24 446
Ruimtevaartbeleid

nr. 14
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 14 december 2001

De vaste commissie voor Economische Zaken1 heeft op 7 november 2001 overleg gevoerd met minister Jorritsma-Lebbink van Economische Zaken over de brief van 5 oktober 2001 van de minister van Economische Zaken inzake de concretisering ruimtevaartbeleid en de Nederlandse inzet voor de ESA Ministersconferentie (24 446, nr. 12).

Van dit overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

De heer Hindriks (PvdA) geeft aan dat de ruimtevaartindustrie een belangrijke industrietak is die tegelijkertijd in sterke mate afhankelijk is van overheidsinspanningen. Het commerciële deel ervan groeit in de Verenigde Staten sneller dan in Europa, terwijl de afgelopen jaren de ontwikkelingen wat dat betreft in Nederland weer wat langzamer zijn gegaan dan gemiddeld in andere landen in Europa, hetgeen weer te maken heeft met de manier waarop de Nederlandse overheid met het budget omgaat.

Het is belangrijk om vandaag te markeren hoe Nederland de toekomst van het ruimtevaartbeleid ziet. De heer Hindriks acht het in dit licht terecht dat het kabinet prioriteit wenst te geven aan deze sector en dat het wil blijven investeren in technologie en kennisontwikkeling. Hij onderschrijft het oordeel van het Nederlands Instituut voor vliegtuigontwikkeling en ruimtevaart (NIVR) dat de hoofddoelstelling zou moeten zijn het mobiliseren van de oplossingsmogelijkheden die ruimtevaart biedt voor concrete politieke, maatschappelijke en economische vraagstukken die voor Nederland belangrijk zijn. Van een soortgelijke strekking is de doelstelling zoals door de minister in haar brief van 5 oktober jl. verwoord, namelijk dat Nederland wil bijdragen aan het zo goed mogelijk inzetten en benutten van de unieke toegevoegde waarde van een mondiale ruimtevaartinfrastructuur voor maatschappelijke, economische en wetenschappelijke vooruitgang. Dat zou bijna pleiten voor een forse verhoging van het Nederlandse budget, ware het niet dat de Nederlandse competenties beperkt zijn. Om die reden is de heer Hindriks het ook met de minister eens dat Nederland zich in het kader van het ruimtevaartbeleid moet concentreren op technologieën waar het goed in is, te weten zonnepanelen, apparatuur voor telecommunicatie/navigatiesatellieten, aardobservatie-instrumenten en hoogwaardige onderdelen voor lanceervoertuigen. Waar er nog sprake is van versnippering binnen projecten en programma's zal die weggenomen moeten worden, zodat de daardoor vrijkomende middelen aangewend kunnen worden ten behoeve van de hoofdprioriteiten. Is de minister bereid zich er actief voor in te zetten dat de betrokken kennisinstituten en kennisindustrie zich daadwerkelijk beperken tot datgene waar ze echt goed in zijn en waarin ze kansrijk zijn, opdat de Nederlandse rol binnen Europa wat dat betreft krachtiger wordt?

Ruimtevaartontwikkeling is ook industrieel van belang waar sprake is van een cluster van een aantal belangrijke Nederlandse bedrijven. Hun toekomst hangt niet alleen samen met het door de overheid ter beschikking te stellen budget, maar ook met hun eigen inspanningen terzake. In die zin is het te betreuren dat Fokker Space geen aansluiting heeft kunnen vinden bij een grote speler op deze markt. Hoe beoordeelt de minister de huidige én de toekomstige situatie bij dit bedrijf? Onderschrijft zij tevens het belang dat er ten aanzien van de kerncompetenties van de Nederlandse ruimtevaartindustrie op termijn aansluiting wordt gezocht bij grotere clusters in Europa?

Het standpunt van de minister dat zij wel het budget voor ruimtevaartbeleid wil verhogen met het inflatiepercentage maar dat zij gelet op de huidige ontwikkelingen op dit beleidsterrein niet bereid is om er een slag bovenop te doen, waarom wel gevraagd is door het NIVR, wordt door de heer Hindriks gedeeld.

