. Zij vragen of de steeds sterkere nadruk op het RIVM als planbureau niet ten koste gaat van het uitvoeren van het eigen wetenschappelijk onderzoek, met als gevolg dat op termijn de wetenschappelijke kennis van de RIVM-medewerkers steeds verder achter zal lopen op de ontwikkelingen in de wetenschap. Indien dat zo is, dan zal een commissie van toezicht, zo vrezen de leden van de GPV-fractie, maar weinig soelaas bieden. Een goede relatie met de universiteiten is dan ook van groot belang. Op welke wijze is deze relatie vorm gegeven, zo vragen de leden van de GPV-fractie, en is het voortbestaan van een goede relatie in voldoende mate gewaarborgd?

2. Artikelen

Artikel 3

In dit artikel staat dat de activiteiten van het RIVM altijd onderdeel moeten vormen van de meerjarenactiviteiten-programma's; in artikel 4 wordt het mogelijk dat actuele onderzoeken toegevoegd kunnen worden. Kan worden medegedeeld hoe wordt bepaald welke nieuwe onderzoeken mogen worden uitgevoerd en in hoeverre het RIVM vrij is om onderzoeken van derden toe te voegen? Moet onderzoek in het kader van het MAP-directie binnen het toegekende budget worden uitgevoerd of kan het RIVM ook andere fondsen aanboren?

In artikel 3, eerste lid, onder a, wordt bepaald dat het RIVM tot taak heeft onderzoek te verrichten, dat is gericht op ondersteuning van de beleidsontwikkeling en de uitoefening van toezicht op het terrein van de volksgezondheid en het terrein van het milieu. De leden van de CDA-fractie vragen of niet meer gedetailleerd kan worden weergeven welk type onderzoek en welke onderzoeksactiviteiten, c.q. welk type rapportage zij worden bedoeld met het in dit artikel aangeduide onderzoek? In het vergelijkbare wetsvoorstel tot wijziging van de Wet milieubeheer (Kamerstuk 24 301) is in artikel 4.2 één en ander namelijk meer specifiek weergegeven.

De leden van de CDA-fractie hebben nog een tweede vraag betreffende dit artikel. Het RIVM is bedoeld als kenniscentrum ten behoeve van onderzoek en beleid van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Kan de minister ook mededelen waarin de onderzoeksactiviteiten van het RIVM zich onderscheiden van externe (universitaire of buiten-universitaire) kenniscentra?

In dit artikel wordt bepaald dat het RIVM ook ander onderzoek en andere werkzaamheden kan verrichten, indien dat uit een oogpunt van algemeen belang nuttig is te achten en dit onderzoek of die werkzaamheden zijn opgenomen in een meerjaren-activiteitenprogramma. De leden van de CDA-fractie vragen de minister of zij een nadere aanduiding kan geven van het in dit artikel aangeduide «andere onderzoek en de andere werkzaamheden van het RIVM»?

In artikel 3, tweede lid van het voorliggende wetsvoorstel staat vermeld dat het RIVM ook onderzoek voor derden kan doen en de kosten hiervan in rekening brengt bij de opdrachtgever. De leden van de fractie van de VVD vragen bij wie de verantwoordelijkheid ligt voor deze onderzoeken, zowel op het terrein van de volksgezondheid als milieu. Wat is hierbij de verantwoordelijkheid van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de verantwoordelijkheid van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Het is de leden van de VVD-fractie bekend dat het RIVM ook sera en vaccins produceert. Zien deze leden het goed dat de minister daar geen verantwoordelijkheid voor draagt?

Artikel 5

Volgens dit artikel geeft de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport geen aanwijzingen aan de directeur-generaal met betrekking tot de methoden, volgens welke de in de meerjarenactiviteitenprogramma's opgenomen onderzoeken worden uitgevoerd en de resultaten daarvan worden gerapporteerd. De vraag van de leden van de CDA-fractie is of de minister vindt dat een soortgelijke bepaling ook dient te worden opgenomen in relatie tot de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer?

Artikel 8

De leden van de GPV-fractie hechten veel waarde aan het bewaken van het wetenschappelijk niveau van het werk van het RIVM. Met het oog daarop wordt een commissie van toezicht ingesteld. Het voorgestelde artikel 8 vinden deze leden niet geheel duidelijk. Zijn de in artikel 8, derde lid genoemde leden andere personen dan de in artikel 8, tweede lid genoemden? Gaat het artikel 8, derde lid om een niet-gelimiteerd aantal personen? In artikel 8, derde lid, zo constateren de leden van de GPV-fractie, wordt een aantal rijksinstituten genoemd die een lid zullen voordragen. Deze leden missen daarbij het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Het CBS vervult immers in veel opzichten dezelfde taak als de wel genoemde rijksdiensten, terwijl in de praktijk zelfs een nauwere relatie bestaat tussen RIVM en CBS dan tussen RIVM en SCP. Moet, met andere woorden, aan de opsomming in artikel 8, derde lid niet het CBS worden toegevoegd?

Artikel 9

De minister wijzigt in artikel 9, onderdeel A, eerste lid, de zinsnede «Een overheidsinstelling die daartoe bij koninklijk besluit wordt aangewezen» in «Het Rijksinstituut voor volksgezondheid en milieuhygiëne». De minister gebruikt in deze zin ten onrechte nog de oude benaming «Rijksinstituut voor volksgezondheid en milieuhygiëne». Dit moet uiteraard, overeenkomstig artikel 2, eerste lid zijn: het «Rijksinstituut voor volksgezondheid en milieu», naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie.

Het was ook de leden van de GPV-fractie opgevallen dat in het onderdeel A, eerste lid de oude naam van het RIVM is gebezigd. Zij veronderstelden eveneens dat, nu dit wetsvoorstel de naam van het RIVM verandert, de nieuwe naam ook in de Wet milieubeheer moet worden opgenomen.

De voorzitter van de commissie,

Van Nieuwenhoven

De griffier van de commissie,

Van der Windt


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Lansink (CDA), Schutte (GPV), Van Nieuwenhoven (PvdA), voorzitter, Van der Heijden (CDA), ondervoorzitter, Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), M. M. H. Kamp (VVD), Doelman-Pel (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Vliegenthart (PvdA), Mulder-van Dam (CDA), Versnel-Schmitz (D66), Middel (PvdA), Leerkes (U55+), Nijpels-Hezemans (Groep Nijpels), Fermina (D66), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Dankers (CDA), Marijnissen (SP), Essers (VVD), Oudkerk (PvdA), Cherribi (VVD), Sterk (PvdA), Van Boxtel (D66), Van Vliet (D66) en Van Blerck-Woerdman (VVD).

Plv. leden: Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Van der Vlies (SGP), Lilipaly (PvdA), Esselink (CDA), Rijpstra (VVD), Voûte-Droste (VVD), Smits (CDA), Dijksman (PvdA), Houda (PvdA), Beinema (CDA), Van den Bos (D66), Vreeman (PvdA), Rouvoet (RPF), Boogaard (Groep Nijpels), Van Waning (D66), Sipkes (GroenLinks), De Jong (CDA), vacature (CD), Passtoors (VVD), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), J. M. de Vries (VVD), Noorman-den Uyl (PvdA), Bremmer (CDA), Bakker (D66) en Cornielje (VVD).

Naar boven