24 400 XI
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (XI) voor het jaar 1996

nr. 81
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 15 augustus 1996

Hierbij stuur ik u, mede namens mijn collegae van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, van Verkeer en Waterstaat, van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en van Economische Zaken, de regeringsreactie op het advies inzake het gamma milieu- en natuuronderzoek in Nederland.

In de reactie wordt aangegeven dat vooralsnog niet wordt gestreefd naar een strategisch onderzoekprogramma zoals de RMNO voorstelt. De regeringsreactie richt zich op aansluiting op hetgeen (inter-)departementaal is of wordt gepland. Voor ieder betrokken ministerie worden de belangrijkste ontwikkelingen geschetst, die in dit kader zijn voorzien.

Besloten is om een «platform Gamma-onderzoek Natuur en Milieu» in het leven te roepen om de vraagarticulatie te versterken, de aanwezige kennis optimaal te benutten en de onderzoeksvragen in interdepartementale projecten te laten beantwoorden.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

M. de Boer

REGERINGSREACTIE INZAKE HET GAMMA MILIEU- EN NATUURONDERZOEK (GAMIN) IN NEDERLAND

1. Achtergrond van het advies inzake het Gamma Milieu- en Natuuronderzoek (GaMiN) in Nederland

De regering heeft reeds in de Meerjarenvisie 1992 kennis genomen van het standpunt van de RMNO dat een goed verstaan van de maatschappelijke oorzaken van onduurzaamheid en de instrumentele, institutionele en culturele determinanten van (on)duurzaamheid van belang is. In de regeringsreactie op de Meerjarenvisie is dit onderschreven. Ook in beleidsnota's van de overheid en adviezen aan de overheid is de laatste jaren erop gewezen dat sociaal-wetenschappelijke kennis cruciaal is voor de formulering en uitvoering van beleid gericht op een duurzame samenleving. Te noemen hierbij zijn de NMP's en de VINEX, de Wetenschapsbudgetten, de Meerjarenvisie Landbouwkundig Onderzoek 1991–1994 en het Beleidsplan Wetenschap en Technologie 1991–1994, de Nota Energiebesparing en diverse adviezen van de WRR, de KNAW en de RMNO. Tegelijkertijd zijn zowel in nationaal als in internationaal verband initiatieven ontwikkeld om het sociaal-wetenschappelijk milieu-onderzoek te versterken.

In de adviesaanvraag van 20 mei 1994 hebben de Staatssecretaris van O&W en de Minister van VROM, mede namens de Ministers van LNV, V&W en EZ, de RMNO verzocht hun te adviseren:

– in hoeverre het Nederlandse strategische sociaal-wetenschappelijke onderzoek dat van belang is voor milieu-vraagstukken versterking behoeft;

– welke onderzoeksagenda wenselijk is;

– en welke infrastructuur daarvoor het meest geëigend is.

Dit ook tegen de achtergrond van het grensoverschrijdend karakter van de milieuvraagstukken en de internationale programma's voor dergelijk onderzoek.

Het advies van de RMNO over GaMiN moet in relatie gezien worden met het RMNO advies «Duurzame ontwikkeling in een open economie».

2. Hoofdlijnen van het advies

De RMNO doet in haar advies een aantal concrete aanbevelingen, waarmee de gedachten rondom de toekomst van het sociaal-wetenschappelijk onderzoek op milieu- en natuurgebied verhelderd en nader toegespitst worden. In het advies geeft de RMNO een overzicht van welke onderzoeksgroepen binnen de verschillende gamma-disciplines zich met welke inzet hebben geconcentreerd op welke onderzoeksthema's. De RMNO concludeert dat het Nederlandse sociaal-wetenschappelijk milieu- en natuuronderzoek sterk is in een aantal onderzoeksvelden als eenvoudige gedragsveranderingen, gedragsdeterminanten en beleidsinstrumentarium, maar ook een aantal thema's heeft laten liggen: de invloed van cultuur, instituties en maatschappelijke ontwikkelingen. Het beleidsthema natuur krijgt nog nauwelijks aandacht.

