24 452 (R 1551)
Goedkeuring van het op 25 januari 1988 te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag inzake wederzijdse administratieve bijstand in belastingzaken

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 1 april 1996

1. Algemene opmerkingen

Het verheugt mij dat de leden van de fracties van de PvdA, de VVD en D66 met belangstelling hebben kennis genomen van dit voorstel van rijkswet. Met de leden van de VVD-fractie ben ik van oordeel dat de gegevensuitwisseling tussen de landen van groot belang is bij de bestrijding van internationale fraude. Voorts deel ik de mening van de leden van de PvdA-fractie dat in deze een goed evenwicht moet worden gevonden tussen enerzijds het tegengaan van de vergroting van de mogelijkheden tot het ontgaan of ontduiken van belastingen als gevolg van de globalisering van de economie en anderzijds een voldoende rechtsbescherming van de bij de internationale bijstand betrokken belastingplichtigen.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de VVD-fractie om kort in te gaan op de in de memorie van toelichting neergelegde passage dat alhoewel het Verdrag inzake wederzijdse administratieve bijstand in belastingzaken (hierna: het Verdrag) geen nieuwe vormen van wederzijdse administratieve bijstand introduceert, het toch in de verhouding tot een aantal landen van betekenis kan zijn, merk ik het volgende op. In enige belastingverdragen is de gegevensuitwisseling beperkt tot die gegevens welke nodig zijn voor een juiste toepassing van het belastingverdrag. Het Verdrag voorziet in een gegevensuitwisseling ten behoeve van een juiste toepassing van de nationale belastingwetten en spoort meer met de moderne bilaterale belastingverdragen die voorzien in gegevensuitwisseling ten behoeve van een juiste toepassing van het belastingverdrag en de nationale wetgeving betreffende de belastingen waarop het belastingverdrag ziet. Daarnaast bevat een aantal oudere belastingverdragen de bepaling dat de uitwisseling van inlichtingen beperkt zal zijn tot geordend voorhanden zijnde gegevens of zich niet zal uitstrekken tot gegevens die afkomstig zijn van banken of andere financiële instellingen. Het Verdrag kent deze beperkingen niet.

Voor de hiervoor genoemde situaties zal het Verdrag derhalve van betekenis kunnen zijn, omdat het Verdrag ter zake een wat ruimere reikwijdte heeft. Op blz. 17 van de memorie van toelichting is aangegeven, wat de betekenis van het Verdrag zal zijn in relatie tot de landen die partij zijn bij het Verdrag en die het Verdrag al hebben bekrachtigd.

Naar aanleiding van de desbetreffende vraag van de leden van de fractie van D66, merk ik op dat het onderhavige Verdrag niet is aan te merken als een belastingverdrag in de gebruikelijke zin van dat woord. Anders dan een bilateraal belastingverdrag bevat het Verdrag geen bepalingen inzake de voorkoming van dubbele belasting maar uitsluitend bepalingen inzake de wederzijdse administratieve bijstand in belastingzaken. Met de term belastingverdrag worden in het algemeen slechts de verdragen ter voorkoming van dubbele belasting aangeduid. De andere landen van het Koninkrijk, zo kan ik deze leden op hun desbetreffende vraag antwoorden, erkennen dit onderscheid maar zijn tevens van mening dat bijstand in belastingzaken waar mogelijk een complement moet zijn van belastingverdragen in eigenlijke zin. Tegen die achtergrond moet de beperkte medegelding van het Verdrag voor die landen van het Koninkrijk worden gezien.

2. Positie van de Nederlandse Antillen en Aruba

De leden van de fractie van de PvdA en van de VVD merken op dat de beperkte medegelding van het Verdrag voor de Caraïbische delen van het Koninkrijk verband houdt met de wens van deze landen om zelf bilaterale verdragen ter voorkoming van dubbele belasting te sluiten. Zij vragen in dit verband hoe het hiermee staat en of er daadwerkelijke stappen worden ondernomen om deze wens gestalte te geven.

