Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24423 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24423 nr. 5 |
Ontvangen 6 november 1995
INHOUDSOPGAVE | Blz. | ||
I. | Inleidende opmerkingen | 2 | |
II. | De afzonderlijke maatregelen | 7 | |
1. | Inkomstenbelasting | 7 | |
1.1. Verhoging investeringsaftrek/aftrek voor schepen | 7 | ||
1.2. Maatregelen voor startende ondernemers | 8 | ||
1.3. Verhoging van het Vamil-budget | 13 | ||
1.4. Exportrisicoreserve | 13 | ||
2. | Loonbelasting | 14 | |
3. | Belastingen van rechtsverkeer | 16 | |
III. | Budgettaire gevolgen | 17 | |
IV. | Uitvoeringskosten | 18 | |
V. | Artikelen | 18 | |
VI. | Slotopmerkingen | 19 |
De leden van de fracties van de PvdA, het CDA en de VVD onderschrijven het belang van het midden- en kleinbedrijf (MKB) voor de groei van de werkgelegenheid. Het doet mij genoegen dat de leden van de PvdA-fractie in dat verband op hoofdlijnen kunnen instemmen met de wijze waarop aan de in het Regeerakkoord afgesproken lastenverlichting van het MKB invulling is gegeven – zij spreken van een evenwichtig pakket – en dat de leden van de fractie van de VVD verheugd hebben kennis genomen van de voorstellen. De leden van de GPV-fractie kunnen met het merendeel van de voorgestelde maatregelen instemmen. De leden van de overige fracties geven aan met belangstelling kennis te hebben genomen van de voorstellen.
De leden van de CDA-fractie, die reeds eerder hadden aangedrongen op meer lastenverlichting voor het MKB, vragen waarom is gekozen voor 500 mln aan lastenverlichting MKB en of het niet meer voor de hand ligt een hoger bedrag voor dit doel uit te trekken.
Hierover merk ik op dat in het Regeerakkoord is afgesproken dat in deze kabinetsperiode een lastenverlichting van circa 9 mrd zal plaatsvinden. Een belangrijk onderdeel van deze lastenverlichting is toegespitst op verlaging van loonkosten voor de werkgever. Van deze lastenverlichting profiteert het gehele bedrijfsleven, dus ook het midden- en kleinbedrijf. Naast deze algemene lastenverlichting is in het Regeerakkoord 500 mln extra aan lastenverlichting gereserveerd specifiek voor het midden- en kleinbedrijf, waaronder de agrarische sector. Reden voor deze specifieke lastenverlichting is de belangrijke rol van het midden- en kleinbedrijf voor de werkgelegenheid. Daarnaast wordt een belangrijk deel van de opbrengst van het wetsvoorstel bestrijding BTW-constructies aangewend voor maatregelen die mede in het belang van het MKB zijn. De totale lastenverlichting die het midden- en kleinbedrijf ten goede komt, is derhalve aanzienlijk hoger dan 500 mln.
De leden van deze fractie vragen voorts of nader kan worden aangeduid, wellicht aan de hand van een aantal voorbeelden, op welke wijze de afweging tussen doeltreffendheid en efficiëntie van de maatregelen is gemaakt.
Over de samenstelling van het pakket is overleg gevoerd met het bedrijfsleven, waaronder het MKB. Bij de besluitvorming over de uiteindelijke samenstelling zijn doeltreffendheid en efficiëntie nadrukkelijk in de beschouwing betrokken. Dat heeft er toe geleid dat de voorgestelde maatregelen zoveel mogelijk aansluiten bij bestaande regelingen die in de praktijk hun waarde hebben bewezen. Ik noem in dit verband onder meer de verruiming van de investeringsaftrek, de WBSO-faciliteit en de Vamil-regeling. Op deze wijze wordt voorkomen dat onnodig nieuwe instrumenten in het leven worden geroepen met de daarbij behorende administratieve lasten voor de bedrijven. Bij de vormgeving van nieuwe maatregelen heeft de uitvoerbaarheid voor het bedrijfsleven en de overheid een belangrijke rol gespeeld.
De leden van de CDA-fractie vragen een nadere analyse van de mate waarin de individuele ondernemers in het MKB gebruik maken van de voorgestelde specifieke lastenverlichting. In het bijzonder vragen deze leden om een uiteenzetting over de specifieke lastenverlichting voor de land- en tuinbouwsector. Zij merken daarbij op dat een deel van de ondernemers in het MKB en de land- en tuinbouwsector een (tijdelijk) laag inkomen heeft zodat zij relatief weinig profiteren.
Met betrekking tot de specifieke lastenverlichting merk ik op dat een deel van de maatregelen buiten de sfeer van de inkomstenbelasting ligt, zodat de effecten van deze maatregelen niet afhankelijk zijn van het inkomen van de individuele ondernemer. Dit betreft met name de betalingsfaciliteit in het successierecht bij bedrijfsopvolging, de vrijstelling van overdrachtsbelasting bij bedrijfsverplaatsing en de afdrachtskortingen. Verder grijpt de faciliteit voor kapitaalverstrekking aan starters primair aan bij de verstrekker van het kapitaal en niet bij de ondernemer. Van deze maatregelen hebben dus ook bedrijven die een negatief inkomen hebben voordeel.
Voorts is van belang dat bij negatieve inkomens achterwaartse verliescompensatie kan worden toegepast. Hierdoor kan bij tegenvallende resultaten op kasbasis toch direct een voordeel worden verkregen. Voor zover de achterwaartse verliescompensatie geen soelaas biedt kan voorts onbeperkt compensatie met inkomens in de toekomst plaatsvinden (voorwaartse verliescompensatie). Via de verliescompensatie kunnen de regelingen die leiden tot een aftrekpost bij de winstbepaling voor de individuele ondernemer in het MKB derhalve toch effect hebben. Tenslotte wijs ik er op dat bepaalde maatregelen bij de specifieke lastenverlichting ten goede komen aan de land- en tuinbouw. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om de uitbreiding van de VAMIL met landbouwspecifieke milieuinvesteringen en de voorgestelde invoering van het zogenoemde agrofonds.
Deze leden vragen in dit verband wat de uitwerking van de lastenverlichting is in de volgende situaties:
1. een ondernemer die een (tijdelijk) negatief inkomen heeft en (tijdelijk) geen liquide middelen voor vervangingsinvesteringen;
2. een ondernemer met een inkomen van 15 000 gulden die zeer beperkte investeringen verricht;
3. een ondernemer met een inkomen van 40 000 gulden met de normale vervangingsinvesteringen;
4. een ondernemer met een inkomen van 100 000 gulden die, naast de vervangingsinvesteringen, een aanzienlijke uitbreiding van de investeringen realiseert.
Gezien de omschrijving van de casusposities neem ik aan, dat deze leden hier niet doelen op de effecten van het totale MKB-pakket, maar op de partiële effecten van verhoging van de investeringsaftrek. Voorts neem ik aan dat zij doelen op IB-ondernemers.
In zijn algemeenheid kan worden opgemerkt dat de effecten van de verhoging van de investeringsaftrek zowel afhangen van de omvang van de jaarlijkse investeringen per bedrijf als van het marginale belastingtarief, dat afhangt van het belastbare inkomen van de ondernemer. Verder is van belang dat wanneer het investeringsplafond van 515 000 gulden wordt overschreden, geen recht op investeringsaftrek bestaat.
De verschuldigde belasting voor een ondernemer die in een bepaald jaar niet investeert (situatie 1) wordt voor dat jaar niet beïnvloed door de verhoging van de investeringsaftrek.
Een ondernemer met (in de basissituatie) een belastbaar inkomen van 15 000 gulden die zeer beperkte investeringen verricht (situatie 2) zal, gezien de hoogte van zijn inkomen, in de basissituatie in de invorderingsvrijstelling vallen wanneer tariefgroep 3, 4 of 5 van toepassing is. De verhoging van de investeringsaftrek is niet dusdanig groot dat dit er toe kan leiden dat per saldo een verlies wordt geleden (hetgeen tot verliescompensatie zou kunnen leiden). In deze gevallen heeft de verhoging van de investeringsaftrek geen effecten.
Wanneer de ondernemer in tariefgroep 2 valt, treden de volgende effecten op.
Investeringsbedrag (gld) | Effect (gld) |
---|---|
<3 400 | 0 |
10 000 | 300 |
50 000 | 1 495 |
Een ondernemer met een belastbaar inkomen van 40 000 gulden die normale vervangingsinvesteringen verricht (situatie 3) ondervindt positieve effecten. De lastenverlichting is afhankelijk van de omvang van de investeringen. In de onderstaande tabel zijn voor twee investeringsniveaus de effecten weergegeven.