De hiaten in dit onderzoek zouden kunnen worden opgevuld door een aantal thema's op te nemen in een strategisch onderzoekprogramma GaMiN (Gamma Milieu en Natuuronderzoek). Als specifieke onderzoeksvelden worden genoemd: consument, onderneming en natuur.

De RMNO constateert een aantal problemen in de onderzoeksinfrastructuur voor sociaal-wetenschappelijk milieu-en natuuronderzoek. Er is sprake van versnippering in het onderzoek, een te geringe inzet vanuit de traditionele basisvakgroepen, weinig fundamenteel onderzoek, onvoldoende doorstroom tussen fundamenteel en toegepast onderzoek, en een grote afhankelijkheid van contractfinanciering. Er vindt nogal wat multidisciplinair onderzoek plaats, maar vooral de samenwerking tussen beta- en gamma-disciplines moet worden verbeterd.

De RMNO stelt voor de kennisinfrastructuur te verbeteren, waarbij met name aandacht uitgaat naar de huidige knelpunten:

1. Verbetering van de probleemanalyse en (afstemming in) vraagarticulatie met betrekking tot sociaal-wetenschappelijk onderzoek

2. Aansluiting van vraag en aanbod

3. Doorstroming van kennis tussen fundamenteel, strategisch en toegepast onderzoek.

4. Concentratie en integratie van onderzoek

5. Internationale inkadering.

Om deze knelpunten weg te nemen, wordt voorgesteld een tijdelijk platform in het leven te roepen en een strategisch onderzoekprogramma te ontwikkelen. Voorgesteld wordt voor beide een budget te alloceren van in totaal 30 mln over 6 jaar.

In het navolgende wordt nader ingegaan op de consequenties die de regering aan het RMNO-advies verbindt.

3. Interpretatie van het advies

De regering acht het van wezenlijk belang dat de wetenschappelijke basis in Nederland beter kan worden ingezet voor de grote strategische vragen die in de Nederlandse samenleving aan de orde zijn. Daarvoor is nodig dat de kennisinfrastructuur zelf, maar ook de vraagzijde (gebruikers van onderzoek) zich beter organiseren en dat kennisbehoeften beter worden gearticuleerd. Mede tegen het licht gezien heeft de regering waardering voor de wijze waarop het advies tot stand is gekomen. De RMNO heeft een groot aantal personen geconsulteerd, afkomstig uit alle voor dit vraagstuk relevante partijen (ministeries, onderzoeksinstellingen, maatschappelijke organisaties). Dit heeft geresulteerd in een advies dat de gedachtenontwikkeling ten aanzien van sociaal wetenschappelijk onderzoek en milieu- en natuuronderzoek een stap voorwaarts brengt.

Algemeen wordt erkend dat het gamma-onderzoek op milieu- en natuurgebied een belangrijk veld is ter ondersteuning van de ontwikkeling en uitvoering van beleid in het kader van duurzame ontwikkeling. De witte vlekken die de RMNO constateert in het huidige gamma-onderzoek, de meerwaarde die bundeling van kennisvragen en kennisaanbod oplevert en het belang van samenwerking van gamma-disciplines met technische en beta-milieuwetenschappen worden door de regering onderschreven. De regering vindt echter de geformuleerde onderzoekthema's, die invulling moeten geven aan de witte vlekken, nog onvoldoende uitgewerkt.

De regering staat op het standpunt dat verbetering van de aansluiting van het aanbod van, en de vraag naar, strategische sociaalwetenschappelijke kennis van groot belang is. Deze verbetering zou gericht moeten zijn op het vergroten van de mogelijkheden om deze strategische sociaalwetenschappelijke kennis te benutten voor milieurelevant beleid. Een dergelijke benadering garandeert niet alleen dat er zicht ontstaat op het voor het milieubeleid relevante deel van de sociaal-wetenschappelijke kennisinfrastruktuur, maar vergroot tevens de kans dat deze kennisinfrastruktuur ook gebruikt gaat worden.