Voor zover mij bekend hebben de Nederlandse Antillen en Aruba via het Ministerie van Buitenlandse Zaken een aantal landen benaderd om tot een belastingverdrag in relatie tot die landen te komen. Zoals deze leden bekend is, zijn andere landen thans afhoudend als het gaat om met de Nederlandse Antillen of Aruba een belastingverdrag te sluiten. Dit houdt mede verband met het bijzondere fiscale regime dat deze landen in de wetgeving kennen of in het beleid ter uitvoering daarvan toepassen (het zogenoemde off shore regime waardoor zij in bepaalde opzichten als een belastingparadijs worden beschouwd). Naar de huidige inzichten valt het niet te verwachten dat zulks in de nabije toekomst anders zal komen te liggen. Naar mijn indruk is dit genoegzaam bekend bij de regeringen van de Nederlandse Antillen en Aruba. Zoals in de samenvatting van het fiscaal overleg tussen de Nederlandse Antillen en Nederland van 5, 6 en 9 januari 1995, waarvan een afschrift aan de Tweede Kamer is gezonden, is aangegeven werkt de regering van de Nederlandse Antillen aan een wijziging van het regime van de winstbelasting dat meer in overeenstemming is met internationale maatstaven (het zogenoemde Nieuw Fiscaal Raamwerk). Van Nederlandse zijde is de bereidheid uitgesproken om de benodigde expertise ter beschikking te stellen. De politieke wil is dus, zo kan ik de leden van de VVD-fractie antwoorden op hun desbetreffende vraag, aanwezig om aan de bestaande situatie iets te doen. Indien de voornemens daadwerkelijk worden geconcretiseerd en uitgevoerd, dan zal de bereidheid toenemen om te komen tot een belastingverdrag met de Nederlandse Antillen en Aruba.

De leden van de fractie van D66 vragen welke gevolgen er ontstaan voor de off shore industrie bij de inwerkingtreding van het Verdrag in combinatie met de voorgenomen wijziging van de Belastingregeling voor het Koninkrijk per 1 januari 1996.

In navolging van deze leden merk ik op dat de gelding van het Verdrag voor de Nederlandse Antillen beperkt is tot landen die partij zijn bij dit Verdrag waarmee de Nederlandse Antillen een belastingverdrag hebben gesloten dat een bepaling inzake de uitwisseling van inlichtingen bevat. Dit houdt voor de Nederlandse Antillen in, dat het Verdrag thans alleen geldt in relatie tot Noorwegen. Er zijn dus geen additionele budgettaire gevolgen te verwachten van de inwerkingtreding van het Verdrag voor de Nederlandse Antillen.

Het voorstel van rijkswet inzake de wijziging van de Belastingregeling voor het Koninkrijk is op 22 januari 1996 bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediend en naar de Staten van Aruba en de Nederlandse Antillen gezonden. Ik kan deze leden mededelen dat het voorstel van rijkswet – gericht op bestrijding van misbruik of oneigenlijk gebruik van de BRK – geen gevolgen heeft voor bonafide financiële dienstverlening op de Nederlandse Antillen.

3. Inwerkingtreding

De leden van de D66-fractie gaan in op het voorbehoud voor belastingen die op het moment van de inwerkingtreding van het Verdrag reeds verschuldigd waren. Nu het Verdrag voor Nederland vermoedelijk niet voor 1 januari 1996 in werking treedt, vragen zij of zulks betekent dat het Verdrag voor Nederland terugwerkt tot en met 1 april 1995, zodat het belastingjaar 1995 onder de werking van dit verdrag komt te vallen.

Ingevolge artikel 28, tweede lid, van het Verdrag, treedt het Verdrag voor Nederland in werking op de eerste dag van de maand die volgt op het verstrijken van een tijdvak van drie maanden na de datum van nederlegging van de akte van bekrachtiging van het Verdrag. Het Verdrag zal dus voor Nederland (en de Nederlandse Antillen en Aruba) niet terugwerken tot 1 april 1995, de datum waarop het Verdrag voor de Verenigde Staten, Noorwegen, Zweden, Denemarken en Finland in werking is getreden.