Investeringsbedrag (gld) | effect (gld) |
---|---|
10 000 | 200 |
50 000 | 995 |
In de onderstaande tabel is voor de vierde situatie (een ondernemer met een belastbaar inkomen van 100 000 gulden die, naast de vervangingsinvesteringen, een aanzienlijke uitbreiding van de investeringen realiseert) een soortgelijk overzicht gepresenteerd. Overigens is voor de faciliteit niet van belang of het gaat om vervangingsinvesteringen of om uitbreidingsinvesteringen. In de tabel is er van uitgegaan dat de ondernemer in tariefgroep 3 zit.
Investeringsbedrag (gld) | effect (gld) |
---|---|
50 000 | 1 350 |
100 000 | 2 250 |
250 000 | 3 375 |
500 000 | 2 250 |
Tenslotte wijs ik erop dat voor zover het bij de besproken voorbeelden zou gaan om starters (die profiteren van de introductie van willekeurige afschrijving voor starters), of om investeringen die worden gefacilieerd als gevolg van de uitbreiding van het VAMIL-budget, de voordelen groter zijn dan hierboven becijferd, omdat alsdan naast het voordeel van de investeringsaftrek het voordeel van de vervroegde afschrijving zich voordoet.
De leden van de CDA-fractie vragen voorts op welke manier meer evenwicht kan worden gevonden opdat alle ondernemers in gelijke mate profiteren van de lastenverlichting en of er lastenverlichtende maatregelen buiten de fiscale faciliteit mogelijk zijn.
Indien de genoemde leden zouden bedoelen om ondernemers ongeacht de hoogte van het inkomen, de vermogenspositie en het niveau van investeringen gelijkelijk te faciliëren, zou de lastenverlichting erop neerkomen dat alle ondernemers een gelijke inkomensaanvulling krijgen. Nog los van het feit dat dit niet de doelstelling van het MKB-pakket is, kan dit is langs fiscale weg niet worden gerealiseerd. Ook bijvoorbeeld bij een verhoging van de zelfstandigenaftrek blijft de band met de hoogte van het inkomen immers bestaan. Tijdens de plenaire behandeling in de Tweede Kamer op 1 november jl. van het wetsvoorstel tot terugsluis van de regulerende energiebelasting heb ik daar reeds op gewezen. Voorts wil ik erop wijzen dat de voorgestelde maatregelen ertoe dienen om de structuur van de economie te versterken door bevordering van de economische dynamiek. Dit houdt in het ondersteunen van bedrijven die investeren, winst maken, milieu-investeringen doen, starten of kapitaal aantrekken.
De leden van de CDA-fractie vragen op welke manier de 163 mln voor land- en tuinbouw in de lastenverlichting wordt omgezet en of een onderbouwing kan worden gegeven of dit bedrag gezien de inkomenspositie van land- en tuinbouw wel bij de agrariër terecht komt.
De specifieke lastenverlichting voor de land- en tuinbouw is als volgt ingevuld (mln gld, belasting en premies):
– verhoging investeringsaftrek | 35 |
– verruiming afschrijving starters en verhoging startersaftrek in de zelfstandigenaftrek | 19 |
– faciliteit kapitaalverstrekking aan beginnende ondernemers (tante Agaath-regeling) | 23 |
– reservering bedrijfsopvolging/bedrijfsverplaatsing | |
* verlenging rentevrij uitstel successierecht en schenkingsrecht | 8 |
* vrijstelling van ondernemingsvermogen successierecht | 10 |
* uitvoering motie-Blauw (reservering IB-faciliteit) | 13 |
– verruiming WBSO | 5 |
– uitbreiding VAMIL met landbouwspecifieke milieu-investeringen | 30 |
– vrijstelling van overdrachtsbelasting voor grond bij verplaatsing van landbouwbedrijven in kader van EHS, SGP en VINEX | 6 |
– verlaging tariefstapje in vennootschapsbelasting | 2 |
– verhoging van de ondergrens van de ondernemingsvrijstelling in de vermogensbelasting | 4 |
– exportrisicoreserve | 2 |
– faciliteit leerlingwezen | 6 |
Totaal | 163 |
Deze effecten van de specifieke lastenverlichting betreffen de primaire land- en tuinbouw (niet de voedings- en genotmiddelenindustrie). Ze komen dus ten goede aan de daarin werkzame agrariërs.
In antwoord op een vraag van de leden van de VVD-fractie merk ik op dat een compleet en actueel overzicht van maatregelen in de ons omringende landen om het ondernemen aantrekkelijk te maken niet voorhanden is. In dit verband zij opgemerkt dat naar aanleiding van de Europese Raad in Cannes d.d. 26 en 27 juni 1995 de Europese Commissie thans werkt aan een inventarisatie van maatregelen in de lid-staten ten behoeve van het midden- en kleinbedrijf. De Europese Commissie streeft ernaar haar verslag tijdens de komende Europese Raad in Madrid te presenteren. Zodra deze inventarisatie beschikbaar is, zal ik deze ter informatie naar de Vaste Commissie voor Financiën zenden. Overigens past het voorgestelde pakket van lastenverlichtende maatregelen voor het MKB uitstekend in het streven naar versterking van de concurrentiekracht van het MKB, waarvoor niet alleen tijdens de Europese Raad in Cannes, maar ook reeds eerder in het Witboek van Delors aandacht is gevraagd.
Naar aanleiding van de vraag van deze leden of Nederland ten opzichte van het buitenland relatief veel mensen in loondienst heeft en minder mensen die als zelfstandige ondernemer werken, volgt hierna een overzicht van het aandeel zelfstandige ondernemers en werknemers in de werkgelegenheid voor de EU-lidstaten (EIM, Kleinschalig Ondernemen 1995):
Aandeel als percentage van de totale werkgelegenheid (1991)
Zelfstandigen inl. dga's | Werknemers | |
---|---|---|
Griekenland | 21,8% | 78,2% |
Italië | 20,3% | 79,7% |
Portugal | 16,3% | 83,7% |
Spanje | 15,5% | 84,5% |
België | 12,9% | 87,1% |
Ierland | 11,2% | 88,8% |
Verenigd Koninkrijk | 10,8% | 89,2% |
Nederland | 9,2% | 90,8% |
Oostenrijk | 8,2% | 91,8% |
Finland | 8,3% | 91,7% |
Frankrijk | 8,4% | 91,6% |
Duitsland | 7,7% | 92,3% |
Luxemburg | 7,0% | 93,0% |
Zweden | 6,8% | 93,2% |
Denemarken | 6,4% | 93,6% |
Bron: EIM op basis van OESO, Labour Force Statistics.
In antwoord op een desbetreffende vraag van de leden van de VVD-fractie en de RPF-fractie ben ik van mening dat de diversiteit van de voorgestelde maatregelen geen afbreuk doet aan de duidelijkheid en de effectiviteit voor de ondernemers. Met het pakket van voorgestelde maatregelen wordt tegemoet gekomen aan specifieke knelpunten binnen het MKB en de landbouw; het betreft bovendien in hoofdzaak verruimingen van reeds bestaande regelingen. Daarnaast blijft het van belang om ook via generieke maatregelen het ondernemerschap te bevorderen. In dit verband wijs ik op de voorgestelde verlaging van de overhevelingstoeslag, de verlaging van loonkosten voor de werkgever via loonkostenfaciliteiten, de geleidelijke afschaffing van het tariefstapje in de vennootschapsbelasting en de verhoging van de ondergrens van de ondernemersvrijstelling in de vermogensbelasting. Een andere weg om het ondernemerschap te bevorderen is administratieve drempels voor ondernemers te verlagen. Onlangs heb ik op dit terrein aanbevelingen van de Commissie vermindering administratieve verplichtingen bedrijfsleven ontvangen. Deze aanbevelingen worden thans nader bezien c.q. uitgewerkt. Bij brief van 12 oktober jl. heb ik de voorzitter van de Vaste Commissie voor Financiën uit de Tweede Kamer hierover geïnformeerd.
De leden van de fractie van D66 merken op dat voor 1996 een buitengewoon grote stapel fiscale maatregelen op stapel staat. Deze leden steunen de doelstellingen daarvan van harte, maar daarmee staat de manier waarop deze doelstellingen worden nagestreefd – zo merken zij op – nog niet buiten discussie. Zij zijn van mening dat de voorgestelde maatregelen een logische plaats moeten hebben in het fiscale stelsel. In dat verband verzoeken zij om een nadere beschouwing te geven over de gewenste ontwikkeling van dit stelsel.