Mevrouw Voûte-Droste (VVD) spreekt waardering uit voor de ook in de voorliggende brief gehanteerde insteek van de Nederlandse regering waar het gaat om het ruimtevaartbeleid. Zowel op korte als op lange termijn kan de ruimtevaart een bijdrage leveren aan de realisatie van innovatieve producten voor de samenleving. Het Nederlandse ruimtevaartbeleid kent drie dimensies. De politieke dimensie bestaat erin dat Nederland als loyale partner in Europees verband opereert. Vervolgens is er de gebruikersdimensie, in de zin dat optimaal gebruik wordt gemaakt van het middel ruimtevaart ten behoeve van onderzoek en maatschappelijke vraagstukken. Mede hieruit voortvloeiend is er de industriële en technologische dimensie, waarbij ruimtevaart dient om bedrijfsleven en kennisinstituten technologisch hoogwaardige kennis op te laten doen ten behoeve van innovatie en het bevorderen van de concurrentiepositie in Nederland en Europa. Gelet op de Europese ambitie om dit continent in 2010 het meest concurrerend in de wereld te laten zijn, zullen de investeringen in de ruimtevaart daaraan een belangrijke bijdrage kunnen leveren.

Mevrouw Voûte-Droste neemt er in dat verband met instemming kennis van dat de minister het advies van het NIVR over de aan te wijzen prioriteitsgebieden heeft overgenomen. Deze gebieden zijn: zonnepanelen, apparatuur voor telecommunicatie en navigatiesatellieten, aardobservatie-instrumenten/wetenschappelijke instrumenten en ten slotte hoogwaardige onderdelen voor lanceervoertuigen. Aan de hand hiervan zou het mogelijk moeten zijn om op korte termijn een aantal ontwikkelingen verder te brengen, zoals luchtverkeersbegeleiding en de tracering en tracking ten behoeve van het systeem van kilometerheffing.

Het is te betreuren dat de actualisatie van het Nederlandse aardobservatiebeleid, met name van belang voor de toepassing inzake milieu en klimaat, de Kamer nog niet bereikt heeft. Kan de minister aangeven wanneer die zal verschijnen?

Op blz. 6 van de voorliggende brief wordt er melding van gemaakt dat de Netherlands Industrial Space Organisation (NISO) reeds tweemaal een publicatie heeft uitgebracht over spin-off van de ruimtevaart. Dergelijke publicaties zijn van belang om de spin-off extra onder de aandacht van bedrijven en met name het MKB te brengen. Is de minister in staat in dezen meer inzicht te verschaffen waar het gaat om resultaten en nadere concretiseringen?

In samenwerking met Duitsland en België heeft Nederland een geavanceerd instrument voor het meten van de samenstelling van de atmosfeer ontwikkeld en afgeleverd, te weten het Sciamachy-instrument. Het betreft hier een buitengewoon hoogwaardige ontwikkeling waarop Nederland trots kan zijn. Ook op het gebied van onder andere de astrofysica herbergt Nederland topkennisinstituten. Het gaat hierbij echter om ontwikkelingen waaraan tot nu toe te weinig bekendheid wordt gegeven en die wellicht meer met elkaar verbonden zouden moeten worden.

Het «general budget» van Nederland is gerelateerd aan het relatieve BNP, te weten 4,65%, dat vanaf 2003 4,8% zal zijn. Daar er straks dus meer te besteden zal zijn, rijst de vraag aan welke prioriteiten die extra middelen zullen worden toegekend.

Ten slotte vraagt mevrouw Voûte naar de huidige stand van zaken rond het Galileoproject en sluit zij zich aan bij de vragen van heer Hindriks over Fokker Space.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA) meent dat in de onderliggende stukken over het Nederlands ruimtevaartbeleid die tot nu toe zijn geproduceerd het aspect van de «push technology» die ruimtevaart eigenlijk met zich brengt, niet altijd even goed uit de verf komt. Waar er bij ruimtevaartontwikkeling ook sprake moet zijn van een breder maatschappelijk belang dienen de resultaten die op dat vlak worden behaald duidelijker en inzichtelijker te worden gepresenteerd aan de samenleving, juist ook om het draagvlak voor dat beleid, waar heel veel gemeenschapsgeld mee gemoeid is, te vergroten.

Naar mevrouw Van der Hoeven heeft begrepen, is de actualisatie van het aardobservatiebeleid nog niet gereed als gevolg van het feit dat nog onduidelijk is welke bewindspersoon in feite de baas is over de institutionele gebruikers die met deze zaak van doen hebben. Zij dringt er bij de minister op aan snel tot een oplossing van deze competentiekwestie te komen, teneinde te voorkomen dat de uitvoering van dit zo belangrijke beleid op de lange baan wordt geschoven.