De door de RMNO gesignaleerde hiaten in het onderzoek zijn dan ook met name relevant waar zich een bestaande of te verwachten strategische kennisvraag binnen departementen voordoet. Een inventarisatie van dergelijke strategische onderzoeksvragen op het gebied van sociaal-wetenschappelijk milieu- en natuuronderzoek, die vaak de grenzen van één departement zullen overstijgen, ligt dan ook voor de hand. De regering is echter van mening dat deze inventarisatie het best dáár uitgevoerd kan worden waar de vragen ontstaan: binnen de departementen. Dat betekent dat een platform met bijbehorend strategisch onderzoekprogramma, zoals de RMNO dat voorstelt, in de ogen van de regering niet de meest voor de hand liggende optie is om te komen tot de gewenste verbetering in de kennisinfrastruktuur. De regering heeft een bescheiden platform voor ogen dat interdepartementale vraagarticulatie en bijbehorende aanbodarticulatie ondersteunt. Het gaat daarbij niet alleen om de strategische onderzoeksvragen van nu, maar ook om de in de toekomst te verwachten vragen. Indien dit platform voorziet in een behoefte is het niet ondenkbaar dat er op termijn een strategisch onderzoekprogramma ontstaat. Het platform zal de mogelijkheden hiervoor onderzoeken. Het platform zal gerealiseerd moeten worden binnen de budgettaire kaders die elk departement kent.

In de navolgende paragrafen wordt nader gespecificeerd welke onderdelen van het totale advies door de regering worden overgenomen en op welke wijze dit gebeurt.

4. Verbetering kennisinfrastructuur

Een kennisinfrastructuur die optimaal voldoet aan de kennisbehoefte ten behoeve van het overheidsbeleid vereist een helder geformuleerde vraag, kwalitatief en kwantitatief voldoende potentie aan de kant van de onderzoekers om de thema's van de vraagkant te behandelen en een goede afstemming tussen beide zijden.

De regering onderschrijft de constatering van de RMNO dat aan deze voorwaarden nog het nodige ontbreekt en dat inspanning gewenst is op de volgende terreinen:

– verbetering van de vraagarticulatie binnen de overheid, alsmede onderlinge afstemming;

– versterking van het onderzoeksaanbod door een grotere samenwerking tussen onderzoeksinstituten, zo mogelijk in programmatische vorm en zo mogelijk met een multi-disciplinaire invalshoek;

– verbetering van de koppeling tussen fundamenteel sociaal-wetenschappelijk onderzoek en toegepast onderzoek naar milieu- en natuurvraagstukken;

– verbetering van de aansluiting tussen strategische kennisvragen en het aanbod op het gebied van gamma milieu- en natuuronderzoek;

– onderzoek naar de wenselijkheid van een strategisch onderzoekprogramma, dat bovengenoemde verbeteringen bevordert.

Op de laatste twee aandachtspunten wordt in paragraaf 5 ingegaan. In het navolgende wordt nader ingegaan op de verbetering van de vraagarticulatie en het kennisaanbod.

4.1 Verbetering vraagarticulatie

Hierboven is reeds gesteld dat het kabinet op dit moment onvoldoende aanleiding ziet voor een strategisch onderzoekprogramma, mede omdat de door de RMNO gedefinieerde kennisleemten en voorgestelde globale inhoud van het strategisch onderzoekprogramma nader gespecificeerd dienen te worden. Het verdient daarom de voorkeur om in eerste instantie te komen tot een verbetering van de vraagarticulatie. Hierbij dient te worden aangesloten op de actuele en te verwachten beleidsontwikkelingen bij de verschillende departementen en de strategische onderzoeksvragen die hieruit voortvloeien.

Vanuit de verbetering van de vraagarticulatie worden twee parallelle sporen bewandeld. Ten eerste kunnen overlappen in onderzoeksvragen worden geconstateerd en kan in wisselende combinaties door de departementen worden besloten een gezamenlijk onderzoekstraject in te zetten. Ten tweede zal hieruit naar voren komen op welke gebieden zich de witte vlekken in het onderzoeksaanbod bevinden. Dit inzicht is van belang voor NWO, onderzoeksinstellingen en universiteiten en kan uitmonden in krachtenbundeling in de vorm van het definiëren van een strategisch onderzoekprogramma.