In de eerste plaats wil ik knelpunten en onevenwichtigheden wegnemen binnen het bestek van de huidige wetgeving en daarbij de strekking van de wetgeving alsook de opzet ervan bezien, onder andere om vereenvoudiging te bewerkstelligen. Het tegengaan van constructies en oneigenlijk gebruik maakt hiervan deel uit. Ten tweede zie ik de fiscaliteit als een instrument dat naast de functie van het verwerven van overheidsinkomsten, ook voor niet-fiscale doeleinden kan worden ingezet, zoals ten behoeve van de economie, de werkgelegenheid en het milieu. Aan deze inzet ligt een afweging ten grondslag op basis van criteria als doelmatigheid, doeltreffendheid en eenvoud. Ten derde beoog ik een verbetering van de fiscale internationale concurrentiepositie van Nederland. Op de vierde plaats acht ik het gewenst de fiscale administratieve lasten voor burgers en bedrijven te verminderen.
De leden van de D66-fractie menen dat de privatisering van de Ziektewet zal leiden tot een lastenverzwaring voor het MKB.
Deze leden wil ik erop wijzen dat de privatisering van de Ziektewet per saldo juist tot een lastenverlichting zal leiden. Beoogd wordt immers dat door de kosten van het ziekteverzuim daar neer te leggen waar het ziekteverzuim het beste beïnvloed kan worden, namelijk bij de ondernemer zelf, de totale kosten van ziekteverzuim zullen dalen. Voor de individuele ondernemingen zullen de kosten van ziekteverzuim meer uiteen kunnen lopen dan nu het geval is. Deze gevolgen zijn onderkend bij de totstandkoming van het Regeerakkoord.
II. De afzonderlijke maatregelen
1.1. Verhoging investeringsaftrek/aftrek voor schepen
Naar het oordeel van de leden van de PvdA kan een verhoging van de investeringsaftrek voor kleinschalige investeringen bijdragen aan het bevorderen van bedrijfsinvesteringen in het midden- en kleinbedrijf. Op de vraag van deze leden of informatie beschikbaar is over de werking van deze regeling in de MKB-praktijk, merk ik op dat in 1992 ca. 275 000 ondernemers gebruik hebben gemaakt van de investeringsaftrek. Zo'n 80 percent van deze gebruikers valt onder de inkomstenbelasting en deze kunnen nagenoeg allemaal worden gerekend tot het midden- en kleinbedrijf, inclusief landbouw (bedrijven met niet meer dan honderd werknemers). De investeringen die door deze ondernemers worden verricht vallen voor ca. 75 percent in de eerste investeringstranche waarvoor het hoogste aftrekpercentage geldt. Ook het aantal ondernemers met investeringen in de tweede tranche, is aanzienlijk, namelijk ca. 10 percent. Met betrekking tot ondernemers die zijn onderworpen aan de vennootschapsbelasting is geen informatie beschikbaar over de verdeling naar tranches.
De leden van de fractie van de PvdA en de VVD vinden de gekozen verhoging van de percentages van de investeringsaftrek een goede en zijn verheugd dat deze aftrek nu ook wordt opengesteld voor investeringen in schepen.
De vraag van de leden van de fractie van de PvdA of er signalen zijn dat deze regeling de ontwikkeling van starters naar doorgroeiers zou belemmeren, beantwoord ik ontkennend. Ik wil er op wijzen dat de regeling van de investeringsaftrek niet is beperkt tot de startfase, doch geldt gedurende de gehele levensduur van de onderneming. De voorgestelde verhoging van de aftrek kan daardoor naar mijn oordeel juist een bijdrage vormen om starters beter in staat te stellen door te groeien.
Ik kan de leden van de fractie van het CDA op hun vraag antwoorden dat de verhoging van het percentage van de investeringsaftrek op systematische wijze is geschied. Uitgangspunt was een verhoging met een derde gedeelte. De uitkomsten die daarbij resulteerden zijn vervolgens echter afgerond om tot hele percentages te komen.
De leden van de CDA-fractie die met instemming kennis hebben genomen van het voorstel om de investeringsaftrek te openen voor schepen, vragen naar een reactie op de gedachte dat de investeringsaftrek voor binnenschepen tot een toename van de (over)capaciteit van de binnenvaart leidt, wanneer vele binnenschippers hun schip gedurende enkele jaren voor 515 000 gulden vergroten. Ook de leden van de GPV-fractie stellen de relatie tussen de voorgestelde verruiming van de investeringsaftrek en de structurele overcapaciteit in de binnenvaart aan de orde.
De kans dat de investeringsaftrek zal leiden tot uitbreiding van de capaciteit van de binnenvloot acht ik gering. Op grond van de geldende Europese regelgeving1 dient namelijk voor elke ton scheepsruimte die aan de vloot wordt toegevoegd anderhalve ton scheepsruimte te worden gesloopt. Indien die sloopverplichting niet wordt nagekomen, dient een boete te worden betaald ter grootte van de sloopwaarde van anderhalve ton scheepsruimte. Deze boete is vele malen hoger dan het fiscale voordeel dat met de investeringsaftrek kan worden behaald.
De uitbreiding van de toepassing van de investeringsaftrek tot schepen – dit in antwoord op een vraag van de leden van de GPV-fractie – kost circa 10 mln structureel.
De reden dat niet alle schepen onder de investeringsaftrek vallen – de leden van de fractie van het CDA vragen daarnaar – hangt samen met de uitsluiting welke in artikel 8a, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, is opgenomen voor de aftrek van kosten ter zake van vaartuigen die worden gebruikt voor representatieve doeleinden. Onder dergelijke vaartuigen wordt blijkens de memorie van toelichting op het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de invoering van het genoemde onderdeel b verstaan elke drijvende constructie welke niet voor beroepsvracht- of beroepspersonenvervoer wordt ingezet.
Op de vraag van deze leden of in dit verband de afbakening naar representatieve doeleinden wel is te maken en te handhaven, kan ik antwoorden dat daarmee reeds ervaring is opgedaan in verband met de regeling voor de beperking van de genoemde kostenaftrek.
Op een vraag van de leden van de fractie van de VVD of kan worden aangegeven in hoeverre fiscale stimuleringsmaatregelen de investeringen daadwerkelijk doen stijgen, kan ik antwoorden dat daarover geen recente cijfermatige informatie bestaat. Wel blijkt uit in het verleden door het Centraal Planbureau verricht onderzoek dat fiscale stimuleringsmaatregelen positieve effecten op de investeringen hebben.
Deze leden vragen voorts of kan worden aangeven in welke sectoren het meest gebruik wordt gemaakt van de investeringsaftrek. Naar aanleiding hiervan merk ik op dat op basis van de fiscale statistiek inzake de inkomstenbelasting een onderverdeling in landbouw versus niet-landbouw kan worden aangebracht. Het aandeel van de landbouw in het totale investeringsaftrekbedrag in de inkomstenbelasting blijkt ongeveer in lijn te zijn met het aandeel van de landbouw in het aantal IB-ondernemers.
Wat betreft de vennootschapsbelasting bedraagt het aandeel van de industrie, het bankwezen, de groothandel en de zakelijke dienstverlening elk circa 10% en dat van de sector tussen- en detailhandel circa 15%. De rest is gespreid over de overige sectoren.
1.2. Maatregelen voor startende ondernemers
De leden van de fractie van de PvdA stemmen in met het voorstel van de vrije afschrijving voor startende ondernemers, maar vragen of er wel voldoende waarborgen bestaan tegen oneigenlijk gebruik. Zij wijzen daarbij op de mogelijkheid dat een besloten vennootschap activiteiten afstoot die na enige jaren weer worden ingebracht.
Ik kan deze leden antwoorden dat in de ministeriële regeling die thans in voorbereiding is, uitsluitingsbepalingen zullen worden opgenomen om ongewenst gebruik tegen te gaan. Daarbij zal aandacht worden besteed aan de situatie die door deze leden wordt geschetst.
Voorts vragen deze leden of het niet wenselijk is de commanditaire vennootschap van de vrije afschrijving voor starters uit te sluiten.