Vervolgens vraagt zij de minister om op de ministersconferentie van het European Space Agency (ESA) die op 14 en 15 november a.s. te Edinburgh zal worden gehouden, nadrukkelijk te pleiten voor een geïntegreerde en wellicht zelfs mondiale strategie op het gebied van de ruimtevaart. Het is van belang om niet alleen de aandacht te richten op de praktische zaken, maar ook om verder te kijken naar wat op het punt van de samenwerking, zeker waar het gaat om de aardobservatie, mogelijk is.

Het ruimtevaartbeleid vergt een lange adem. Waar er sprake is van een vijfjarige evaluatie lijkt het mevrouw Van der Hoeven met het oog op een goede afstemming dienstig dat daaraan verbonden wordt een hiermee synchroon lopende vijfjarige financieringscyclus.

Met betrekking tot de industrieel/technologische dimensie is er een spanningsveld tussen het erbij betrekken van met name kleinere innovatieve bedrijven, met alle versnippering van dien enerzijds, en de wens naar concentratie van budgetten anderzijds. In dat licht vraagt zij of in dezen niet een oplossing gevonden zou kunnen worden in de vorm van co-makerships, in de zin dat bij de ontwikkeling van een product het grote bedrijf weliswaar de regie heeft maar de kleine toeleveringsbedrijven ook een positie hebben, hetgeen juist op het gebied van innovatie kan leiden tot meerwaarde.

In de voorliggende brief staat terecht dat het voor Nederland van belang is dat ESA zich in het formuleren van technologieprogramma's laat leiden door de wensen en prioriteiten van alle lidstaten. Betekent dit echter dat op alle onderdelen sprake moet zijn van unanimiteit of wordt beoogd te komen tot een soort evenredige verdeling? Verder is het de bedoeling dat er binnen ESA een meer open competitie gaat ontstaan. Hoe schat de minister de kansen van het Nederlandse bedrijfsleven hierbij in? Hoe sterk maar vooral hoe transparant wordt dan de toezichthoudende rol van het Industrial Policy Committee van het ESA? Hoewel de samenwerking tussen EU en ESA van belang is, moet wel bedacht worden dat dit niet een identiek plaatje voor alle deelnemende landen behelst. Hoe wordt dit probleem aangepakt? De minister heeft volkomen gelijk waar zij stelt dat op dit moment de nieuwe Europese expertisecentra worden opgebouwd buiten ESA, terwijl de binnen ESA bestaande centra dezelfde rol kunnen spelen. Hoe wordt hierover door de andere lidstaten gedacht en welke rol ziet de minister voor zichzelf weggelegd bij de afstemming op dit punt?

Volgens dezelfde brief wil het ESA zijn werkveld uitbreiden, wil het partner worden in PPS-constructies en wil het een rol gaan spelen bij het oprichten en begeleiden van nieuwe ondernemingen, gericht op het commercialiseren van ruimtevaarttechnologie. De vraag rijst wel hoe dit zich verhoudt tot het nationale industriebeleid. Zijn dat wel taken die het ESA zou moeten verrichten?

In bijlage 3 is een staafdiagram opgenomen terzake van de bijdrage ESA in verhouding tot het BNP-niveau 2000 en 2001, waarin Nederland visueel beschouwd een middenpositie inneemt. Bij een onderlinge vergelijking tussen de landen waar het gaat om de percentagehoogte van het BNP moet evenwel geconcludeerd worden dat Nederland feitelijk behoort tot de landen die betrekkelijk weinig bijdragen op dit punt. Bovendien zou mevrouw Van der Hoeven graag vernemen hoe de Nederlandse bijdrage zich verhoudt tot het rendement.

Ten slotte sluit zij zich aan bij de vragen van de heer Hindriks over Fokker Space.