Verdergaande vraagarticulatie zal in een samenwerking tussen de betrokken departementen, overheden, intermediaire kaders en maatschappelijke organisaties plaats dienen te vinden. Een belangrijke trend in het overheidsbeleid is immers de externe integratie, waarbij relevante actoren een zo groot mogelijke verantwoordelijkheid kunnen nemen voor de uitvoering – en deels ontwikkeling – van beleid.

De belangrijkste ontwikkelingen die de departementen in dit kader voorzien, zijn:

LNV

De nota Dynamiek en Vernieuwing (Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, nrs. 1–2) markeert een aantal veranderingen die de komende jaren binnen LNV zullen plaatsvinden. Gezien deze nota en de ontwikkelingen binnen het beleid zijn de onderstaande onderwerpen van belang voor GaMIN:

1. Nieuwe vormen van overheidssturing. Minder regels en voorschriften en meer marktconforme instrumenten, transactiemechanismen en zelfregulering. Dit mede in samenhang met de verschuiving in taken en verantwoordelijkheden tussen de verschillende bestuurslagen.

2. Een integrale benadering van het landelijk gebied. Hierdoor krijgt de samenhang tussen de verschillende sectoren accent. Het gaat om de interacties tussen economie en ecologie, landbouw en natuur, recreatie en natuur alsmede stad en land. Daarbinnen is het met name voor de directie Natuurbeheer van belang om inzicht te krijgen in de factoren die de opstelling van actoren ten opzichte van maatregelen van de overheid bepalen (sociaal, psychisch, maatschappelijk). Daarbij moet vooral worden gedacht aan grote projecten.

3. Een toespitsen op sturen op hoofdlijnen en toetsen op resultaat en effectiviteit van beleid (uitvoerbaarheid). Om die reden komt er meer nadruk op monitoring en beleidsevaluatie.

4. Het programma VI: «Kennis en innovatie» waarin de verbetering van de afstemming vraag–aanbod een belangrijke plaats inneemt.

VROM

1. Nieuwe vormen van overheidssturing. Er is sprake van een verandering in de gehanteerde beleidsstijl en de opvattingen over de rol van de overheid in het milieubeleid. Met betrekking tot de instrumentenkeuze staat de herkenbaarheid van beleid centraal. Daarop dient het instrumentenpakket afgestemd te zijn. Er wordt meer recht gedaan aan de verantwoordelijkheden van andere actoren in het beleidsveld, waarbij binnen bepaalde kaders ruimte wordt geboden voor integrale afwegingen. Van belang hierbij is de selectie van de belangrijke actoren in de beleidsontwikkeling.

2. Hernieuwde aandacht gaat uit naar de wijze waarop moeilijk bereikbare doelgroepen (consumenten, midden- en klein bedrijf) aan te sturen zijn. Het verdiepen in de belangen en beweegredenen van deze doelgroepen biedt aanknopingspunten voor de instrumentariuminzet en het scheppen van goede voorzieningen en infrastructuur.

3. Externe integratie van milieubeleid bij andere departementen en andere overheden. Prioriteiten voor de komende jaren liggen vooral op het gebied van milieu en ruimte, alsmede milieu en economie. Vanuit de filosofie van de kwaliteit van de leefomgeving wordt gezocht naar een integraal kader, waarin verschillende belangen samen op kunnen gaan.

4. De verschuiving naar het denken in voorraadbeheer vraagt om een uitwerking voor de wijze waarop wordt omgegaan met de sleutelvoorraden energie, biodiversiteit en ruimte. Met name de achterliggende normen–waardenpatronen, die tot het beslag op de voorraden leiden, zijn hierbij van belang.

5. Het ontwikkelen en toepassen van nieuwe technologieën, zoals informatie-communicatietechnologie, technologie op het gebied van duurzaam bouwen, ondergrondse infrastructuur. Het toepassen van nieuwe technologieën vraagt om aandacht in het onderwijs, de wetenschap en het bedrijfsleven. Met het oog op reductie van de milieubelasting is onderzoek nodig naar waarop de samenleving met nieuwe technologie omgaat.