Mijn reactie hierop is, dat ik voor een dergelijke uitsluiting geen reden zie, omdat de commanditaire vennoten zelf
– anders dan beherend vennoten – geen gebruik kunnen maken van de regeling aangezien zij – vanwege het niet voldoen aan het urencriterium – niet in aanmerking komen voor de zelfstandigenaftrek, en dus ook niet voor de toeslag op die aftrek bij starters.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de PvdA-fractie of de regeling van vrije afschrijving voor startende ondernemers niet zal leiden tot ongewenst gebruik van de samenloopregeling in de vermogensbelasting, merk ik op dat startende ondernemers vanwege hun vermogenspositie doorgaans niet met de samenloopregeling te maken zullen hebben. Bovendien heb ik aarzelingen om te spreken van ongewenst gebruik van de samenloopregeling in de situatie waarin deze regeling wel van toepassing zou zijn op een startende ondernemer die gebruik makend van de faciliteit op zijn investeringen vervroegd afschrijft.
De leden van de fracties van de PvdA, de VVD en D66 vragen of is overwogen om rechtspersonen in aanmerking te laten komen voor de regeling van de vrije afschrijving, en zo ja op welke gronden daarvan is afgezien. In dat verband informeren de leden van de fractie van de PvdA tevens of in andere landen van de Europese Unie voor startende rechtspersonen de mogelijkheid van vrije afschrijving bestaat.
Bij de voorbereiding van de regeling is overwogen deze tevens open te stellen voor rechtspersonen. Ik heb daar uiteindelijk van afgezien omdat het bij rechtspersonen veel moeilijker is vast te stellen wanneer sprake is van een echte starter; immers in een nieuw opgericht lichaam kunnen bestaande activiteiten worden ondergebracht. Ik beschik thans niet over afdoende gegevens of in andere Lid-Staten willekeurige afschrijving in het wettelijk systeem dan wel bij wijze van uitvoering wordt toegestaan aan startende rechtspersonen; zulke informatie zou ook zonder nader inzicht in het totale systeem moeilijk kunnen worden beoordeeld. Ik ga ervan uit dat informatie op dit punt beschikbaar komt bij de eerdergenoemde inventarisatie door de Europese Commissie van maatregelen ten behoeve van het midden- en kleinbedrijf.
De vraag van leden van de CDA-fractie of in het kader van de invulling van de willekeurige afschrijving voor startende ondernemers is overwogen om uitsluitend een willekeurige afschrijving toe te passen op milieuvriendelijke investeringen is mij niet duidelijk, omdat zij op een andere plaats in het verslag zelf ingaan op de reeds bestaande mogelijkheid om willekeurig af te schrijven op bedrijfsmiddelen die in het belang zijn van de bescherming van het milieu, de zogenaamde VAMIL-regeling.
De reden om willekeurige afschrijving bij ministeriële regeling en niet bij wet in te voeren – de leden van de VVD-fractie vragen daarnaar – vloeit voort uit de reeds bestaande opzet van artikel 10, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Deze houdt in dat de algemene uitgangspunten voor de willekeurige afschrijving in het genoemde wetsartikel zelf zijn verwoord, terwijl de aanwijzing op grond van die uitgangspunten plaatsvindt bij ministeriële regeling.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fracties van de VVD en het CDA naar de inhoud van de ministeriële regeling merk ik op dat thans wordt gewerkt aan een uitwerking van die regeling langs de lijnen die zijn aangegeven in de memorie van toelichting. De ministeriële regeling – de leden van de PvdA-fractie vragen daarnaar – zal op de gebruikelijke wijze worden bekendgemaakt.
Op de vraag van de leden van de CDA-fractie of de uitvoering en controle op de onderhavige regeling niet moeilijk wordt, kan ik hen antwoorden dat om dit te voorkomen is aangesloten bij reeds bestaande regelingen.
Naar aanleiding van de vraag van deze leden of bij willekeurige afschrijving niet het risico bestaat dat de belastingclaim verloren gaat in geval van faillissement, merk ik op dat bij de raming van het budgettaire beslag met dit risico rekening is gehouden.
Met betrekking tot de vraag van de leden van de fractie van de VVD waarom in de regeling voor de startperiode is aangesloten bij de termijn die geldt voor de startersaftrek (drie jaar) en niet is gekozen voor een periode van zes jaar, mag ik verwijzen naar mijn antwoord hierna op hun vraag waarom bij de startersaftrek is gekozen voor een verhoging van het bedrag in plaats van een verlenging van de termijn. Overigens heb ik naar aanleiding van het advies van de Raad van State in de memorie van toelichting aangegeven dat het in mijn bedoeling ligt om bedrijfsmiddelen die in de aanloopfase van de onderneming zijn aangeschaft of voortgebracht, onder de reikwijdte van de regeling te brengen. Als aanloopfase zal gelden het jaar dat vooraf gaat aan het jaar waarin aanspraak ontstaat op startersaftrek. Dit houdt in dat de bedrijfsmiddelen die in dat jaar zijn aangeschaft of voortgebracht, in het jaar waarin de ondernemer in aanmerking komt voor startersaftrek, alsnog vervroegd kunnen worden afgeschreven voor zover deze kosten niet reeds in aanmerking zijn genomen en het investeringsplafond niet overschreden. Ik ben van oordeel dat op deze wijze voor de toepassing van willekeurige afschrijving in voldoende mate wordt aangesloten bij de beginfase van de onderneming. Een langere periode zou uiteraard ook hogere budgettaire lasten met zich brengen.
De gedachte waarnaar de leden van deze fractie verwijzen, te weten dat ondernemingen wellicht in de problemen kunnen komen als de afschrijvingen na drie jaar wegvallen omdat het afschrijvingspotentieel volledig is opgebruikt, deel ik niet. In die situatie is immers juist optimaal gebruik gemaakt van de willekeurige afschrijving en heeft de startende ondernemer
– eventueel via carry-back van verliezen – het maximaal mogelijke liquiditeits- en rendementsvoordeel kunnen realiseren.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de VVD-fractie of vrije afschrijving ook kan worden toegepast in geval een startende ondernemer een bestaande onderneming overneemt, bij voorbeeld in het kader van bedrijfsopvolging, merk ik op dat dit inderdaad het geval is indien degene die de onderneming overneemt wordt aangemerkt als starter en hij ter zake van de overgenomen bedrijfsmiddelen verplichtingen is aangegaan. Dit geldt ook indien de overname van de onderneming plaatsvindt in het kader van een bedrijfsopvolging in de familiesfeer. Wordt evenwel in laatstbedoelde situatie de onderneming geruisloos doorgeschoven op de voet van artikel 17 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, dan kan terzake van die doorschuiving geen gebruik worden gemaakt van willekeurige afschrijving. De bij de overdrager bestaande aanspraken op afschrijving gaan in dat geval wel over op voortzetter.
Indien in een jaar investeringen worden verricht tot een bedrag dat uitstijgt boven het gestelde plafond, wordt het excedent – de leden van de fractie van de VVD vragen daarnaar – niet doorgeschoven naar een volgend jaar, maar dient daarop het normale afschrijvingsregime te worden toegepast.
Het antwoord op de vraag van deze leden of een startende ondernemer vooraf dient aan te geven op welke bedrijfsmiddelen hij willekeurige afschrijving wil toepassen, luidt ontkennend.
De leden van de fractie van de PvdA zijn verheugd over de verhoging van de startersaftrek in de regeling van de zelfstandigenaftrek, maar vragen zich af, of er geen gevaar bestaat dat startende ondernemers door deze maatregel worden aangezet tot een overmoedige start. Deze leden, en die van de fractie van de VVD, vragen voorts hoe ik aankijk tegen de suggestie van Prof. Stevens in Weekblad 1995/6167 om in dit verband de startersaftrek niet te verhogen maar te verlengen van drie tot vijf jaren.
Mijn reactie hierop is dat ik de kans dat het genoemde gevaar zich zal voordoen, niet groot acht. Hoewel de voorgestelde maatregelen een steun in de rug betekenen voor startende ondernemers, blijven zij de risico's dragen van het ondernemerschap. Met name de financiële risico's die een ondernemer loopt met betrekking tot zijn vermogen, zullen hem weerhouden van een onbezonnen start. De suggestie van Prof. Stevens spreekt mij in dat opzicht dan ook niet aan. Daar komt bij dat met de belangen van de groep ondernemers die de start al wat langer achter zich hebben liggen, bij de samenstelling van het pakket lastenverlichtende maatregelen reeds op andere wijze rekening is gehouden, onder meer door de zogenoemde tante Agaath-regeling.
De leden van de VVD-fractie stemmen in met de verhoging van de startersaftrek. Op hun desbetreffende vraag kan ik antwoorden dat het urencriterium van de zelfstandigenaftrek in de praktijk een redelijk werkbaar criterium blijkt te zijn om de omvang van de ondernemingsactiviteiten vast te stellen.
