24 426
Wijziging van de Wet verplaatsing mestproduktie

nr. 6
BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUURBEHEER EN VISSERIJ

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 25 april 1996

Inleiding

Tijdens de behandeling op 27 maart jl. van het voorstel van wet tot verlenging van de Wet verplaatsing mestproduktie (Kamerstukken II 1995/1996, 24 426, nrs. 1–2) in de Tweede Kamer, is door de leden Blauw (VVD) en Van der Vlies (SGP) aandacht gevraagd voor problemen bij het samenvoegen van bedrijven en mestnummers. Dit tegen de achtergrond van het feit dat bedrijven met verschillende mestnummers ingevolge de Wet verplaatsing mestproduktie als afzonderlijke bedrijven worden gezien. Dit leidt bijvoorbeeld tot meerdere mestboekhoudingen en administraties. De heer Blauw wijst hier met name op situaties waarbij een bestaande maatschap wordt beëindigd, waarna één van de maten het bedrijf op één of twee locaties wil voortzetten. Hiermee samenhangend wijst de heer Van der Vlies in dit verband op situaties waarbij om historische redenen meerdere mestnummers op één locatie zijn gelegen; de betrokkene wil deze bedrijven en mestnummers dan samenvoegen echter zonder dat sprake is van een fysieke verplaatsing.

Belangrijke belemmering voor dergelijke samenvoegingen is echter de korting van 25%.

Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel heb ik toegezegd voor onnodige belemmeringen een oplossing te willen zoeken en de Kamer daarover binnen een maand te informeren. Deze brief strekt daartoe.

Uitgangspunt bij het zoeken van een oplossing

De Meststoffenwet verbiedt in artikel 15 het verplaatsen van mestproduktierechten naar een andere locatie of een ander bedrijf, tenzij wordt voldaan aan voorwaarden die zijn vastgelegd in het Verplaatsingbesluit Meststoffenwet (Stb. 87, 171).

Tot 1 januari 1994 was hierdoor het samenvoegen van bedrijven (wat wordt gezien als de verplaatsing van één van beide bedrijven) slechts zeer beperkt mogelijk.

Met de inwerkingtreding van de Wet verplaatsing mestproduktie zijn deze mogelijkheden verruimd. Bij een verplaatsing wordt een korting van 25% op de verplaatste mestproduktierechten toegepast. Deze korting wordt toegepast om het noodzakelijke landelijke evenwicht tussen produktie en afzet van mest dichterbij te brengen. Deze korting mag van de bedrijven tevens gevraagd worden omdat zij na de verplaatsing veelal efficiënter kunnen produceren.

Op het toepassen van deze korting is één uitzondering gemaakt, namelijk bij het splitsen van een vóór de invoering van de Wet verplaatsing mestproduktie reeds bestaand bedrijf, waarbij géén geografische verplaatsing van de mestproduktie plaatsvindt. Deze uitzondering is opgenomen om in het kader van een normale bedrijfsvoering gebruikelijke splitsingen, bijvoorbeeld splitsingen van maatschappen in familieverband, niet te belemmeren.

Het aantal uitzonderingen op de regel van korten met 25% moet zo klein mogelijk zijn, om het effect op het ontstaan van evenwicht tussen mestproduktie en mestafzet niet te laten verdwijnen. In de Integrale Notitie mest- en ammoniakbeleid (Kamerstukken II 1995/1996, 24 445, nr. 1) is een grote som geld uitgetrokken voor een herstructureringsfonds. Als de Wet verplaatsing mestproduktie minder effectief wordt door het toestaan van uitzonderingen, zullen door middel van dit herstructureringsfonds meer mestproduktierechten uit de markt moeten worden genomen. Dit is in mijn ogen een ongewenste situatie.

Bij het ontwikkelen van oplossingen voor de genoemde problemen heb ik de uitgangspunten gehanteerd die ik ook al in het debat in de Kamer heb aangegeven: een oplossing kan worden geboden daar waar sprake is van onnodige belemmeringen en waar de effectiviteit van de Wet verplaatsing mestproduktie niet wordt aangetast.

Probleemschets

Bij analyse van problemen die zich in de praktijk voordoen bij het samenvoegen van bedrijven kom ik tot de volgende conclusies.

Ten eerste is er een probleem in situaties waarbij een mestproducent die reeds een bedrijf heeft, via toepassing van het erfrecht een ander bedrijf verkrijgt. De betrokkene wil deze beide bedrijven graag samenvoegen tot één bedrijf (één mestnummer), maar wordt dan geconfronteerd met onder meer de korting van 25%.

Een ander probleem wordt gevormd door bedrijven die vóór de inwerkingtreding van de Wet verplaatsing mestproduktie het bedrijf van de buurman hebben overgenomen in de verwachting dat na inwerkingtreding van die wet het samenvoegen mogelijk zou worden. Zij werden vervolgens geconfronteerd met onder meer de maatregel van de korting. Het gaat hier dus om veehouders die de belemmeringen van de Wet verplaatsing mestproduktie niet konden voorzien, en daarop niet hebben kunnen inspelen.

Een derde categorie wordt gevormd door bedrijven die na de inwerkingtreding van de Wet verplaatsing mestproduktie een ander bedrijf hebben overgenomen.