Ingevolge artikel 2 van het voorliggende voorstel van rijkswet – in overeenstemming met artikel 30 van het Verdrag – is bepaald dat ingevolge het Verdrag geen bijstand wordt verleend voor belastingen die reeds verschuldigd waren op de datum van inwerkingtreding van het Verdrag voor, in casu, Nederland. De door Nederland te verlenen bijstand ingevolge het Verdrag, ziet dus niet op het belastingjaar 1995.

4. Termijnen bij informatieverstrekking

Over de termijnen die gemoeid zijn met het verstrekken van informatie – de leden van de fractie van de PvdA vragen hiernaar – kan het volgende worden opgemerkt. In het internationale verkeer worden verzoeken om inlichtingen gericht aan een als zodanig aangewezen instantie: de bevoegde autoriteit. Deze zendt de verzoeken voor bericht en raad naar de belastingdienst. De reactie van de belastingdienst wordt door de bevoegde autoriteit getoetst alvorens het buitenland kan worden geantwoord. Voor Nederland geldt bovendien dat de bevoegde autoriteit, op grond van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB), belanghebbende in kennis dient te stellen van het voornemen tot inlichtingenverstrekking. Belanghebbende heeft daarbij de mogelijkheid bezwaar en beroep aan te tekenen.

De totale behandeltijd van verzoeken kan dus worden onderverdeeld in de tijd die de belastingdienst nodig heeft om de antwoorden op een verzoek om inlichtingen te verzamelen en de tijd die de bevoegde autoriteit nodig heeft om de beantwoording te toetsen aan de vereisten uit internationale regelingen en in de Nederlandse situatie de WIB, alsmede de verzorging van eventueel noodzakelijke vertalingen ten behoeve van de beantwoording.

Teneinde op effectieve wijze uitvoering te geven aan de internationale wederzijdse bijstand, moeten verzoeken om inlichtingen zo snel mogelijk worden beantwoord. Hoewel op internationaal niveau consensus bestaat over de noodzaak de doorlooptijd van verzoeken om inlichtingen in de hand te houden, en waar mogelijk terug te brengen, bestaan er voor de directe belastingen nog geen dwingende afspraken ten aanzien van termijnen. Voor de indirecte belastingen is in Europees verband voor bepaalde verzoeken een dwingende termijn van drie maanden afgesproken (Verordening van de Raad van de EG betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de indirecte belastingen, nr. 218/92). Wat de directe belastingen betreft worden in EU-verband statistische gegevens geïnventariseerd en geëvalueerd om te komen tot nadere afspraken op dit terrein. Het streven is er daarbij op gericht te komen tot een inspanningsverplichting de verzoeken om inlichtingen binnen zes maanden af te handelen. Ook in OESO-verband is de doorlooptijd van verzoeken om inlichtingen een punt van aandacht.

Uit het Beheersverslag Belastingdienst 1994 blijkt, zo kan ik de leden van de fractie van de PvdA die dit verslag aanhalen mededelen, dat de gemiddelde doorlooptijd voor verzoeken uit het buitenland, in vergelijking met de cijfers uit voorgaande jaren, over 1994 inderdaad hoger ligt dan die voor verzoeken aan het buitenland. Zoals het Beheersverslag aangeeft, hebben de verlegging van de uitvoerende werkzaamheden op het gebied van de wederzijdse bijstand naar een centrale instantie binnen de belastingdienst begin 1994 in incidentele zin, alsmede het verder uitvoering geven van het beleid het aantal Nederlandse verzoeken aan andere landen te verhogen, de resultaten van 1994 beïnvloed (Beheersverslag Belastingdienst 1994, Hoofdstuk 3.4.2., blz 73 en Bijlage I, Produktieverslag, blz. 4 en blz. 20).