6. Onderzoek ten behoeve van een innovatie in technologie, apparatuur, ergonomie en inrichting van de omgeving die als vanzelf milieuvriendelijk gedrag oproept.

EZ

1. Nieuwe vormen van overheidssturing; minder regels en meer marktconforme instrumenten. Gebruik maken van zelfregulering en marktprikkels. In toenemende mate wordt door de markt een goede milieuperformance van bedrijven geëist.

2. Technologie: programma's, maatregelen en aandachtsgebieden die voortvloeien uit de nota Kennis in Beweging (1995) (bv. EET-programma, verbeteringen kennisinfrastructuur).

Daarnaast ook aandacht voor kansen en belemmeringen nieuwe (milieu)-technologie (informatietechnologie, transporttechnologie, meer proces-geïntegreerde i.p.v. end-of-pipe-technologie, ketenbeheer, LCA-methodieken, etc.).

Voorts wordt gezocht naar een effectief stimulerings-instrumentarium.

3. Speciale aandacht voor de relatie tussen het midden- en kleinbedrijf en milieutechnologie; in het bijzonder hoe deze doelgroep beter kan worden bereikt.

4. Doordat naast milieu-effectrapportages steeds vaker economische effectrapportages worden uitgevoerd, zal het economisch effectonderzoek steeds vaker worden benut.

5. Gedragsbeïnvloeding blijft op diverse beleidsterreinen een belangrijke rol spelen (benaderen van moeilijk bereikbare doelgroepen als consumenten, het midden- en kleinbedrijf of het bewerkstelligen van gedragsveranderingen op het terrein van bijvoorbeeld verkeer en vervoer).

6. Toenemende aandacht voor de relatie tussen recreatie en natuur en de sociaal-economische gevolgen daarvan.

V&W

1. Internationale ontwikkelingen. Voor alle vormen van vervoer zijn de eerste stappen gezet op het pad van communautaire wetgeving. De contouren van de Trans Europese Netwerken (TEN's) worden duidelijker. TEN's hebben onder andere als doel om het vervoer milieu-vriendelijker te maken. Daarom worden vervoersmodaliteiten die meer milieuvriendelijk zijn met voorrang ondersteund. Het ligt ook in de bedoeling van de Europese commissie om de Europese economie te stimuleren. Veertien grote transportprojecten kunnen daarom op ondersteuning rekenen, waaronder de Betuwelijn en de HSL.

2. Kennis en technologie. Investeringen in kennis zijn noodzakelijk om de steeds complexer wordende maatschappelijke vraagstukken het hoofd te kunnen bieden, en het beleid nog efficiënter te maken. Hierbij gaan de gedachten uit naar bijvoorbeeld de mobiliteitsproblematiek, vraagstukken op het terrein van waterkering en veiligheids- en milieuvraagstukken in de luchtvaart. Bewust en expliciet omgaan met kennis als produktiefactor voor beleid zal onder de noemer «kennismanagement» ter hand worden genomen. Technologieverkenningen zijn voor het technologie-intensieve terrein van V&W, en in het licht van de grote te realiseren infrastructurele werken onontbeerlijk

3. Telematica. Het gaat bij telematica om een zeer ingrijpende innovatie, omdat het besef in toenemende mate is dat logische systemen niet langer kunnen zonder adequate informatiesystemen. Het gaat dan onder andere om elektronische berichtenuitwisseling, verkeersbegeleiding, identificatie en registratie.

4. Overheidssturing en omgaan met de omgeving. Zowel intern (decentralisatie, ketenbenadering van beleid), als extern (open planproces, dialoog met de omgeving) is de rol en zelfdefinitie van de overheid aan ontwikkeling onderhevig. Dit heeft gevolgen voor de verdeling van verantwoordelijkheden en bevoegdheden binnen de overheid en tussen de overheid en de haar omringende omgeving.

