B
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 18 juli
1995 en het nader rapport d.d. 14 september 1995, aangeboden aan de Koningin
door de minister van Economische Zaken. Het advies van de Raad van State is
cursief afgedrukt.
Bij Kabinetsmissive van 15 maart 1995, no. 95.002126, heeft Uwe Majesteit,
op voordracht van de Minister van Economische Zaken, mede namens de Staatssecretaris
van Economische Zaken, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt
het voorstel van wet met memorie van toelichting, houdende regels inzake de
verstrekking van subsidies door de Minister van Economische Zaken (Kaderwet
EZ-subsidies).
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw Kabinet van 15 maart 1995,
nr. 95.002126, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake
het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.
Dit advies, gedateerd 18 juli 1995, nr. W10.95.0123, bied ik U hierbij aan.
Het advies van de Raad van State geeft mij aanleiding tot de volgende
opmerkingen.
1. De Raad van State wijst erop dat artikel 1, tweede lid, van het wetsvoor-
stel overbodig is geworden door de nota van wijziging op het voorstel van
wet Derde tranche Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 1994/95, 23 700,
nr. 6), waarin artikel 4.2.1.1, derde lid, zonder vervanging is komen te vervallen.
Het wetsvoorstel dient in verband hiermee te worden geactualiseerd.
1. Het wetsvoorstel is geactualiseerd overeenkomstig de opmerking van
de Raad van State.
2. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Kaderwet verstrekking financiële
middelen EZ moeten subsidieregelingen die een totaalbedrag van 20 miljoen
gulden te boven gaan, worden vastgelegd in een algemene maatregel van bestuur.
Regelingen met een meer beperkte financiële betekenis kunnen bij ministeriële
regeling worden vastgesteld. Onder het stelsel van de Kaderwet specifieke
uitkeringen EZ is voor iedere regeling ten minste een algemene maatregel van
bestuur vereist.
Met de invoering van het wetsvoorstel, dat in de plaats treedt van de
beide genoemde wetten, krijgt de minister de keuze tussen een algemene maatregel
van bestuur en een ministeriële regeling. In de memorie van toelichting,
paragraaf 3, wordt als reden hiervoor opgegeven een in de praktijk gebleken
behoefte aan grotere flexibiliteit. Veel subsidiefaciliteiten zouden jaarlijks
moeten worden aangepast aan de marktomstandigheden of de uitkomsten van evaluaties.
De procedure voor het tot stand brengen van een algemene maatregel van bestuur
zou dan te zwaar zijn.
In de toelichting op artikel 3 wordt betoogd dat het in de rede ligt om
faciliteiten waarmee in totaal niet meer dan 20 miljoen gulden gemoeid is,
te blijven regelen bij ministeriële regeling.
Gelet op een en ander acht de Raad het noodzakelijk dat nader wordt uiteengezet
in hoeveel gevallen een faciliteit van meer dan 20 miljoen gulden moest worden
aangepast en tot welke problemen in de praktijk dit heeft geleid. Het college
neemt hierbij in aanmerking dat de genoemde grens destijds welbewust is gekozen.
Wanneer geen meer uitgebreide en overtuigende toelichting als hiervoor
bedoeld kan worden verschaft, adviseert de Raad het vereiste van een algemene
maatregel van bestuur voor faciliteiten van meer dan 20 miljoen gulden te
handhaven.
2. De toelichting bij het wetsvoorstel is in paragraaf 3 uitgebreid met
een passage, waarin is uiteengezet dat in een aantal gevallen algemene maatregelen
van bestuur, die jaarlijks moeten worden aangepast, niet tijdig voor 1 januari
tot stand konden komen en waartoe dat heeft geleid. Overigens merk ik op,
dat de grens van 20 miljoen gulden weliswaar destijds welbewust is gekozen,
maar wat de hoogte ervan betreft – onvermijdelijk – een nogal
arbitrair karakter had. Kern van het onderhavige probleem is echter niet de
hoogte van de grens, maar de frequentie van wijzigingen. Die bleek, met name
bij regelingen met betrekking tot energiebesparing, los van de vraag of er
meer of minder dan 20 miljoen gulden mee gemoeid is, vaak jaarlijks te moeten
zijn.
3. Aan artikel 5, vierde lid, dient op het einde te worden toegevoegd:
op de intrekking of wijziging, bedoeld in het eerste lid. Blijkens de toelichting
beoogt de regeling immers slechts de intrekking en wijziging op basis van
internationale bepalingen uit te zonderen van de daar gegeven termijn en niet
intrekking en wijziging in het algemeen.
3. Artikel 5, vierde lid, is aangepast overeenkomstig het advies van de
Raad van State.
4. Ingevolge artikel 9 wordt de inwerkingtreding bepaald in een koninklijk
besluit. Dit artikel wordt niet toegelicht in de memorie van toelichting.
De Raad neemt aan dat aansluiting zal worden gezocht bij de inwerkingtreding
van de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht. De toelichting dient
hieromtrent duidelijkheid te verschaffen.
4. De toelichting is aangevuld overeenkomstig de – juiste –
aanname van de Raad van State.
5. Bij nadere overweging kwam het gewenst voor om onderdeel f van het
tweede lid van artikel 3 te vervangen door een nieuw artikel 6. Op grond daarvan
kunnen ook voor niet in een algemene maatregel van bestuur of ministeriële
regeling geregelde subsidies toezichthouders worden aangewezen. Daarbij is
in het derde lid een bepaling opgenomen, die buiten twijfel stelt dat ook
indien een subsidie-ontvanger niet meewerkt met een toezichthouder een subsidieverlening
of -vaststelling kan worden ingetrokken en een subsidie lager kan worden vastgesteld
dan de verlening. Voorts is de redactie van artikel 8 aangepast aan artikel
III van het wetsvoorstel derde tranche Awb.
De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden
aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening
zal zijn gehouden.
De waarnemend Vice-President van de Raad van State,
P. J. Boukema
Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en
de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal
te zenden.
De Minister van Economische Zaken,
G. J. Wijers