De leden van de fractie van de PvdA juichen de invoering van de startersdesk toe. Het antwoord op de vraag van deze leden of door de startersdesk software ter beschikking wordt gesteld, luidt ontkennend. Wel is voorzien dat op termijn het zogenoemde startershandboek, dat in voorbereiding is, op elektronische gegevensdragers zal worden uitgebracht.
Naar aanleiding van de vraag van deze leden welke kosten gemoeid zijn met de invoering van de startersdesk, merk ik op dat deze naar schatting enkele tienduizenden guldens bedragen. Deze kosten worden uit het budget van de Belastingdienst gefinancierd.
De leden van de CDA-fractie die met instemming kennis hebben genomen van het voornemen om een startersdesk in te voeren, vragen in hoeverre de startersdesk is gerealiseerd in overleg met de Koninklijke Vereniging MKB-Nederland. Ik kan deze leden antwoorden dat in de voorbereidingsfase van het proefproject voor de startersdesk onder andere overleg is gevoerd met de Koninklijke Vereniging MKB-Nederland en de Federatie van Land- en Tuinbouworganisaties alsmede de verenigde Kamers van koophandel en fabrieken (hierna: KvK). Uit de gesprekken met deze organisaties, die overigens een informatief karakter hadden, bleek dat zij positief staan tegenover de opzet van een startersdesk bij de Belastingdienst.
De leden van de fracties van het CDA en de RPF vragen naar de relatie met de adviesdiensten van de KvK en met die van het midden- en kleinbedrijf. De leden van de fractie van de VVD willen in dit verband weten wat wordt beoogd met de startersdesk, globale informatieverstrekking of hulp bij het opzetten van de administratie.
De startersdesk van de belastingdienst, zo kan ik deze leden antwoorden, heeft wezenlijk andere aandachtsvelden dan de adviesorganen van de KvK en de organisaties voor het midden- en kleinbedrijf. De startersdesk richt zich namelijk specifiek op het geven van voorlichting op het terrein van de fiscaliteit en de sociale verzekeringen, het zogenoemde SOFI-domein. Daarbij wordt gestreefd naar tamelijk diepgaande informatieverstrekking waardoor het doorverwijzen naar andere instanties beperkt kan blijven. Het werkterrein strekt zich niet uit tot het helpen opzetten van een administratie. Dat ligt meer op de weg van andere instanties aangezien de keuzes daarbij niet alleen bepaald worden door de administratieve verplichtingen die de overheid stelt. De samenwerking met andere helpdesks zal zich met name richten op de instellingen met een publieke functie en niet op marktpartijen. In eerste instantie is daarom samenwerking gezocht met de bedrijfsverenigingen. Op termijn zal echter een integratie van startersdesks van overheidsinstellingen met die van de KvK moeten leiden tot een overzichtelijker dienstverlening aan startende ondernemers.
Op de vraag van de leden van de fractie van het CDA waar de startersdesk gaat komen en hoe burgers daarover geïnformeerd zullen worden, merk ik op dat op dit moment bij de Belastingdienst vijf proefprojecten lopen met een startersdesk. Twee ervan bevinden zich in belastinggebouwen (Eindhoven en Hilversum) en twee andere in gebouwen bij de KvK (Rotterdam en Breda); voorts is een starterslijn opengesteld bij de Belastingtelefoon. In de regionale pers is aandacht besteed aan het openen van de startersdesk. Daarnaast is geadverteerd in de regionale bladen. Ook is gebruik gemaakt van specifiek op starters gerichte media zoals de Starterskrant en publikaties van de KvK.
Zodra de resultaten bekend zijn van de evaluatie van de thans lopende proefprojecten, zal de Tweede Kamer – de leden van de VVD-fractie vragen daarnaar – daarover worden geïnformeerd. Aan de hand van de uitkomsten van deze evaluatie die is voorzien in januari 1996, zal de definitieve vorm van de startersdesk worden vastgesteld alsmede het daarvoor benodigde budget. Overigens is het de bedoeling dat na de evaluatie het aantal startersdesks zal worden uitgebreid.
De leden van de fracties van de PvdA en D66 vragen in hoeverre de belangen van startende ondernemers zijn afgewogen tegen die van de reeds gevestigde ondernemers.
De voorgestelde maatregelen voor startende ondernemers zijn gebaseerd op de overweging dat het tot stand komen van nieuwe ondernemingen een belangrijke rol speelt in de economische ontwikkeling en in de groei van de werkgelegenheid. Vanuit die achtergrond zijn de voorstellen toegespitst op het langs fiscale weg verkleinen van problemen waarmee juist startende ondernemers worden geconfronteerd, zoals bijvoorbeeld de relatief beperkte mogelijkheden voor het extern aantrekken van vermogen. Door de toespitsing op specifieke problemen van starters ontstaat er naar mijn mening geen verstoring van de verhouding tussen reeds bestaande ondernemingen en nieuwe ondernemingen.
De leden van de fractie van het CDA vinden belastingmaatregelen gericht op startende ondernemers een goede zaak, maar zijn wel van mening dat de effectiviteit van de maatregelen op zo kort mogelijke termijn moet worden beoordeeld en vragen hoe de effectiviteit gemeten zal worden.
Ik ga ervan uit dat deze leden er begrip voor zullen hebben dat de termijn waarop evaluatie van een regeling mogelijk is, mede afhankelijk is van de aard van die regeling. Zo moeten gegevens over het gebruik van de willekeurige afschrijving voor startende ondernemers ter beschikking komen uit de aangiften voor de inkomstenbelasting. Door het tijdsverloop tussen het verrichten van investeringen en het indienen van de aangifte zal het enkele jaren duren voor een evaluatie mogelijk wordt.
Ik deel niet de opvatting van de leden van de fractie van D66 dat de voorgestelde maatregelen voor startende IB-ondernemers het wenselijk maken om tevens maatregelen te nemen om een fiscaal gefacilieerde terugkeer uit de BV mogelijk te maken. Degene die terugkeert in de IB-sfeer bevindt zich immers in een geheel andere situatie dan de starter. Dit neemt niet weg dat om andere redenen wel eens wordt gepleit voor een gefacilieerde terugkeer. Zoals in de Bouwstenennotitie is uiteengezet zitten hier echter nogal wat haken en ogen aan, niet alleen op fiscaal gebied.
De leden van de fractie van D66 constateren terecht dat de beschikbaarheid van ondernemersfaciliteiten het voor belastingplichtigen aantrekkelijk kan maken om te proberen activiteiten die eigenlijk geen ondernemersactiviteiten zijn, toch als zodanig te laten kwalificeren.
Naar mijn mening moet er in dit verband een duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen de algemene vraag wanneer een belastingplichtige voor de toepassing van de inkomstenbelasting als ondernemer moet worden beschouwd en de vraag wanneer hij voor bepaalde ondernemersfaciliteiten in aanmerking komt. Bij de eerste vraag gaat het erom of er sprake is van een duurzame organisatie van arbeid en kapitaal die deelneemt aan het economische verkeer met het oogmerk om winst te behalen. Het beantwoorden van die vraag is een kwestie van het beoordelen van de feiten en omstandigheden van het individuele geval. Met het formuleren van algemene geldende criteria – deze leden pleiten daarvoor – zou dit zo blijven, nog daargelaten wat die criteria zouden moeten worden. Bij de tweede vraag ligt dat anders. Daar gaat het om faciliteiten die voor bepaalde groepen ondernemers worden gecreëerd. Daar is het zaak om de doelgroep zo goed mogelijk af te bakenen en ook de grondslag zo te kiezen, dat de kans op onbedoeld gebruik zo klein mogelijk wordt. In dat verband zijn aan bijna elke faciliteit eigen, specifieke voorwaarden verbonden en kent bijna elke faciliteit een eigen specifieke grondslag.
1.3. Verhoging van het Vamil-budget
Het verheugt mij dat de leden van de fracties van het CDA en de VVD de verhoging van het VAMIL-budget met instemming begroeten, terwijl de leden van de GPV-fractie in beginsel met de verhoging van het VAMIL budget kunnen instemmen, indien hiermee de duurzame economische structuur van de landbouwsector kan worden versterkt en de leden van de RPF-fractie de verhoging van het VAMIL-budget een positief initiatief noemen.
De leden van de GPV-fractie vragen waarop het bedrag van 8 mln is gebaseerd. Zij vragen voorts of dit bedrag voldoende compensatie biedt voor de invoering van de regulerende energiebelasting en zo dit niet het geval is, of de beoogde versterking van de duurzame economische structuur van de landbouwsector dan wel gerealiseerd kan worden. Ook vragen deze leden of al bekend is op welke wijze het voorgestelde bedrag gericht zal worden ingezet.