OCenW

Het ministerie van OcenW heeft zelf geen «vraag» naar sociaal-wetenschappelijk milieu-en natuuronderzoek. Wel past de oorspronkelijke adviesaanvraag aan de RMNO en de reactie op het advies binnen het geheel aan verkenningen die de Minister van OCenW de Overleg Commissie Verkenningen (OCV) heeft gevraagd te doen naar de stand van zaken van een reeks wetenschappelijke terreinen en de aansluiting daarvan op de maatschappelijke vraag. Een van die verkenningen omvat de sociale wetenschappen. De OCV heeft op 23 mei 1996 haar eindrapport uitgebracht. De Minister van OCenW overlegt met NWO en de universiteiten over mogelijkheden om ook het meer fundamentele onderzoek te oriënteren op de maatschappelijke vraag. In dat licht heeft het Ministerie van OCenW met NWO, VROM, LNV, EZ en OS recent een Stimuleringsprogramma voor milieu-economisch onderzoek gestart. De Minister van OCenW heeft de universiteiten gevraagd hun programmering van milieu-economisch onderzoek op dit programma af te stemmen, opdat synergie op dit terrein wordt bereikt. Naar de mening van de Minister van OCenW is een dergelijke aanpak ook voor het brede terrein van sociaal-wetenschappelijk milieu- en natuuronderzoek effectief en opportuun.

Wanneer de bovenstaande ontwikkelingen van de departementen worden bezien springt onmiddellijk een aantal gemene delers in het oog. In dit verband zijn te noemen:

1. Nieuwe vormen van overheidssturing (bijv. zelfregulering).

2. Het benaderen van moeilijk bereikbare doelgroepen (o.a. consumenten, MKB).

3. Integratie van de verschillende beleidsterreinen (met o.a. aandacht voor natuur).

4. Technologieadoptie en -diffusie.

5. Culturele, institutionele en maatschappelijke factoren die een rol spelen bij de opstelling van actoren bij veranderingen in het landelijk gebied.

Op deze gebieden zal dan ook zeker worden samengewerkt tussen de departementen, ook op de zeer korte termijn. Via het beoogde platform (zie paragraaf 5) zal daar verder vorm aan worden gegeven.

4.2 Verbetering kennisaanbod

Zoals al eerder opgemerkt kunnen door een verbeterde vraagarticulatie omtrent de ontwikkeling van een duurzame samenleving, lacunes in het kennisaanbod worden geconstateerd. Hierin liggen de kansen om richting te geven aan een versterking van de aanbodstructuur door kennisbundelingen. Het initiatief hiertoe ligt bij de onderzoekinstellingen, waarbij deze zullen worden aangemoedigd milieu en natuur expliciet in hun vraagstellingen op te nemen. Daarbij gaat het zowel om de verdieping als integratie van de kennisontwikkeling (aansluiting fundamenteel, strategisch en toegepast onderzoek; multi- of interdisciplinariteit). Het is dan ook van belang tot samenwerkingsverbanden tussen universiteiten (onderzoekscholen), NWO-programma's, onderzoeksinstellingen en de betrokken departementen te komen.

Voortbouwend op de conclusies van de RMNO over leemtes in de onderzoekinfrastructuur voor gamma milieu- en natuurvraagstukken heeft de Minister van OcenW aan NWO gevraagd een strategie te ontwerpen voor de versterking van het fundamentele milieu- en natuuronderzoek. Een proces van concentratie en kwaliteitsverhoging lijkt op dit terrein noodzakelijk, zodat een aantal duidelijk herkenbare onderzoekskernen met hoog profiel tot ontwikkeling komt.

Daarnaast zijn inspanningen gewenst om de toegankelijkheid van de reeds bestaande kennis voor de departementen te vergroten.

De kennisbundeling, de afstemming tussen kennisaanbod en strategische onderzoeksvragen en het vergroten van de toegankelijkheid van bestaande kennis zal leiden tot efficiency-voordelen en bevordering van de marktwerking.

5. Uitvoering

Het afstemmingsproces tussen enerzijds de strategische vragen van de overheid en anderzijds de onderzoeksinfrastructuur is heel complex. De complexiteit uit zich onder meer in de relatie tussen de verschillende onderzoekgeldstromen, lopende onderzoekprogramma's bij departementen, de samenhang met beta-disciplines en de versnippering van het strategische kennisaanbod.