Zij willen vaak de korting van 25% niet ondergaan, maar zouden wel graag willen samenvoegen (en veelal verplaatsen) om de bedrijfsvoering efficiënter te laten verlopen. Deze categorie van veehouders heeft de consequenties van de Wet verplaatsing mestproduktie dus wel kunnen voorzien.

Uit de analyse is tevens gebleken dat het laten vervallen van de korting van 25% alleen geen afdoende oplossing is. Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Wet verplaatsing mestproduktie mag het aldaar bedoelde gedeelte van het niet-grondgebonden mestproduktierecht namelijk niet worden verplaatst. Het gaat hier om de zogenoemde latente mestproduktierechten welke in het verleden niet werden benut. Deze latente produktieruimte is gemiddeld ruim 10% van het mestproduktierecht. Deze latente ruimte mag overigens wel door het bedrijf zelf worden benut; ze mag dus alleen niet worden verplaatst. Om een werkelijke oplossing te bieden zal in de gevallen waarin dat nodig is ook deze niet-verplaatsbare produktieruimte verplaatst moeten kunnen worden.

Gekozen oplossing en afbakening a. Vertrekpunt van de oplossing Mede gelet op de aard van de hierboven aangegeven knelsituaties en gelet ook op de tijdens de behandeling van het wetsvoorstel aangedragen voorbeelden, kan van onnodige belemmeringen worden gesproken in gevallen waar de twee locaties zo dicht bij elkaar liggen dat vanuit landbouwkundig oogpunt verwacht mag worden dat het samengevoegde bedrijf, zonder dat sprake is van een feitelijke verplaatsing van de produktie, als één bedrijf kan worden gevoerd. In deze situaties is het samenvoegen in hoofdzaak een administratieve kwestie en acceptabel. In de praktijk kan dit worden vormgegeven door te eisen dat bedrijven aantonen dat de locaties waarop de mestnummers rusten zo gesitueerd zijn dat de bedrijfsgebouwen op direct naast elkaar gelegen percelen/locaties staan.

De oplossing bestaat dan uit het in die situaties buiten toepassing verklaren van de twee bovenbedoelde belemmeringen van de Verplaatsingswet (geen korting; de latente produktieruimte mag ook worden samengevoegd). b. Nadere afbakening nodig om effectiviteit van de Verplaatsingswet veilig te stellen Geconstateerd moet worden dat het bovenstaande vertrekpunt dermate «open» is geformuleerd dat in feite elke potentiële situatie van naast elkaar gelegen bedrijven in de uitzondering kan vallen. Zonder nadere restricties is de kans dan ook groot dat uiteindelijk een dusdanig groot aantal bedrijven van de voorziening gebruik gaat maken, dat daarmee de effectiviteit van de Verplaatsingswet aanmerkelijk wordt uitgehold (nauwelijks nog winst uit de korting; moeilijker bereiken van evenwicht op de mestmarkt; grotere aanslag op het herstructureringsfonds). Een nadere afbakening acht ik dan ook noodzakelijk.

Gelet op de aangedragen praktijksituaties stel ik dan ook voor om de bovenbedoelde voorziening allèen van toepassing te laten zijn in die situaties waarbij de bedrijven/mestnummers reeds voor de inwerkingtreding van de Verplaatsingswet op naam van de betrokkenen stonden.

Dus een voorziening voor veehouders die de beide genoemde belemmeringen van de Verplaatsingswet niet konden voorzien, en in die zin in een onvrijwillige situatie zijn terechtgekomen. Situaties dus, die reeds bestonden op 1 januari 1994. Gezien de bij het ministerie bekende praktijksituaties lost deze invulling naar mijn mening nog steeds voldoende knelsituaties op, terwijl daarmee naar verwachting ook de effectiviteit van de Verplaatsingswet voldoende overeind blijft. c. Bij erfrecht is de nadere restrictie in die tijd niet nodig De bovenbedoelde tijdsreductie zal ik niet toepassen op situaties waarin via het erfrecht (overlijden) een bedrijf in handen komt van een producent die reeds een bedrijf heeft. Bijvoorbeeld: vader komt te overlijden en laat aan de zoon, die al een bestaand bedrijf heeft een naburig ander bedrijf na; de zoon wil de bedrijven samenvoegen, maar stuit op de belemmeringen van de Verplaatsingswet. In dergelijke onvrijwillige situaties acht ik een tijdsrestrictie onredelijk.

Alles overziende doet de hieraangegeven oplossing naar mijn mening het meeste recht aan enerzijds het wegnemen van onnodige belemmeringen en anderzijds het overeind houden van de effectiviteit van de Wet verplaatsing mestproduktie.

Vervolgtraject

Het ligt in mijn voornemen om de regeling die strekt tot implementatie van dit besluit op zo kort mogelijke termijn in werking te laten treden. Het gaat hier om een op artikel 6 van de Wet verplaatsing mestproduktie gebaseerde ministeriële regeling. Een concept van deze regeling zal binnen enkele weken aan de relevante maatschappelijke organisaties worden voorgelegd. Ik hoop de definitieve regeling dan nog voor het zomerreces in de Staatscourant te kunnen publiceren.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen

Naar boven