Het komt inderdaad voor dat verdragspartners bezwaren uiten over de lange duur van de behandeling van de verzoeken om inlichtingen. Deze worden in het algemeen in onderling overleg besproken. Ook ten aanzien van de opmerkingen van de Minister van Financiën van de Duitse deelstaat Baden-Würtemberg geldt, zo kan ik de leden van de PvdA-fractie op hun vraag mededelen, dat deze geleid hebben tot een bilaterale afspraak met de Duitse autoriteiten op Bondsniveau om de gang van zaken rond de renseignering in het desbetreffende geval te evalueren. De vraag over de geheimhouding maakt deel uit van deze evaluatie. Hiervoor heb ik bij de beantwoording van vragen over termijnen al aangegeven dat snelheid voor een belangrijk deel bepalend is voor de effectiviteit van de wederzijdse bijstand. Naar aanleiding van de vraag van de leden van de PvdA-fractie welke maatregelen zijn of worden genomen om de termijnen te bekorten, merk ik in algemene zin op, dat de behandeling van verzoeken om inlichtingen via voorschriftgeving aan de belastingdienst aan termijnen is gebonden, waarbij voortgangsbewaking van binnenkomende en uitgaande verzoeken, in samenhang met een steeds stringenter toegepast rappelsysteem, plaatsvindt.

Een bijzondere factor die invloed heeft op de effectiviteit van de wederzijdse bijstand met name bij het beantwoorden van buitenlandse verzoeken is de kennisgevingsprocedure (en de daarbij behorende rechtsmiddelen), die Nederland, in tegenstelling tot de meeste andere landen, kent. Ingevolge de bestaande praktijk (Kamerstukken II 1985/86, 18 852, nr. 9, blz. 14) heeft het instellen van bezwaar en beroep automatisch schorsende werking van de inlichtingenverstrekking tot gevolg. In de praktijk blijkt dit belemmerend te werken, te meer nu sinds 1 januari 1994 bij de inwerkingtreding van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep niet meer beperkt is tot één instantie (Afdeling rechtspraak van de Raad van State), maar twee instanties kent (Rechtbank en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State). Dit beïnvloedt niet alleen de effectiviteit van de wederzijdse bijstand in nadelige zin, maar tast tevens de geloofwaardigheid van Nederland als verdragspartner aan. Teneinde recht te doen aan bovengenoemde doelstellingen van de internationale wederzijdse bijstand en onder waarborging van de rechtsbescherming van belanghebbenden, stel ik, na positieve advisering van de Werkgroep voor aspecten van rechtsbescherming van 7 april 1995 (zie bijlage 1)1 een aanpassing van het beleid voor in die zin dat de uitvoering van het voornemen tot informatieverstrekking wordt opgeschort tot en met de beslissing op bezwaar en een korte tijd erna, om de belanghebbende in staat te stellen op grond van artikel 8:81 van de Awb een voorlopige voorziening aan de rechter te vragen. Het aldus geformuleerde beleid sluit ook beter aan bij de bepaling van artikel 6:16 van de Awb, inhoudende dat bezwaar en beroep de werking van de beschikking waartegen het is gericht niet schorst. Volledigheidshalve zij in dit verband nog opgemerkt dat de Raad van State in zijn advies bij de goedkeuringswet van het op 18 december 1992 tot stand gekomen belastingverdrag met de Verenigde Staten, deze schorsende werking aan de orde heeft gesteld. De Raad van State verzocht mijn ambtsvoorganger in te gaan op de vraag of de schorsende werking niet dient te worden beperkt tot de termijnen waarbinnen een zogenoemde schorsingsprocedure door de rechter kan worden voltooid, of dat de toezegging omtrent de schorsende werking in het geheel zal worden teruggenomen. Kortheidshalve moge ik hier volstaan met een verwijzing naar de desbetreffende kamerstukken (Kamerstukken II 1992/93, 23 220, B, onder punt 4).