Omdat de terugsluis van de energiebelasting voor landbouw niet geheel sluitend is, is in aanvulling op het onderhavige wetsvoorstel besloten de compenserende maatregelen in het wetsvoorstel terugsluis regulerende energiebelasting te verruimen met een verdere uitbreiding van de VAMIL-lijst voor energie-specifieke investeringen voor de landbouw. Over de aanpassing van de milieulijst per 1 januari 1996 is thans overleg gaande tussen de ministeries van Landbouw Natuurbeheer en Visserij, van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Financiën.
De besluitvorming over de aanwijzing van landen voor de toepassing van exportrisicoreserve is nog niet afgerond, zo kan ik de leden van de fracties van de PvdA en VVD op hun vraag antwoorden.
Voorts vragen de leden van de eerstgenoemde fractie wat de gevolgen zijn voor de exportrisicoreserve indien zou worden besloten om een land niet langer aan te wijzen. De gevolgen hiervan zijn als volgt. Wordt een land niet langer aangewezen dan hoeft dit nog niet te betekenen dat de reserve moet worden opgeheven. De reserve blijft namelijk in stand zo lang nog omzet wordt behaald in een van de andere aangewezen landen. Het is dan echter niet meer mogelijk om «nieuwe» omzet behaald met export naar het land dat niet langer is aangewezen, te betrekken in de dotatiegrondslag. Zoals ik heb aangegeven in de memorie van toelichting dient de reserve aan de winst te worden toegevoegd indien de risico's waarvoor de exportrisicoreserve is gevormd, niet langer bestaan. Daarvan is in beginsel sprake indien in enig jaar in geen van de aangewezen landen nog omzet wordt behaald. Voor zover evenwel nog vorderingen uitstaan op afnemers in de aangewezen landen – waardoor nog risico wordt gelopen – kan de reserve worden gehandhaafd op het bedrag van deze vorderingen.
De leden van de CDA-fractie vragen naar de effecten van de voorgestelde exportrisicoreserve op lastenverlichting en werkgelegenheid. Tevens vragen zij welke administratieve lastendruk deze regeling met zich brengt.
De effecten van de voorgestelde maatregel moeten worden bezien in het totaal van de in de memorie van toelichting omschreven positieve prikkels die op verschillende fronten worden gegeven aan het realiseren van de in het regeerakkoord neergelegde beleidsdoelstellingen. Meer concreet houdt het voorstel een lastenverlichting in die een impuls kan geven aan het exploreren van nieuwe markten door het midden- en kleinbedrijf en daarmee aan de ontwikkeling van de werkgelegenheid in het MKB. Door in dit voorstel zoveel mogelijk aan te sluiten bij de reeds bestaande regeling van de reserve assurantie eigen risico, worden de gevolgen voor de administratieve lastendruk zo beperkt mogelijk gehouden.
De leden van de VVD-fractie vinden het een goede zaak dat export door middel van de voorgestelde exportrisicoreserve wordt gestimuleerd. Omdat de exportrisicoreserve een mogelijkheid toevoegt aan de reeds bestaande mogelijkheden van exportkredietverzekering of reservering, verwacht ik inderdaad – zo kan ik deze leden op hun vraag antwoorden – dat zij een bijdrage kan leveren bij het ontplooien van activiteiten over de grens.
De leden van de PvdA vragen of ik in overleg met de Minister van Economische Zaken met ingang van 1 januari 1996 een verruiming van de Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk (WBSO) wil verwezenlijken met betrekking tot bepaalde ontwikkelingen op het terrein van de software.
In antwoord hierop kan worden meegedeeld dat reeds een aantal acties is ondernomen. In de eerste plaats is de evaluatie van de WBSO, die voor 1996 voorzien was, nu al gestart. Die evaluatie schenkt speciaal aandacht aan de positie van de ontwikkeling van software binnen de huidige regeling. Daarnaast is een onderzoek gestart naar de vraag op welke wijze een helderder onderscheid kan worden aangebracht tussen innovatieve en niet-innovatieve software. Voorts zal worden geïnventariseerd op welke wijze software in buitenlandse S&O-stimuleringsregelingen is opgenomen. Afhankelijk van de uitkomsten van dit onderzoek zal worden beslist welke aanpassingen wenselijk zijn.
Deze leden vragen voorts of aangegeven kan worden welke extra stimulans als gevolg van de verruiming van de WBSO naar verwachting bij het MKB terecht zal komen.
Een indicatie hiervan kan gegeven worden door de verdeling van de WBSO-aanvragen over het MKB en de overige bedrijven als uitgangspunt te nemen. Op grond van die verdeling kan het aandeel van het MKB in de huidige regeling worden vergeleken met wat dat aandeel zou zijn als de voorgestelde wijzigingen al in 1995 van toepassing zouden zijn geweest. Uit die verdeling blijkt vervolgens dat het aandeel van het MKB in de totale regeling zou toenemen van ca. 33% naar 36%. Ik benadruk hierbij dat deze indicatie uitgaat van de vooronderstelling dat de verdeling tussen het MKB en de overige bedrijven in het totaal aantal aanvragen hetzelfde blijft. Door de wijzigingsvoorstellen in het wetsontwerp wordt de WBSO met name voor het MKB aantrekkelijker gemaakt, zodat mag worden verwacht dat juist het MKB relatief meer aanvragen zal gaan indienen.
De leden van de PvdA vragen ten slotte naar een reactie op de opmerkingen van de Nederlandse Orde van Accountants-Administratieconsulenten dat de procedure van de WBSO te ingewikkeld is en te lang duurt en daardoor niet effectief is.
De toegankelijkheid van de WBSO is een van de aspecten die worden meegenomen in de lopende evaluatie van de WBSO. Overigens komen de opmerkingen van de Nederlandse Orde niet overeen met de signalen die de uitvoeringsorganisaties SENTER en de Belastingdienst tot nu toe hebben ontvangen.
De leden van de CDA-fractie vragen een nadere toelichting op de maxima die voorkomen in het voorstel tot verruiming van de WBSO.
De WBSO biedt een vermindering van de af te dragen loonbelasting voor loon ter zake van speur- en ontwikkelingswerk. Uitgangspunt van de bestaande regeling is een vermindering van 25% van het loon tot 100 000 gulden en 12,5% van het meerdere1. Afhankelijk van de mate waarin het budget voor de WBSO wordt benut, kunnen percentages met maximaal 7,5%-punt worden verhoogd tot 32,5%, respectievelijk 20%, worden verlaagd dan wel op nihil gesteld. Voor zelfstandige ondernemers die speuren ontwikkelingswerk verrichten, bestaat er een overeenkomstige tegemoetkoming. Deze wordt verleend in de vorm van een aanvulling op de zelfstandigenaftrek en bedraagt f 6150. Dit bedrag kan worden verhoogd tot f 7995 (cijfers 1995), worden verlaagd dan wel op nihil gesteld. Het netto-effect van deze aanvullende zelfstandigenaftrek komt grosso modo overeen met die van de vermindering die wordt geboden over het loon tot 100 000 gulden.
Voorgesteld wordt nu om het hoge percentage van de tegemoetkoming met ingang van 1996 te verhogen van 25% tot 40%. In lijn met de bestaande regeling kan dit percentage met 7,5%-punt worden verhoogd tot 47,5%. De aanvullende zelfstandigenaftrek wordt op evenredige wijze verhoogd van f 6150 tot f 9850. Dit laatste bedrag kan – indien het WBSO-budget dit toelaat – in dezelfde mate als het tegemoetkomingspercentage worden verhoogd tot maximaal f 11 700.
De effecten van de regeling, deze leden vragen daarnaar, zijn onderwerp van de evaluatie van de WBSO die thans wordt uitgevoerd. De Kamer zal van de uitkomsten van deze evaluatie op de hoogte worden gebracht.
De leden van het CDA dringen er op aan een verruiming van de tegemoetkoming voor moderne landbouwtechnologie te realiseren en informeren naar de wijze waarop dat kan plaats vinden.
In de genoemde evaluatie wordt expliciet aandacht besteed aan het bereik van de WBSO in de agrarische sector. De problematiek waar deze leden aandacht voor vragen heeft dan ook zeker de aandacht van de regering. Ik acht het niet juist om vooruitlopend op die evaluatie nu al in te gaan op de wenselijkheid of noodzaak van de door de leden voorgestelde verruiming. Overigens laat de wens tot een meer specifieke stimulering van een bepaald soort technologie zich in principe niet eenvoudig verenigen met het generieke karakter van een regeling als de WBSO.