In de ogen van de betrokken ministeries zou een dergelijk verbeteringsproces zeker baat hebben bij een platform dat het proces versnelt zonder het in de kern te veranderen, c.q. de verantwoordelijkheden van de verschillende betrokkenen aan te tasten. Met andere woorden: een katalysatorfunctie. De regering is dan ook voornemens om een Platform Gamma-onderzoek Natuur en Milieu in het leven te roepen.

Ten behoeve van korte lijnen en optimaal draagvlak binnen de departementen hecht de regering eraan om het platform te bemensen vanuit de verschillende departementen. Van deze personen wordt verwacht dat zij ondersteuning bieden bij de departementale vraagarticulatie, de interdepartementale afstemming versterken en middels het platform contacten onderhouden met de aanbieders van kennis. Met betrekking tot het ministerie van OCenW zullen vertegenwoordigers uit de onderzoekaanbodzijde (NWO, KNAW-SWR) worden opgenomen. Het secretariaat van het platform zal worden ondergebracht bij het bureau van de RMNO. Waar en wanneer gewenst, zal het platform een beroep doen op andere deskundigen met expertise op het gebied het bijeenbrengen van kennisvragen en aanbod.

Voor het platform wordt een opdracht met bijbehorende resultaatsverplichting geformuleerd. De looptijd voor de opdracht aan het platform is drie jaar. Uiterlijk na deze periode van drie jaar zal de functie van het platform door de departementen geëvalueerd worden. De evaluatie kan mogelijk resulteren in een verlenging van de opdracht aan het platform met nog eens drie jaar. De evaluatie kan tevens resulteren in een bijsturing van het platform.

Het Platform Gamma-onderzoek Natuur en Milieu heeft als belangrijkste taken om:

– de vraagarticulatie te versterken;

– voorstellen te doen voor samenwerking tussen de departementen en met anderen. Belangrijk hierbij zijn de strategische kennisvragen die nu reeds leven bij de departementen (bijvoorbeeld die, waarvan de contouren hierboven zijn geschetst). Het platform dient een duidelijke rol te vervullen bij het afstemmen van deze vragen tussen departementen en het bevorderen van gezamenlijke onderzoeksprojecten (zulks dus vooruitlopend op een eventueel Strategisch Onderzoekprogramma);

– actief informatie-uitwisseling tot stand te brengen tussen de vraagzijde en aanbodzijde van gamma-wetenschappelijk onderzoek;

– bevorderen dat beleidsdirecties bij probleemanalyses voor nieuw beleid in een vroegtijdig stadium een evenwichtige analyse uitvoeren waarbij ook maatschappelijke oorzaken of effecten in een vroeg stadium meegenomen worden;

– bestaande datasystemen bij ministeries voor opdrachten, lopend onderzoek en onderzoeksresultaten te koppelen.

Het platform moet dan ook beschikken over een brede kennis op het gebied van de gamma-disciplines.

Tevens dient het platform de mogelijkheden in kaart te brengen voor een eventueel gezamenlijk Strategisch Onderzoekprogramma. Na twee jaar is er een beslismoment, waarop besloten wordt hier al dan niet een verdere uitwerking aan te geven.

De functie is als volgt nader te specificeren:

1. Bevorder op een actieve wijze een adequate articulatie van strategische onderzoeksvragen bij de departementen door de beleidsdirecties te ondersteunen.