De heer Van Walsem (D66) heeft met instemming kennisgenomen van het feit dat het ruimtevaartbeleid zijn politieke doelstelling heeft bereikt. Hoewel de minister spreekt van het grotendeels behalen van de gebruikersdoelstelling en het ten dele behalen van de industriële doelstelling worden in de voorliggende evaluatie toch behoorlijke uitspraken gedaan. Zo staat er te lezen dat er op het gebied van institutioneel gebruik voldoende potentieel is maar onvoldoende gebruik. De markt van het gebruik wordt niet gestimuleerd door de huidige financiering. In plaats van het ruimtevaartbudget hiervoor te gebruiken, zouden de afzonderlijke departementen dit zelf op zich moeten nemen. Het commercieel gebruik groeit maar langzaam. Met betrekking tot de industriële en technologische doelstelling wordt aangegeven dat de huidige omvang van de industrie de investeringen niet rechtvaardigt. Er komt wel voldoende technologisch hoogwaardig werk voor terug maar dit wordt onvoldoende commercieel voortgezet. Er is onvoldoende spin-off en het ESA en de nationale programma's versterken elkaar onvoldoende. Ook de afstemming tussen de kennisinfrastructuur en de kennisindustrie kan beter. Aan al deze punten zal de nodige aandacht besteed moeten worden, mede gelet op de bedragen die gemoeid zijn met het ruimtevaartbeleid.

Er is een aantal zaken die gezien de hoofdlijnen van het beleid onvoldoende belicht worden in de verdere concretisering van het ruimtevaartbeleid. Dat betreft allereerst het gebrek aan afstemming tussen het ESA en de nationale programma's en tussen de kennisinstellingen en het bedrijfsleven. Wat wordt er gedaan om de cohesie op dat punt te versterken?

De evaluatie geeft aan dat de spin-off beperkt blijft en dat dit geen hoofdlijn van het ruimtevaartbeleid moet zijn. Het NIVR spreekt dat evenwel tegen. Waarom is door de evaluatoren het spin-offprincipe losgelaten? Dit staat namelijk haaks op de gedachte dat hoogwaardige ruimtetechnologische ontwikkeling van belang is voor het stimuleren van innovaties op andere markten.

De minister neemt kennisdiffusie wel op als een van de hoofdlijnen van het ruimtevaartbeleid, zoals staat in de brief van 12 juli, maar in de brief van 5 oktober stelt zij echter dat in lijn met het advies geen extra aandacht aan kennisdiffusie zal worden besteed behalve dat wat binnen EZ-verband plaatsvindt. Laatstgenoemde uitspraak verhoudt zich niet met het opnemen van kennisdiffusie als een van de hoofdlijnen. Op welke wijze denkt de minister nu spin-off van ruimtevaarttechnologie te stimuleren?

Eerder is aangegeven dat er geen sprake is van significante groei van de markt voor institutioneel en commercieel gebruik, dit ondanks het feit dat er aan potentiële gebruikers een reeks van programma's is aangeboden om kennis te maken met de mogelijkheden die gegevens uit de ruimte bieden. De minister geeft aan dat bij het stellen van prioriteiten op het gebied van institutioneel en commercieel gebruik het creëren van de markt meer aandacht krijgt. Waarom hebben de programma's in het verleden dan zo weinig succes gehad en wat is de reden van de langzame groei? Hoe denkt de minister vorm te geven aan het creëren van een markt? Op welke wijze wordt gevolg gegeven aan de kanttekeningen in het evaluatierapport dat het stimuleren van het gebruik uit het ruimtevaartbudget gehaald moet worden, ook in het licht van het feit dat het stimuleren van commercieel gebruik wel grotendeels via het reguliere instrumentarium plaatsvindt?

De minister stelt terecht dat het vaststellen van prioriteiten voor de verschillende doelstellingen nodig is. In de brief van 5 oktober definieert zij de prioriteiten voor een aantal doelstellingen. De heer Van Walsem juicht een dergelijke aanscherping van het beleid toe. Nederland is een relatief klein land en het ruimtevaartbeleid bevat vele facetten. Het kanaliseren van overheidsgeld richting een beperkt aantal onderwerpen komt de efficiency, helderheid en effectiviteit van het overheidsbeleid ten goede. In de bijlagen zijn ook overzichten opgenomen met uitgewerkte doelstellingen, prioriteiten en in- en output. Deze VBTB-achtige benadering verdient waardering. Is het overigens mogelijk deze tabellen aan te vullen met financiële gegevens, uitgesplitst in nationale budgetten en ESA-budgetten?