5. Bijstand bij invordering

Naar aanleiding van vragen van de leden van de fractie van de PvdA naar een overzicht van aantallen verzoeken om bijstand bij invordering, merk ik het volgende op.

Gedetailleerde cijfermatige gegevens met betrekking tot de internationale bijstand bij invordering voor wat betreft de heffingen die onder het Verdrag zullen vallen, zijn voorhanden sinds het jaar 1993 en worden gepubliceerd in het Beheersverslag Belastingdienst met ingang van het verslagjaar 1994. Hieronder is een cijfermatig overzicht van het aantal uit het buitenland ontvangen verzoeken en het aantal door Nederland gedane verzoeken opgenomen vanaf het jaar 1993.

 Ontvangen verzoekenGedane verzoeken
1993347136
1994436173

Ten tijde van de beoordeling van de vraag of op het punt van de invordering een voorbehoud zou worden gemaakt (1988), bleek dat Nederland op jaarbasis circa 30 verzoeken om bijstand bij de invordering deed, terwijl het aantal verzoeken gericht tot de Nederlandse Belastingdienst circa 450 bedroeg.

Blijkens bovenstaand overzicht is van een duidelijke onevenwichtigheid inmiddels steeds minder sprake. Overigens blijft het beleid erop gericht de Nederlandse belastingdienst nog meer verzoeken aan het buitenland te laten doen. Ten aanzien van de effectuering van de gedane verzoeken om bijstand bij invordering kan worden opgemerkt dat nagenoeg alle verzoeken worden gehonoreerd, hetgeen ook geldt voor de verzoeken om bijstand op het gebied van de heffing van belastingen.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de PvdA-fractie of het niet logisch zou zijn de in het Verdrag voorziene bijstand bij invordering op te nemen in een nationale wet, waarbij zij in dat verband denken aan de Wet wederzijdse bijstand bij de invordering van enkele EEG-heffingen, de omzetbelasting en de accijnzen, merk ik het volgende op. Laatstgenoemde wet ziet op andere heffingen dan waarop voor Nederland, gelet op de te maken voorbehouden, het WABB-verdrag zal werken. Om die reden is aanpassing van vorenbedoelde wet dus niet noodzakelijk. Aan het vraagstuk of het wenselijk is om in de Nederlandse wetgeving algemene regels voor de wederzijdse bijstand bij invordering op te nemen (en of dat in vorenbedoelde wet dan wel in een andere wet het beste zou kunnen geschieden), wordt reeds aandacht besteed in een lopende studie welke mede betrekking heeft op eventuele aanpassingen inzake de wederzijdse bijstand bij de heffing van belastingen. Zodra dit onderzoek tot conclusies heeft geleid, zal de Kamer daaromtrent worden ingelicht.

6. Artikelsgewijze toelichting

A. Voorstel van rijkswet

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van D66 om een overzicht van de voorbehouden die door de overige verdragsluitende mogendheden zijn gemaakt, merk ik het volgende op. Denemarken, Finland, Noorwegen en Zweden hebben geen voorbehouden gemaakt bij de bekrachtiging van het Verdrag. Noorwegen heeft overigens wel een verklaring afgelegd dat het Verdrag niet geldt voor Spitsbergen, Jan Mayen en de zogenoemde Noorse dependencies. De Verenigde Staten (hierna: VS) hebben wel een aantal voorbehouden gemaakt. De VS zullen geen bijstand verlenen met betrekking tot belastingen van andere landen genoemd in artikel 2, sub b (i) en (iv). Dit zijn alle belastingen die worden geheven ten behoeve van staatkundige onderdelen of plaatselijke publiekrechtelijke lichamen van een land dat partij is bij het Verdrag. Voorts verlenen de VS geen bijstand bij invordering voor alle belastingen (of daarmee verband houdende administratieve boetes). Verder verlenen de VS geen bijstand bij het uitreiken van documenten voor alle belastingen. Dit laatste voorbehoud is niet van toepassing ter zake van het uitreiken van documenten per post als bedoeld in artikel 17, derde lid, van het Verdrag. Ten slotte hebben de VS een verklaring afgelegd dat zij de betrokken belastingplichtige in kennis (kunnen) stellen van de voorgenomen gegevensuitwisseling.