De leden van de fractie van de VVD die de verruiming van de WBSO van belang vinden voor het verder stimuleren van de technologische vernieuwing, vragen of deze regeling toegankelijker kan worden gemaakt voor het midden- en kleinbedrijf. Zij doelen hierbij op de administratieve voorschriften die aan toepassing van de regeling zijn verbonden.
In dit verband wil ik allereerst opmerken, dat de voorgestelde verruiming van de WBSO met name van belang is voor het midden- en kleinbedrijf. Juist voor die groep bedrijven zal de balans tussen enerzijds het financiële voordeel van de faciliteit en anderzijds de administratieve lasten voortaan dus gunstiger uitvallen. In de evaluatie wordt overigens expliciet aandacht besteed aan het aspect van de administratieve lasten.
Met betrekking tot de vraag van deze leden of de mogelijkheid om aanvragen in te dienen zou kunnen worden uitgebreid van tweemaal tot viermaal per jaar zij vermeld dat de frequentie van de mogelijkheid de faciliteit aan te vragen samenhangt met de frequentie van de mogelijkheid om de percentages voor de tegemoetkoming aan te passen. De hoogte van het percentage wordt immers bepaald aan de hand van het aantal aanvragen dat voor een bepaalde periode is gedaan. Het oorspronkelijke wetsvoorstel voorzag in het per kwartaal aanvragen van de faciliteit en aanpassen van de percentages. Door een amendement van het toenmalige VVD-kamerlid de heer De Korte c.s. is de frequentie van de mogelijkheid om de percentages aan te passen en daarmee de frequentie van de mogelijkheid om aanvragen in te dienen teruggebracht tot tweemaal per jaar. Dat neemt niet weg dat in de evaluatie ook deze frequentie aan de orde komt.
De leden van de RPF vragen naar de verhouding tussen het MKB en de overige aanvragers bij de toegekende aanvragen en vragen of dit aandeel overkomt met het aandeel van het MKB in het aantal ingediende aanvragen.
Van alle aanvragen die in het kader van de WBSO worden ingediend, wordt 85% geheel of gedeeltelijk goedgekeurd. Bij de aanvragen die door het MKB worden ingediend ligt dit goedkeuringspercentage iets hoger (87%). Het aandeel van het MKB in het aantal ingediende aanvragen is licht gestegen van 75% in 1994 naar bijna 78% in 1995.
3. Belastingen van rechtsverkeer
De leden van de CDA-fractie juichen het toe dat in de voorstellen tot specifieke lastenverlichting meer ruimte geboden wordt voor verplaatsing van landbouwbedrijven ten behoeve van de natuur. Zij zijn van oordeel dat in het kader van het structuurbeleid in de agrarische sector bedrijfsverplaatsing en bedrijfsvergroting, vaak over grote afstand, de fiscale aspecten nog te veel belemmeringen opleveren en zij pleiten voor een ruimere toepassing van de vrijstelling in de overdrachtsbelasting. Deze mag zich volgens hen niet alleen toespitsen op de ecologische hoofdstructuur (EHS), omdat ook elders verplaatsing c.q. bedrijfsvergroting noodzakelijk is voor een gezonde en duurzame landbouwstructuur.
In dat verband merk ik op dat reeds thans met het oog op verbetering en versterking van de landbouwstructuur in de overdrachtsbelasting een aantal faciliteiten bestaat voor bedrijfsverplaatsing of -vergroting in de agrarische sector. In de eerste plaats noem ik de vrijstelling voor verkrijgingen in het kader van landinrichting. Daarnaast bestaat een vrijstelling in geval van verkrijging van landerijen die naburig zijn aan landerijen die de verkrijger reeds in bezit heeft, waarbij de voorwaarde geldt dat sprake is van verbetering van de landbouwstructuur. Inherent aan de verbetering van de landbouwstructuur is dat de onderdelen van het bedrijf niet op grote afstand van elkaar gelegen zijn. Overigens worden landerijen die op een afstand van 5–6 kilometer zijn gelegen nog beschouwd als «naburig». Naar mijn oordeel wordt hiermee op passende wijze tegemoet gekomen aan de wens bedrijfsvergrotingen te faciliëren. De onderhavige regeling beoogt uitsluitend een faciliteit te bieden voor bepaalde, door overheidshandelen geïnstigeerde bedrijfsverplaatsingen. In dit verband merk ik op dat ik aanleiding heb gevonden de regeling uit te breiden tot verplaatsing van agrarische bedrijven uit VINEX-gebieden naar elders en verplaatsingen in het kader van Strategische Groen Projecten. Een daartoe strekkende nota van wijziging zal worden ingediend.
Het verheugt mij dat de leden van de fractie van de VVD zich goed kunnen vinden in een vrijstelling in de overdrachtsbelasting voor ecologisch gemotiveerde verplaatsingen van landbouwbedrijven. Zij signaleren terecht dat deze vrijstelling voor MKB-ondernemingen in de agrarische sector de fiscale lastenstijging wegneemt die het gevolg is van de verplaatsing van landbouwbedrijven uit de ecologische hoofdstructuur naar elders.
De leden van de GPV-fractie vragen in hoeverre gebruik zal worden gemaakt van de vrijstelling in de overdrachtsbelasting voor ecologisch gemotiveerde verplaatsingen van landbouwbedrijven. Voorts vragen zij of het bedrag van 6 mln is gebaseerd op een verwacht gebruik van deze regeling.
In reactie hierop kan ik het volgende opmerken. De verlaging van het tarief voor ruiling (tot en met 1995 1%, in dit wetsvoorstel een vrijstelling) betekent in eerste instantie een budgettaire derving van minder dan 1 mln. In het voorliggende wetsvoorstel wordt geregeld dat een soortgelijke vrijstelling gaat gelden voor verkrijging van nieuwe landerijen bij verplaatsingen van bedrijven ten behoeve van de natuurontwikkeling. Geraamd wordt dat hiermee een budgettair beslag van ruim 2 mln is gemoeid. In de eerdergenoemde nota van wijziging wordt voorts, als onderdeel van het MKB-pakket voorzien in een uitbreiding van de faciliëring naar verplaatsingen uit VINEX gebieden en verplaatsingen in het kader van Strategische Groen Projecten. Deze uitbreiding van de faciliëring zal zoals ik hiervoor heb aangegeven bij nota van wijziging geschieden. Het hiermee samenhangende budgettaire beslag wordt geraamd op circa 3 mln gulden. In totaal wordt derhalve een budgettaire derving van 6 mln geraamd.
De leden van de RPF-fractie vragen naar de structurele consequenties van de voorgestelde budgetverruiming van de WBSO. Ook vragen zij naar de berekening achter de huidige kosten. Ten slotte informeren zij welke toename wordt verwacht van het aantal potentiële aanvragers of rechthebbenden als gevolg van de voorgestelde wijziging van de WBSO.
De voorgestelde wijziging van de WBSO betreft een verhoging van het budget met 100 mln, waarmee dit budget met ingang van 1996 structureel wordt verhoogd tot 450 mln per jaar. De berekening is gebaseerd op de feitelijk ingediende aanvragen in 1995 en de S&O-loonsommen waarop die aanvragen betrekking hebben. Daarnaast is rekening gehouden met een toename van de aanvragen als gevolg van de extra stimulans die uitgaat van deze wijzigingsvoorstellen. Deze toename kan betrekking hebben op projecten van geheel nieuwe aanvragers, maar ook op nieuwe S&O-projecten van bestaande aanvragers en op uitbreiding van bestaande projecten. Bij de berekeningen is geen onderscheid gemaakt naar de wijze waarop de verwachte toename tot stand komt.
De leden van de RPF-fractie vragen aan te geven op welke wijze de verschillende voorstellen met betrekking tot de BTW-terugsluis, de terugsluis regulerende energiebelasting en het MKB worden gefinancierd. Voorts vragen zij of de financiering van dit wetsvoorstel afhankelijk is van het wetsvoorstel regulerende energiebelasting dan wel het gewijzigde wetsvoorstel regulerende energiebelasting.
De maatregelen opgenomen in het wetsvoorstel terugsluis opbrengst reparatievoorstel-BTW worden gefinancierd uit de opbrengst van het reparatiewetsvoorstel BTW/overdrachtsbelasting. Een overzicht van de voorgestelde BTW-terugsluismaatregelen is opgenomen in de memorie van toelichting bij het BTW-terugsluiswetsvoorstel. De invoering van die maatregelen is onlosmakelijk verbonden met de invoering van het reparatiewetsvoorstel BTW/overdrachtsbelasting.