Overigens zijn de prioriteiten niet opgesteld voor alle doelstellingen. Wat is daarvan de reden? Ondanks het belang dat er aan de gebruikersdimensie wordt toegekend, blijven de verdere uitwerking en aanscherping uit. Wat zijn exact de prioriteiten voor industrieel en commercieel gebruik? Welke prioriteiten worden verder uitgewerkt in de nota over aardobservatie? Het is overigens jammer dat deze nota niet is geïntegreerd in het voorliggende stuk.

De heer Van Walsem steunt de minister in haar streven inzake de geïntegreerde ketenbenadering van hardware tot ontwikkeling van informatieproduct. Hoe heeft zij overigens die benadering betrokken bij het vaststellen van de prioriteiten?

De informatie bekijkende, heeft Nederland een goede positie op het gebied van klimaat- en milieubewaking, zowel op het wetenschappelijk vlak als op technologisch en industrieel gebied. Veel kennis en ervaring, maar deze samenhang wordt echter nog onvoldoende belicht in de nota.

De heer Van Walsem kan zich vinden in het Nederlandse standpunt ten behoeve van de ESA-ministersconferentie die op 14 en 15 november a.s. in Edinburgh wordt gehouden, vooral waar het gaat om het nastreven van een goede afstemming tussen ESA en EU en tussen andere technologische centra en ESA. Het huidige industriebeleid van ESA is erop gebaseerd dat ieder land hoogwaardige contracten krijgt in de ESA-programma's, gelijk aan de bijdrage van dat land aan ESA. Nederland streeft op lange termijn naar een eerlijker competitie. Hoe verhoudt dit streven zich tot de toenemende concentratietendensen in de bedrijfstak? Is bij het vaststellen van de prioriteiten rekening gehouden met deze tendensen en het toenemende belang van hoogwaardige nichemarkten voor de Nederlandse toeleveranciers? Zal de concentratiegedachte en de samenwerking tussen ESA en nationale technologie-instituten niet leiden tot uitholling van ESTEC?

Met betrekking tot Fokker Space sluit de heer Van Walsem zich aan bij vorige sprekers.

Antwoord van de minister

De minister onderschrijft het voor de komende ESA-ministersconferentie in Edinburgh gekozen thema «Ruimtevaart ten dienste van de Europese samenleving». Het geeft onder meer aan dat de toepassingsmogelijkheden die ruimtevaart biedt en waar burgers baat bij hebben, eigenlijk belangrijker zijn dan de technologie zelf. De directeur-generaal ESA legt terecht veel nadruk op het belang van Europese samenwerking tussen de ESA-lidstaten en tussen EU en ESA. Hoewel de minister er alle vertrouwen in heeft dat die samenwerking tot stand zal komen en goede producten zal opleveren, realiseert zij zich wel dat de praktische invulling van die samenwerking af en toe moeilijk is en zal zijn. Waar die Europese samenwerking steeds meer vorm krijgt, is het wel belangrijk dat Nederland zijn solidariteit en loyaliteit op het gebied van ruimtevaartbeleid blijft betonen. Afgezet tegen het paritair BNP-niveau neemt Nederland onder de ESA-lidstaten een middenpositie in, die de minister in ieder geval wil handhaven.

In de evaluatie d.d. 12 juli jl. is als een eerste stap in het kader van VBTB gekozen voor aanscherping van de doelstellingen van het ruimtevaartbeleid en het formuleren van een overkoepelende doelstelling om de samenhang binnen het totale ruimtevaartbeleid te benadrukken. In de voorliggende brief van 5 oktober jl. is een en ander nader uitgewerkt en gekwantificeerd. Gezien de lange termijn waarop ruimtevaartactiviteiten tot resultaten leiden, is het niet echt mogelijk jaarlijkse (financiële) prestatie-indicatoren te formuleren. Wel is het de bedoeling nu een zodanige stevige basis te leggen dat over vijf jaar een concrete evaluatie mogelijk is aan de hand van prestatie-indicatoren. Desgevraagd door de heer Hindriks geeft de minister aan na te zullen gaan of het mogelijk is wat betreft de Nederlandse bijdrage aan het ruimtevaartbeleid een jaarlijks overzicht te geven van de stand van zaken rond lopende programma's en projecten.