B. Het Verdrag

Artikel 4

Op verzoek van de leden van de PvdA-fractie ga ik nader in op de inlichtingenuitwisseling ten behoeve van het opleggen van bestuurlijke boeten en de strafrechtelijke vervolging. Op basis van artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van het Verdrag kunnen gegevens worden uitgewisseld die van belang kunnen zijn voor administratiefrechtelijke vervolging («the prosecution before an administrative authority») of voor het initiëren van strafrechtelijke vervolging («the initiation of prosecution before a judicial body»). Volgens paragraaf 56 van het rapport bij dit Verdrag, kunnen de staten geen beroep meer doen op administratieve bijstand op basis van het Verdrag als een strafrechtelijke procedure («criminal proceedings ... before a judicial body») eenmaal in gang is gezet.

In een arrest van de Hoge Raad 19 juni 1985, BNB 1986/29, is al beslist dat het opleggen van een bestuurlijke boete moet worden aangemerkt als een «criminal charge» in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM. De term «criminal charge», de leden van de PvdA-fractie vragen daarnaar, is niet bepalend voor de uitleg van het begrip strafrechtelijke procedure («criminal proceedings ... before a judicial body») bedoeld in het rapport bij het Verdrag.

De bepaling met betrekking tot inlichtingenuitwisseling in bilaterale belastingverdragen is doorgaans gebaseerd op het OESO-model belastingverdrag inzake inkomen en vermogen. Bij toepassing van een dergelijke bepaling wisselen de bevoegde autoriteiten van de staten die inlichtingen uit die nodig zijn voor de uitvoering van de bepalingen van het desbetreffende belastingverdrag of van de nationale wetgeving van de staten waarop het belastingverdrag van toepassing is, voor zover de heffing van die belastingen in overeenstemming is met het belastingverdrag (artikel 26, eerste lid, OESO-model belastingverdrag inzake inkomen en vermogen van 1992). Te verstrekken inlichtingen kunnen ook betrekking hebben op bestuurlijk beboetbare feiten en strafrechtelijk vervolgbare fiscale delicten, voor zover die in rechtstreeks verband staan met de betreffende belastingen. Een staat kan de verkregen inlichtingen echter niet gebruiken voor andere doeleinden, zoals de bestraffing van niet-fiscale delicten (paragraaf 12 van het commentaar op artikel 26 van het OESO-model belastingverdrag inzake inkomen en vermogen van 1992). Voor richtlijn nr. 77/799/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe en de indirecte belastingen (hierna: de EG-bijstandsrichtlijn) geldt in essentie hetzelfde.

Opgemerkt zij dat staten naar bestendig gebruik geen beroep doen op administratieve bijstand als een strafrechtelijke procedure eenmaal in gang is gezet. Indien een strafrechtelijke procedure eenmaal in gang is gezet zijn van belang de rechtshulpverdragen, zoals bij voorbeeld het Europees verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (Trb. 1965, 10) en het Beneluxverdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken (Trb. 1962, 97).

Zoals uit bovenstaande blijkt, gaat het bij de uitwisseling van inlichtingen tussen staten om de toepassing van regelingen met een verschillend karakter, te weten regelingen ter zake van administratieve bijstand in verband met belastingheffing en regelingen ter zake van rechtshulp in verband met strafrechtelijke vervolging.

Naar aanleiding van de vragen van de leden van de VVD-fractie op het punt van de spontane uitwisseling van gegevens, merk ik het volgende op. Zowel de EG-bijstandsrichtlijn, als de bilaterale verdragen ter voorkoming van dubbele belasting kennen de mogelijkheid van spontane inlichtingenuitwisseling. Indien er een vermoeden bestaat dat informatie van belang kan zijn voor een andere staat, dient de belastingdienst een voorstel tot spontane renseignering in bij de bevoegde autoriteit. Deze toetst of aan de voorwaarden van de desbetreffende regelingen is voldaan.