Bevorder de afstemming van deze strategische onderzoeksvragen tussen verschillende departementen, zodanig dat de departementen (kunnen) overgaan tot het gezamenlijk verlenen (en dus gezamenlijk financieren) van strategische onderzoeksopdrachten. Het gaat er hierbij niet om dat alle departementen per se aan iedere onderzoeksopdracht bijdragen; het is expliciet de bedoeling dat vergelijkbare vragen die bij meer dan een departement leven, op elkaar worden afgestemd en waar mogelijk in één opdracht worden opgenomen. Breng deze vragen op zo efficiënt mogelijke wijze in contact met goed passende aanbodmogelijkheden. «Goed passend» slaat in dit geval op zowel de inhoudelijke expertise bij de aanbieder, als de meest geëigende vorm waarin het onderzoek kan worden uitgevoerd. In alle gevallen moet het gaan om strategisch onderzoek (dus fundamenteel van aard maar tevens gericht op een beleidsvraag) en niet om puur toegepast onderzoek. Ook strategisch onderzoek kan relatief kortlopend van aard zijn (bijvoorbeeld bij inzet van zware postdocs) dan wel langer duren (bijvoorbeeld promotie-onderzoek).

Het gaat hierbij dus om vraagarticulatie en afstemming van vraag en aanbod.

2. Ontsluit (ten behoeve van het voorgaande) de bestaande sociaalwetenschappelijke kennis, c.q. onderzoek bij NWO, onderzoeksinstellingen en universiteiten, ten behoeve van toepassing in milieurelevante beleidsproblemen. Stimuleer de bundeling van fundamenteel en strategisch gamma-onderzoek door samenwerkingsverbanden. Het gaat hierbij niet alleen om nationale, maar ook om internationale kennis en onderzoeken.

3. Identificeer en specificeer al werkendeweg de kennisleemten in het aanbod en breng die samen met de departementale strategische onderzoeksvragen bijeen en doe een voorstel voor een eventueel onderzoekprogramma binnen de kaders van het GAMIN-advies van de RMNO. Bied dit aan ter besluitvorming aan de betrokken departementen.

Het resultaat is als volgt te definiëren:

1. Een serie door meer dan één departement gezamenlijk geformuleerde, gefinancierde en verleende strategische onderzoeksopdrachten. Aangezien het hier gaat om vragen op het gebied van strategisch onderzoek die reeds leven bij de verschillende departementen, kan financiering gebeuren vanuit de reguliere onderzoeksbudgetten van de deelnemende departementen.

2. Een overzicht van het aanbod op het gebied van sociaal-wetenschappelijke kennis, met een vertaling van deze kennis naar de beleidspraktijk, en de kennisleemten en overlappen die zich hierin bevinden.

3. Het voorstel voor het eventuele strategische onderzoekprogramma.

Dit bevat een mogelijke uitwerking van de strategisch onderzoeksagenda voor de komende tien jaar. Ook dient te worden ingegaan op de wijze waarop doorstroming van kennis tussen fundamenteel, strategisch en toegepast onderzoek plaats dient te vinden. Voorts dient duidelijk te worden ingegaan op de noodzaak en haalbaarheid van een eventueel gezamenlijk Strategisch Onderzoekprogramma.

Dit voorstel dient na twee jaar afgerond te zijn. Naar aanleiding van het voorstel zal besluitvorming plaatsvinden over het uitvoeren van een gezamenlijk Strategisch Onderzoekprogramma. Afhankelijk van deze besluitvorming vervalt deze taak of wordt een vervolgopdracht voor het platform geformuleerd.

Voordelen van een dergelijke constructie zijn een grotere zichtbaarheid en herkenbaarheid, synergie, efficiencywinst, één centraal aanspreekpunt voor zowel vraag als aanbod en consistentie.

De aansturing van het platform zal geschieden door een stuurgroep bestaande uit vertegenwoordigers van de betrokken departementen. Wat betreft de eerste en tweede taak van het platform heeft de stuurgroep een controlerende functie. Met betrekking tot de derde taak, het doen van voorstellen voor een eventueel gezamenlijk onderzoekprogramma, fungeert de stuurgroep als klankbord.

6. Financiering

De bemensing van het platform vanuit de departementen, de NWO en de KNAW-SWR geschiedt met gesloten beurs. De overige kosten (circa f 50 000,– per jaar) voor de werkzaamheden van de boven geschetste platformfunctie zullen gedragen worden door de betrokken departementen.

Over de wijze waarop een eventueel gezamenlijk Strategisch Onderzoekprogramma wordt gefinancierd zal nadere besluitvorming plaatsvinden.

Naar boven