Zij wenst het misverstand weg te nemen dat Nederland voornamelijk vanwege de industriële en technologische doelstellingen investeert in ruimtevaartbeleid. Het betreft hier nadrukkelijk één van de drie dimensies, redenen. Alleen binnen het samenhangend verband van de drie dimensies is het zinvol om geld ten behoeve van deze industrie in te zetten. De omzet van de Nederlandse industrie op dit beleidsterrein alleen kan nooit voldoende justificatie van de Nederlandse deelname zijn. Nederland kent zijn verantwoordelijkheid op dit punt en wil in Europees verband ook bijdragen aan onafhankelijke toegang tot de ruimte en aan onderzoek naar mondiale vraagstukken. Tegelijkertijd wil het optimaal gebruikmaken van de mogelijkheden die Europese en internationale ruimtevaart bieden om kennis en informatie terecht te laten komen bij Nederlandse wetenschappers, instituten en bedrijven.

De programma's die op de komende ESA-ministersconferentie worden voorgesteld, komen in Europees verband tot stand. Sinds het verschijnen van de voorliggende brief van 5 oktober jl. heeft verdere discussie over de programma's plaatsgevonden, hetgeen heeft geleid tot een paar wijzigingen in bijlage 2, die de Kamer overigens nog schriftelijk zullen bereiken. Naar het zich nu laat aanzien, zal het bedrag dat de minister op de komende ESA-ministersconferentie beoogt in te zetten, uitkomen op ongeveer 590 mln gulden voor de periode 2002–2006 en niet, zoals in de brief vermeld, 630 mln gulden. Dat heeft er onder andere mee te maken dat voor een enkel programma de besluitvorming is uitgesteld tot 2002 en het desbetreffende budget naar het volgende jaar verschoven moet worden. Verder is ten aanzien van een aantal programma's afgesproken om af te zien van de jaarlijkse prijsbijstelling op basis van actuele inflatiecijfers, hetgeen ook meer in lijn is met de Nederlandse manier van begroten.

Waar een aantal ESA-lidstaten pleiten voor verkleining van het Scienceprogramma, verzet Nederland zich daar ten sterkste tegen aangezien het heel veel belang hecht aan dit programma dat heeft bewezen effectief en efficiënt te zijn met een zeer hoge wetenschappelijke output voor met name astronomen. De Nederlandse wetenschappers op dit terrein vervullen ook een heel prominente positie in het programma. Op voordracht van haar collega van OCW maakt de minister zich hard voor een lichte nominale stijging van dat programma met 1 mln gulden zodat op 205 mln gulden wordt uitgekomen. Zeker waar aan dat programma geen prijsbijstelling wordt toegekend, is verhoging van het budget gerechtvaardigd.

Verder is in ESA-verband besloten om de start van het Future Launchers Technology Programme enige tijd uit te stellen. Tijdens de komende ESA-ministersconferentie zal wel het principebesluit tot dit programma worden genomen, maar zullen de invulling en de afspraken over de financiering in de loop van volgend jaar geëffectueerd worden.

Daarnaast is het nog niet geheel zeker of op genoemde conferentie daadwerkelijke besluitvorming zal plaatsvinden over het satellietnavigatieprogramma Galileo. Het bewerkstelligen van effectieve samenwerking tussen EU en ESA blijkt nog steeds veel voeten in de aarde te hebben. Wellicht dat op de komende EU-Transportraad wat meer vorderingen zijn te melden. Het kabinet is in ieder geval van oordeel dat dit programma alleen van de grond kan komen als er sprake is van voldoende private participatie en van een helder businessplan dat economisch haalbaar is. De EU heeft een aantal malen geprobeerd om met de Amerikanen te komen tot een gemeenschappelijke aanpak waarin Galileo en Global Positioning System worden gecombineerd en ze elkaar versterken en dus niet beconcurreren. Tot voor kort hebben de Amerikanen daarop niet thuis gegeven. Inmiddels blijkt tot voldoening van de minister de deur door hen op een kier te zijn gezet en hebben ze aangegeven dat samenwerking onder voorwaarden bespreekbaar is.