Het aantal spontaan aan het buitenland verstrekte inlichtingen in 1994 bedroeg 7 473. Het aantal spontaan ontvangen inlichtingen uit het buitenland bedroeg in dat jaar 11 583 (exclusief drie ontvangen tapes met een groot aantal inlichtingen; zie ook het Beheersverslag Belastingdienst 1994). In 1993 en 1992 bedroegen deze cijfers respectievelijk:

 19931992
spontane inlichtingen aan het buitenland15 250348
spontane inlichtingen uit het buitenland24 79022 140

Het beleid ten aanzien van het spontaan uitwisselen van inlichtingen is er op gericht om het ontgaan van belasting te voorkomen en belastingfraude te bestrijden. Er worden echter niet alleen gegevens verstrekt in het geval fraude wordt vermoed, maar ook indien de gegevens kunnen dienen ter controle van door belastingplichtigen in het andere land ingediende aangiften. Het belang is daarbij gelegen in het feit dat aan een andere staat gegevens worden verstrekt waarvan de desbetreffende buitenlandse belastingadministratie wellicht niet op de hoogte is, maar die wel degelijk van belang kunnen zijn voor de heffing aldaar. Uit van andere landen ontvangen terugmeldingen kan worden afgeleid, dat de verstrekte gegevens dikwijls aanleiding geven tot aanpassing van de belastinggrondslag, doch het komt ook voor dat de verstrekte gegevens al bekend waren. Daar waar mogelijk is het Nederlandse beleid erop gericht om informatie groepsgewijs en meer massaal uit te wisselen, welk beleid vorm krijgt door in bilateraal overleg te komen tot afspraken over de aldus uit te wisselen inlichtingen. Ingevolge artikel 6, tweede lid van de WIB zullen de aanwijzigingen van deze automatisch uit te wisselen inlichtingen en de voorwaarden waaronder de verstrekking zal plaatsvinden in de Staatscourant worden bekend gemaakt. Overleg op dit terrein vindt thans plaats met Frankrijk en België.

Artikel 11

In het kader van de invorderingsbijstand vragen de leden van de fractie van de PvdA waarom in beginsel een onderscheid wordt gemaakt tussen personen die wel of geen inwoner van de verzoekende staat zijn en wat daarvan de mogelijke consequenties zijn.

Bijstand bij invordering kan ter zake van inwoners worden verzocht wanneer de verzoekende staat krachtens zijn eigen wetgeving de schuld zelf zou kunnen invorderen (maar daartoe geen kans ziet) en de schuld zelf niet wordt bestreden. Voor niet-inwoners van de verzoekende staat, geldt, tenzij tussen de betrokken landen anders is overeengekomen, een additionele voorwaarde voor een verzoek om bijstand bij invordering. Niet alleen moet de vordering niet worden bestreden, maar de nationale mogelijkheden van het bestrijden van de belastingschuld moeten zijn uitgeput. Achtergrond hiervan is dat niet-inwoners (buitenlandse belastingplichtige) van de verzoekende staat naar verwachting minder goed geïnformeerd zijn over de desbetreffende nationale bepalingen om die schuld te bestrijden en het hen meer tijd zal kosten dan inwoners om daarvan kennis te krijgen. De aanvullende voorwaarde fungeert dus als «veiligheidsklep» voor niet-inwoners. Naar mijn mening kan die aanvullende eis niet worden gezien als een achterstelling van inwoners bij niet-inwoners. Het verschil is overigens enkel gelegen in het tijdstip waarop het verzoek om bijstand bij invordering door de verzoekende staat kan worden gedaan. Er is geen aanleiding in de Nederlandse nationale wetgeving voor de toepassing van het Verdrag een onderscheid te maken tussen inwoners en niet-inwoners, zo kan ik deze leden op hun desbetreffende vraag antwoorden.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven