24 452 (R 1551)
Goedkeuring van het op 25 januari 1988 te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag inzake wederzijdse administratieve bijstand in belastingzaken

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 14 november 1995

De vaste commissie voor Financiën1, belast met het voorbereidend onderzoek inzake bovenstaand wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen. Met de tijdige beantwoording van onderstaande vragen en opmerkingen acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

1. Algemene opmerkingen

De leden van de fracties van de PvdA, de VVD en D66 hebben met belangstelling kennis genomen van dit wetsvoorstel.

De leden leden van de PvdA-fractie zijn er altijd voorstander van geweest internationale regels op te stellen om de vergroting van de mogelijkheden tot het ontgaan of ontduiken van belastingen als gevolg van de internationalisering van de economieën tegen te gaan. Daarbij hechten zij wél belang aan een voldoende rechtsbescherming van de bij de internationale bijstand betrokken belastingplichtigen.

De leden van de VVD-fractie merken op dat informatie-uitwisseling tussen landen van groot belang kan zijn bij de bestrijding van internationale fraudes. In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat het Verdrag geen nieuwe vormen van wederzijdse bijstand introduceert, maar slechts alle tot nu toe bekende vormen samenvoegt. Echter, in verhouding tot een aantal landen kan deze samenvoeging van betekenis zijn. Kan de staatssecretaris hier een nadere korte beschouwing over geven waaruit de betekenis voor die landen expliciet blijkt?

De leden van de fractie van D66 constateren dat tot dusverre zeven landen het verdrag ondertekend. Naast het Verenigd Koninkrijk zijn dat België, Finland, Noorwegen, de VS, Zweden en Denemarken. Aan de inwerkingtreding van dit verdrag is de voorwaarde gebonden dat tenminste vijf landen het verdrag hebben ondertekend en bekrachtigd. Dit is inmiddels gebeurd, zodat het verdrag op 1 april 1995 in werking treedt.

De leden van de fractie van D66 vragen of de regering kan aangeven of dit Verdrag als een belastingverdrag kan worden aangemerkt. Hoe oordeelt de Antilliaanse regering over de status van dit verdrag? Bestaat hierover onderlinge overeenstemming?

2. Positie van de Nederlandse Antillen en Aruba

De leden van de PvdA-fractie constateren dat het verdrag feitelijk niet voor de Nederlandse Antillen en Aruba geldt. Dit wordt gemotiveerd met de wens van de regeringen van deze beide landen tot het sluiten van bilaterale belastingverdragen. Deze leden vragen of ook daadwerkelijk stappen ondernomen worden om aan deze wens te voldoen. In ieder geval blijkt dit niet zonder meer uit de memorie van toelichting, waar slechts gesproken wordt van «gehoopt wordt dat meer verdragen zullen volgen».

Met betrekking tot de positie van de Nederlandse Antillen en Aruba merkt de VVD-fractie het volgende op. Al jaren wordt er verkondigd dat het een goede zaak zou zijn als de Nederlandse Antillen en Aruba zelf de nodige verdragen ter voorkoming van dubbele belasting sluiten. Echter, er lijkt op dit gebied weinig van de grond te komen. Is de politieke wil op de Nederlandse Antillen en Aruba er niet of zijn er andere oorzaken? De VVD-fractie stelt vast dat de voortgang op dit gebied teleurstellend is.

De leden van de fractie van D66 brengen naar voren dat in een artikel in het weekblad Elsevier van 5 december 1992 wordt bericht dat de Nederlandse Antillen te maken krijgen met een verlies van tenminste f 100 miljoen aan belastinginkomsten alsmede banenverlies in de offshore-sector, als het Verdrag voor het hele Koninkrijk gaat gelden.

Uit de memorie van toelichting blijkt dat de Nederlandse Antillen er vooralsnog voor hebben gekozen dat het Verdrag slechts kan worden toegepast in de relatie met Noorwegen, dat als enige land bij dit verdrag een belastingverdrag met het Koninkrijk heeft dat ook voor de Nederlandse Antillen geldt.

Welke gevolgen zal de inwerkingtreding van dit verdrag thans hebben voor de op de Nederlandse Antillen gevestigde offshore-bedrijven?

Tijdens de behandeling van de begroting van het Kabinet van Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken voor 1993 is door de toenmalige woordvoerden van de PvdA-fractie (en de huidige staatssecretaris van Financiën) de mogelijkheid van een «gewijzigde fiscale relatie binnen het Koninkrijk ten gunste van Antillen naar voren gebracht. Daarbij werd opgemerkt dat als de Antillen zouden besluiten bij Nederland te blijven, het fiscale investeringsklimaat aldaar bevorderd moeten worden. Daarvan lijkt thans geen sprake meer te zijn. Welke gevolgen ontstaan er voor de offshore-industrie bij de inwerkingtreding van dit Verdrag in combinatie met de voorgenomen wijzigingen van de BRK per 1 januari 1996? Zullen de offshore-activiteiten aldaar aanzienlijk in betekenis achteruit gaan? De leden van de D66-fractie verzoeken de regering hier nader op in te gaan.

3. Inwerkingtreding

De leden van de fractie van D66 merken op dat de regering bij dit verdrag een voorbehoud voor belastingen heeft gemaakt die op het moment van inwerkingtreding van het Verdrag reeds verschuldigd waren. Ingevolge het voorgestelde artikel 4 treedt dit wetsvoorstel in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij is geplaatst. Dit zal vermoedelijk niet voor 1 januari 1996 zijn. Betekent dit nu dat het verdrag voor Nederland terugwerkt tot 1 april 1995, zodat eveneens het belastingjaar 1995 onder de werking van dit verdrag komt te vallen? De leden van de D66-fractie verzoeken de regering hier nader op in te gaan.

4. Termijnen bij informatieverstrekking

De leden van de PvdA-fractie menen te hebben begrepen dat er feitelijk twee termijnen bij de informatieverstrekking zijn: de termijn tot aan de inwilliging bij de verzochte staat en die van de uitvoering daarna. Het is deze leden echter niet duidelijk in hoeverre staten aan termijnen gebonden zijn. Zo hebben deze leden begrepen dat bijvoorbeeld de minister van Financiën van Baden-Würtemberg zich in de Duitse pers heeft beklaagd over de snelheid waarmee informatie van Nederland aan de Duitse autoriteiten verstrekt wordt in de zaak van een internationaal bekende tennisspeelster. Hoewel het niet past om in de openbaarheid over belastingplichtigen te spreken, ongeacht de vraag of ze in Nederland dan wel elders belastingplichtig zijn, vragen deze leden of er op dit gebied termijnen bestaan en hoe in dit kader en in het kader van de geheimhoudingsverplichting de uitspraken van bovengenoemde minister gezien moeten worden.

In het beheersverslag 1994 wordt aangegeven dat de gemiddelde doorlooptijd van verzoeken aan Nederland langer is dan verzoeken aan het buitenland. De leden van de PvdA-fractie vragen naar de oorzaak hiervan. Betekent dit ook niet dat het buitenland hier bezwaar tegen maakt, met alle gevolgen van dien? Is het niet zo dat de effectiviteit van de inlichtingenuitwisseling voor een belangrijk deel wordt bepaald door de snelheid? Welke maatregelen worden (of zijn) genomen om de termijnen te bekorten?

5. Bijstand bij invordering

De leden van de PvdA-fractie vragen – in het kader van het opgeheven zijn van de «onevenwichtigheid» – naar een overzicht van de aantallen gedane en ontvangen verzoeken om bijstand bij invordering over de jaren 1991 tot en met heden. Daarbij willen zij ook weten in welke mate deze verzoeken zijn geëffectueerd.

Nu het merendeel van de onderdelen van het verdrag ook terug zijn te vinden in een Nederlandse wet – de Wet internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen – vragen de leden van de PvdA-fractie waarom niet ook de regeling voor de bijstand bij invordering in een Nederlandse wet geïmplementeerd wordt. Daarbij denken zij aan de Wet wederzijdse bijstand bij de invordering. Deze wet heeft op dit moment – naar het inzicht van deze leden – een beperkter bereik dan het Verdrag aangeeft (met name btw en landbouwheffingen). Is het dan niet logisch ook dit onderdeel van het verdrag in een nationale wet op te nemen?

6. Artikelsgewijze toelichting

A. Voorstel van Rijkswet

Artikel 30 van het Verdrag biedt de mogelijkheid van het maken van voorbehouden. Om de reikwijdte van dit verdrag voor Nederland goed te kunnen overzien vragen de leden van de D66-fractie de regering een overzicht te verstrekken van de voorbehouden die door de overige verdragsluitende mogendheden zijn gemaakt.

B. Het Verdrag

Artikel 4

De leden van de PvdA-fractie gaan nader in op de verplichting uit het Verdrag tot uitwisseling van informatie ingeval sprake is van een vervolging door een administratieve autoriteit. De werking kan dus ook betrekking hebben op administratieve boeten. Slechts op het moment dat dat een vervolging ingesteld wordt door een strafrechtelijke autoriteit kan het verdrag niet van toepassing zijn.

Deze leden wijzen er op dat het wetsvoorstel inzake administratieve boeten (23 470) op dit moment aanhangig is bij de Tweede Kamer. Zij hebben bij gelegenheid van het eindverslag, aan de hand van een voorbeeld, aangegeven dat het mogelijk is dat een belastingplichtige aan een handeling van de administratie «in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen dat de inspecteur een verhoging zal opleggen».

Ook meer in het algemeen kan de vraag gesteld worden welke de verhouding is tussen het begrip «criminal charge» en de werking van dit Verdrag, zeker gezien het feit dat het Verdrag uit 1988 dateert en de belangrijkste jurisprudentie over dit begrip gewezen is na die datum.

De leden van de PvdA-fractie stellen het dan ook bijzonder op prijs indien ter gelegenheid van de nota naar aanleiding van dit verslag op deze problematiek uitgebreid ingegaan kan worden, niet alleen in het kader van dit verdrag en de aanpassing van de Wet internationale bijstandsverlening (WIB), maar ook in het kader van de andere bijstandsbepalingen, waaronder de bilaterale verdragen en de communautaire regelingen.

De leden van de fractie van de VVD vragen in hoeverre blijkt dat er bij spontane uitwisseling van gegevens regelmatig gegevens zitten die in feite vallen onder inlichtingen op verzoek. Wat zijn tot op heden de ervaringen met andere landen? Verzenden zij net zoveel spontane informatie als Nederland? Waaruit blijkt de toegevoegde waarde van de spontaan uitgewisselde informatie? Zijn hier reeds gegevens over bekend?

Artikel 11

Artikel 11 van het Verdrag kent een regeling waarbij de aangezochte staat de benodigde stappen dient te zetten om verschuldigde belasting aan de verzoekende staat in te vorderen. Daarbij wordt in beginsel een onderscheid gemaakt tussen personen die wel of geen inwoner van de verzoekende staat zijn. Het is de leden van de PvdA-fractie niet duidelijk welke de consequenties van dit onderscheid zijn. Betekent dit dat een inwoner achtergesteld wordt bij een niet-inwoner? Hoe werkt deze bepaling uit in de Nederlandse nationale wetgeving?

De voorzitter van de commissie,

Ybema

De griffier van de commissie,

Van Overbeeke


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Van Rey (VVD), Terpstra (CDA), Smits (CDA), Reitsma (CDA), Vliegenthart (PvdA), Ybema (D66), voorzitter, De Jong (CDA), Schimmel (D66), Van Gijzel (PvdA), Witteveen-Hevinga (PvdA), Hillen (CDA), Van Heemst (PvdA), Van Wingerden (AOV), Rabbae (GroenLinks), Voûte-Droste (VVD), Giskes (D66), H. G. J. Kamp (VVD), Zonneveld (CD), Van Dijke (RPF), Hoogervorst (VVD), Van der Ploeg (PvdA), B. M. de Vries (VVD), Van Zuijlen (PvdA), Van Walsem (D66).

Plv. leden: Van der Vlies (SGP), Van Hoof (VVD), De Hoop Scheffer (CDA), Van der Linden (CDA), Wolters (CDA), Noorman-den Uyl (PvdA), Bakker (D66), Van de Camp (CDA), Jeekel (D66), Van Zijl (PvdA), Liemburg (PvdA), Boers-Wijnberg (CDA), Crone (PvdA), Verkerk (AOV), Rosenmöller (Groenlinks), Hofstra (VVD), Assen (CDA), M. M. H. Kamp (VVD), Marijnissen (SP), Leerkes (U55+), Passtoors (VVD), Verspaget (PvdA), Hessing (VVD), Van Nieuwenhoven (PvdA), vacature (D66).

Naar boven