De minister is van oordeel dat de spin-off van het ruimtevaartbeleid richting het midden- en kleinbedrijf bevorderd moet en kan worden. In dat licht wordt momenteel de mogelijkheid onderzocht om technostarters die zich in de buurt van het European Space Research and Technology Centre (ESTEC) vestigen in aanmerking te laten komen voor de technostartersregeling, die bedoeld is om de kennisoverdracht tussen kennisinstituten en nieuwe bedrijven te bevorderen. Die wordt waarschijnlijk in 2002 van kracht en dan zou aangesloten kunnen worden bij het initiatief van ESA om bij ESTEC een incubator voor technostarters te realiseren. Op die manier kan een impuls gegeven worden aan het overdragen van ruimtevaartkennis die vervolgens door starters te gelde kan worden gemaakt. Als genoemde belangstelling er is, dan mag er wat betreft het eerste jaar van uitgegaan worden dat zich ongeveer tien technostarters aldaar zullen vestigen. Wellicht dat dit model ook toegepast kan worden waar het gaat om locaties van grote bedrijven waar zich alsdan kleinere bedrijven kunnen vestigen. Zo er op dat punt knelpunten zijn, zal de overheid een rol dienen te spelen om die weg te nemen. Daarnaast geldt dat ESA in een speciaal programma om spin-off te bevorderen ook aandacht besteedt aan de positie van het MKB als zodanig. In Nederland doet TNO een aantal stappen om genoemde spin-off extra te bevorderen. Verder is bij de beoogde inschrijving voor de diverse ESA-programma's rekening gehouden met ruimte voor de kleinere spelers op het ruimtevaartveld. Het MKB zal bij grote ruimtevaartprogramma's veelal betrokken zijn als toeleverancier. Die rol is weliswaar niet altijd zichtbaar maar is wel effectief. Waar het er zelf ook geen belang bij heeft om zich helemaal afhankelijk te maken van een beperkt aantal zeer grote ondernemingen, is het ook voor ESA van belang dat het aantal suppliers, waaronder MKB-bedrijven, redelijk groot blijft. De minister wijst op de positieve werking die wat dit betreft uitgaat van het IPC. Alle inkoopvoorstellen van ESA worden daarin besproken, waarbij ook veel aandacht is voor het aspect van de open inschrijving.

In het NIVR-advies zijn drie pilotprojecten genoemd, te weten de congestieproblemen rond Schiphol, de gedifferentieerde kilometerheffing en de uitbouw van de infrastructuur ten behoeve van het gebruik van aardobservatiegegevens. Van belang is dat de overheid de probleemhebbers attent maakt op de mogelijkheden die ruimtevaart kan bieden om bij te dragen aan het vinden van oplossingen. Het maken van een afweging tegen andere middelen kan alleen gemaakt worden door partijen die het probleem ook werkelijk goed kennen.

Het is de bedoeling dat de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat begin volgend jaar de aardobservatienota aan de Kamer aanbiedt. Overigens verlopen de gesprekken die de minister over dit onderwerp voert met een aantal collega's om terzake tot overeenstemming te komen, nog steeds moeizaam. Uitgangspunt dient te zijn dat degene die data gebruikt, daarvoor betaalt. Overigens beslaat die nota een langere periode en een breder pakket dan alleen de ESA-programma's waarover in de komende ministersconferentie wordt besloten. De minister van LNV heeft inmiddels voor de periode 2002–2005 een jaarlijkse bijdrage van 1 mln gulden toegezegd. Een deel ervan zal worden ingezet ten behoeve van lopende verplichtingen van LNV die voortkomen uit eerdere afspraken. De minister van VROM en de minister voor Ontwikkelingssamenwerking hebben inhoudelijk het belang van aardobservatie bevestigd maar hebben nog geen financiële middelen toegezegd.

De Nederlandse relatieve bijdrage aan ESA stijgt indien het Nederlandse relatieve BNP meer stijgt ten opzichte van andere deelnemende landen. De huidige inschatting is dat vanaf 2003 sprake is van een percentage van 4,8. Het gaat hierbij alleen om de verplichte bijdragen aan het «general budget» en het Scienceprogramma. Daardoor is nadere prioriteitenstelling niet aan de orde. Naar het oordeel van de minister is er sprake van een goede «finetuning» tussen de nu voorgestelde bijdrage en de programma's, teneinde alle Nederlandse belangen, dus politiek, gebruik en industrie, te waarborgen.

Bij het aangaan van nieuwe financiële verplichtingen in ESA-verband is voorwaarde dat álle lidstaten daarmee akkoord zijn. Vervolgens worden de daaruit voortvloeiende activiteiten wel in open competitie aanbesteed.