De invoering van de voorgestelde maatregelen inzake de terugsluis van opbrengst regulerende energiebelasting is afhankelijk van de invoering van de regulerende energiebelasting zelf. De terugsluis van de opbrengst regulerende energiebelasting is uiteindelijk in twee wetsvoorstellen opgenomen. De terugsluis voor de bedrijven is geregeld in het wetsvoorstel terugsluis regulerende energiebelasting. Voor gezinnen is de terugsluis om praktische redenen meegenomen in het Belastingplan 1996.
De MKB-voorstellen worden gedekt uit de in deze kabinetsperiode beschikbare ruimte voor lastenverlichting van 9 mrd. De financiering van de fiscale invulling van het MKB-pakket is derhalve noch afhankelijk van het wetsvoorstel regulerende energiebelasting noch van het gewijzigde wetsvoorstel regulerende energiebelasting. De MKB-voorstellen zijn opgenomen in het MKB-wetsvoorstel met uitzondering van de loonkostenfaciliteit leerlingwezen en de faciliteit voor kapitaalverstrekking aan starters en doorstarters. De loonkostenfaciliteit is opgenomen in het wetsvoorstel verminderingen loonheffing. De faciliteit voor kapitaalverstrekking aan starters en doorstarters is om praktische redenen opgenomen in het Belastingplan 1996.
De leden van de GPV-fractie vragen om een nadere toelichting op de uit het totale MKB-pakket voortvloeiende derving premies volksverzekeringen van circa 350 mln gulden. Voorts vragen zij of deze derving betekent dat de premiegrondslag verder wordt versmald.
Naar aanleiding hiervan merk ik op dat een aantal elementen van het MKB-pakket niet alleen leidt tot een belastingderving, maar ook tot een derving premies volksverzekeringen. Het gaat hierbij met name om de loonkostenfaciliteit leerlingwezen. Met deze faciliteit is een premiederving gemoeid van 255 mln. De overige maatregelen uit het MKB-pakket die leiden tot een premiederving zijn de verhoging van de investeringsaftrek, de willekeurige afschrijving voor starters, de verhoging van de startersaftrek, de introductie van de exportrisicoreserve en de verhoging van het VAMIL-budget. De uit deze maatregelen voortvloeiende premiederving bedraagt een kleine 100 mln. Deze premiederving is een gevolg van een versmalling van de premiegrondslag corresponderend met de versmalling van de belastinggrondslag. De loonkostenfaciliteit leerlingwezen is evenwel een korting op de door de werkgever af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen en is als zodanig technisch niet aan te merken als een versmalling van de heffingsgrondslag zelf.
De leden van de VVD-fractie vragen zich af waarom er aan de invoering van de willekeurige afschrijving wel uitvoeringskosten verbonden zijn en aan de overige wetsvoorstellen niet. In dit verband kan worden opgemerkt dat het merendeel van de maatregelen een min of meer kwantitatieve aanpassing betreft van reeds bestaande regelingen, waaraan de belastingdienst reeds aandacht besteedt. De introductie van een geheel nieuwe regeling, zoals de willekeurige afschrijving voor startende ondernemers, veroorzaakt evenwel nieuwe aandachtspunten; daarmee zijn kosten gemoeid.
Artikel I, onderdeel A (Artikel 10 Wet IB 1964)
Op een vraag van de leden van de fractie van de VVD kan ik antwoorden dat ik op dit moment nog geen concrete voornemens heb om andere groepen belastingplichtigen dan startende ondernemers aan te wijzen voor de regeling van willekeurige afschrijving. Indien in de toekomst zou worden overwogen andere groepen van belastingplichtigen aan te wijzen, dan zal daarbij uiteraard rekening moeten worden gehouden met het gelijkheidsbeginsel, evenals met de eisen van uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid.
Artikel I, onderdeel B (Artikel 10a, tweede lid, Wet IB 1964)
De leden van de VVD-fractie vragen welke de voorwaarden zijn waarop bij niet naleving de sanctie staat van het voorgestelde artikel 10a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. In antwoord hierop merk ik op dat het daarbij zowel kan gaan om voorwaarden uit artikel 10, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, als om voorwaarden die zijn opgenomen in een ministeriële regeling waarbij op de voet van dat artikellid bedrijfsmiddelen zijn aangewezen. In paragraaf 1.3 van de memorie van toelichting heb ik aangegeven dat ik voornemens ben om in de aanwijzingsregeling voor de willekeurige afschrijving voor startende ondernemers, de uitsluitingsbepalingen op te nemen die thans gelden voor de investeringsaftrek voor kleinschalige investeringen. Dit betekent bij voorbeeld dat bedrijfsmiddelen waarop door een startende ondernemer willekeurig is afgeschreven, niet binnen een gestelde termijn aan derden ter beschikking zullen mogen worden gesteld.
Artikel I, onderdeel D (Artikel 13 Wet IB 1964)
Het antwoord op de vraag van de leden van de fractie van het CDA of de exportrisicoreserve evenals de fiscale oudedagsreserve moet worden verminderd voor zover het bedrijfsvermogen beneden de waarde van de reserve daalt, luidt ontkennend. Wel dient de reserve te worden verminderd voor zover vorderingen op buitenlandse afnemers in de aangewezen landen, worden afgewaardeerd. De reserve heeft namelijk tot doel een buffer te vormen waarmee verliezen op dergelijke vorderingen kunnen worden opgevangen.
Op de vraag van deze leden waarom bij beëindiging van de reserve geen bijzonder tarief wordt toegepast, merk ik op dat er geen aanleiding is om tijdens het bestaan van de onderneming de afwikkeling van de exportrisicoreserve in deze anders te behandelen dan de opheffing van andere reserves. Ingeval in het kader van de staking van de onderneming of een gedeelte van de onderneming de reserve wordt opgeheven, zodat de opheffing deel uitmaakt van de stakingswinst, is uiteraard wel het bijzondere tarief dat geldt bij staking van toepassing.
Op de vraag van de leden van de fractie van de VVD of de koppeling van de dotatiegrondslag van de exportrisicoreserve aan de exportomzet behaald in aangewezen landen, een effectieve manier is voor een ondernemer om een nieuw land te kiezen, wil ik antwoorden dat een dergelijke aanpak het mogelijk maakt zowel rekening te houden met verschillen die zich voordoen bij de export naar onderscheiden landen als met de budgettaire mogelijkheden. Verder herinner ik eraan, dat de voorgestelde regeling zoals ik eerder heb geantwoord op een vraag van deze leden – een aanvulling vormt op bestaande mogelijkheden van exportkredietverzekering of assurantiereserve eigen risico.
Voor mijn reactie op de vraag van de leden van de fractie van de VVD met betrekking tot de suggestie van Prof. Stevens om niet het bedrag van de startersaftrek te verhogen, maar de daarvoor geldende termijn te verlengen, mag ik verwijzen naar mijn antwoord in paragraaf I.1.2. op een vergelijkbare vraag.
Deze leden vragen voorts een reactie op het door prof. Stevens in zijn artikel geuite vermoeden met betrekking tot het weglekken van belastingsubsidies. Op de mogelijkheid van een weglek naar commanditaire vennoten – de eerste vorm van weglek waarop prof. Stevens wijst – ben ik in het onderdeel «Maatregelen voor startende ondernemers» reeds ingegaan. De tweede vorm van weglek zou zich voordoen bij de verlaging van het tariefstapje in de vennootschapsbelasting doordat het voordeel van deze verlaging niet alleen terecht komt bij MKB-ondernemers, maar ook bij de beursgenoteerde ondernemingen. Ik wijs er in dit verband op, dat de hier bedoelde verlaging van het tariefstapje als generieke maatregel is voorgesteld in het kader van het wetsvoorstel terugsluis opbrengst reparatiewetsvoorstel-btw. Overigens komt van de belastingderving die het gevolg is van de verlaging van het tariefstapje, circa 95% ten goede aan MKB-ondernemingen.
Het betreft hier de zogeheten oud-voor-nieuwregeling, opgenomen in de Verordening (EEG) nr. 1101/89 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 april 1989 betreffende structurele sanering van de binnenvaart (PbEG L 116) en de Verordening (EEG) nr. 1102/89 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 27 april 1989 ter vaststelling van een aantal uitvoeringsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 1101/89 van de Raad inzake de structurele sanering van de binnenvaart (PbEG L 116).
Bij Ministeriële regeling van 28 juni 1995, nr. WDB95/214 M, Stcrt. 123 (Regeling tot wijziging van de percentages van de S&O-vermindering) zijn deze percentages voor het tijdvak van 1 juli 1995 tot en met 31 december 1995 vervangen door 32,5, respectievelijk 20.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-24423-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.