De evaluatie geeft aan dat er een beperkte commerciële spin-off is en dat op dat punt geen overdreven verwachtingen moeten worden gewekt. Hoewel de inspanningen er uiteraard op zijn gericht om die spin-off te vergroten, moet wel gerealiseerd worden dat het een zaak is van lange adem. Ruimtevaart verlegt uiteindelijk technologische grenzen, hetgeen inhoudt dat spin-off zich vaak diffuus manifesteert in plaats van dat die direct waarneembaar is als gevolg van de investering die is gedaan.

De minister betreurt het ten zeerste dat de onderhandelingen tussen Fokker Space en Saab Ericsson Space zijn afgebroken. Zij gaat er vooralsnog van uit dat er een toekomst is voor Fokker Space en met die positieve grondhouding zal zij zich ook in het Europese opstellen. Het is een goed bedrijf en het is dan ook te hopen dat er voldoende mogelijkheden zijn om het volledig voort te zetten.

De minister heeft de indruk dat de allerbelangrijkste bijdrage aan het vergroten van maatschappelijk draagvlak voor ruimtevaart, waarvoor mevrouw Van der Hoeven aandacht vroeg, geleverd zal worden op het moment dat de Nederlandse astronaut-arts André Kuipers daadwerkelijk de ruimte in zal gaan. Overigens draagt hij in zijn huidige positie al heel veel bij aan het naar buiten toe verkopen van het belang van ruimtevaart.

Nadere gedachtewisseling

Mevrouw Voûte-Droste (VVD) ziet over een jaar graag de volgende evaluatie van het ruimtevaartbeleid tegemoet, waarbij zij hoopt dat bepaalde aspecten en ontwikkelingen dan wat concreter kunnen worden aangegeven dan nu het geval is.

De heer Hindriks (PvdA) stelt met de minister vast dat er binnen het ruimtevaartbeleid een belangrijke rol is weggelegd voor de industrie en dat een beperkte groei ervan nog te verwachten is. Verder heeft zij gezegd het budget voor dit beleid te willen handhaven, waarbij er van uit mag worden gegaan dat wanneer verschuivingen optreden, deze benut zullen worden om de capaciteiten daar in te zetten waar ze nodig zijn. Daarnaast heeft zij met zoveel woorden te kennen gegeven dat er een rol is en blijft voor Fokker Space en dat haar inzet in het kader van ESA afgestemd zal zijn op de competenties van de Nederlandse industrie en dus ook van Fokker Space. Mede hierdoor kijkt de heer Hindriks dan ook met vertrouwen naar de toekomst van de Nederlandse ruimtevaartindustrie.

De minister spreekt de bereidheid uit om volgend jaar met een overzicht te komen van de projecten en programma's en de stand van zaken daaromtrent.

Uitgangspunt is vooralsnog handhaving van het huidige budget voor ruimtevaart. Wat dat betreft is dus sprake van een positieve insteek, overigens wel zodanig dat voorkomen wordt dat geld wordt verspild.

De voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken,

Biesheuvel

De griffier van de vaste commissie voor Economische Zaken,

Tielens-Tripels


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Blaauw (VVD), Biesheuvel (CDA), voorzitter, Witteveen-Hevinga (PvdA), Leers (CDA), Voûte-Droste (VVD), ondervoorzitter, Rabbae (GroenLinks), Hessing (VVD), Giskes (D66), Marijnissen (SP), Crone (PvdA), Van Dijke (ChristenUnie), M.B. Vos (GroenLinks), Van Walsem (D66), Hofstra (VVD), Wagenaar (PvdA), Stroeken (CDA), Van den Akker (CDA), Geluk (VVD), Ravestein (D66), Verburg (CDA), Blok (VVD), Hindriks (PvdA), Dijsselbloem (PvdA), Bolhuis (PvdA) en Horn (PvdA).

Plv. leden: Snijder-Hazelhoff (VVD), Atsma (CDA), Molenaar (PvdA), Wijn (CDA), Klein Molekamp (VVD), Vendrik (GroenLinks), De Swart (VVD), Van den Berg (SGP), Poppe (SP), Kuijper (PvdA), Van Middelkoop (ChristenUnie), Van der Steenhoven (GroenLinks), Schimmel (D66), Van Baalen (VVD), Herrebrugh (PvdA), Van der Hoeven (CDA), De Haan (CDA), Van Beek (VVD), Bakker (D66), Schreijer-Pierik (CDA), Udo (VVD), Hamer (PvdA), Koenders (PvdA), Schoenmakers (PvdA) en Smits (PvdA).

Naar boven