24 400 XI
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (XI) voor het jaar 1996

nr. 13
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 10 november 1995

Mede naar aanleiding van het desbetreffende verzoek van de Voorzitters van de vaste commissie voor VROM en van de algemene commissie voor de Rijksuitgaven, zoals verwoord in hun brief van 27 juni jl., zend ik u hierbij mede namens de Minister van Economische Zaken de rapportage over de evaluatie van het vigerende energiebesparingsbeleid voor de rijkshuisvesting.1 Deze evaluatie is aangekondigd in de VROM-begroting 1995 (Kamerstukken II, 1994/95, 23 900, hoofdstuk XI B, nr. 5).

In het kader van het NMP, het NMP-plus en de Nota Energiebesparing heeft het kabinet indertijd besloten tot intensivering van de energiebesparing in de rijkshuisvesting in aanvulling op al eerder uitgevoerde energiebesparende maatregelen. Daarbij is als doelstelling vastgesteld een besparing van 20% op het energiegebruik voor verwarming, koeling, transport (o.a. liften) en verlichting in de voorraad rijksgebouwen in het jaar 2000 ten opzichte van de uitgangssituatie in 1989.

Uit de evaluatie komt naar voren dat deze besparingsdoelstelling naar de huidige inzichten haalbaar is bij ongewijzigde omstandigheden ten opzichte van de uitgangssituatie. Veranderingen in deze omstandigheden hebben zowel positieve als negatieve effecten op het energiegebruik bij de rijksoverheid. Hierbij moet onder meer worden gedacht aan wijzigingen in de omvang en samenstelling van de gebouwenvoorraad, veranderingen in de bedrijfsvoering van gebouwgebruikers zoals werkplekautomatisering, hogere eisen vanuit de arbeidsomstandigheden van werknemers en specifieke bedrijfsprocessen, wijzigingen in de regelgeving en op termijn mogelijke verlenging van de openingstijden van rijksgebouwen.

Mede gelet op de voorbeeldfunctie van de rijksoverheid en het CO2-reductiebeleid achten wij het opportuun, rekeninghoudend met de effecten van veranderingen in de omstandigheden op het energiegebruik bij de rijksoverheid, voor het jaar 2000 tenminste vast te houden aan een efficiencyverbetering van 20% op voorraadniveau.

Indertijd is bij de parlementaire behandeling van de Vervolgnota Energiebesparing gevraagd naar de mogelijkheid van een eventuele verhoging van de doelstelling voor de rijkshuisvesting in vergelijking met de besparingsdoelstelling (efficiencyverbetering van 23%) die geldt voor de rest van de utiliteitsbouw (Handelingen 1993/94, UCV 30, 28 februari 1994).

In de rijkshuisvesting zijn – in tegenstelling tot de rest van de utiliteitsbouw – vóór 1989 al veel energiebesparende maatregelen getroffen, waardoor de mogelijkheden voor verdergaande energiebesparing in die huisvesting navenant beperkter zijn geworden. Mede als gevolg van deze eerdere maatregelen lag het gemiddelde energiegebruik in de rijkshuisvesting blijkens de huidige gegevens in 1989 al ca. 30% lager dan dat in de rest van de utiliteitsbouw (exclusief de sectoren industrie en landbouw). Daarnaast is geconstateerd dat, hoewel uit praktijkvoorbeelden blijkt dat het zeker mogelijk is om structureel energiebeheer in te voeren en daarmee een aanzienlijke besparing op het energiegebruik te bereiken, het nog veel inspanning én commitment van een groot aantal gebruikers van rijksgebouwen zal vergen om de oorspronkelijk berekende bijdrage van structureel energiebeheer aan de totale efficiencyverbetering te realiseren. Volgens bijgaande rapportage is het in verband met deze punten vooralsnog niet realistisch voor de rijkshuisvesting uit te gaan van een efficiencyverbetering van meer dan 20%.

Uit het voorgaande blijkt eens te meer dat de huidige efficiencydoelstelling van 20% ambitieus is. Daarmee wordt in de rijkshuisvesting geopereerd op het kantelpunt van wat uit een oogpunt van zowel energiebesparing en ketenbeheer als kosten en bedrijfsvoering van de rijksoverheid effectief is. Voorbij dat kantelpunt kan het aanbrengen van bepaalde aanvullende, ingrijpende technische maatregelen meer kosten en milieulasten met zich meebrengen dan het aan besparing in een rijksgebouw oplevert. Bovendien is de relatie tussen enerzijds het verder terugdringen van het energiegebruik en anderzijds verantwoorde bedrijfsvoering en arbeidsomstandigheden van de gebruikers van een gebouw een vitaal punt van overweging.

Wij zullen ons inzetten om de grenzen van dit kantelpunt nader te verkennen en waar mogelijk te verleggen. Daartoe zullen de mogelijkheden en consequenties hiervan in kaart worden gebracht en aan het kabinet worden voorgelegd. Daarmee willen we vanuit de voorsprongpositie en voorbeeldwerking van de rijkshuisvesting er ook naar streven de mogelijkheden voor energiebesparing in andere sectoren van de utiliteitsbouw te vergroten.

Overigens zullen wij ons er ook voor inzetten dat concreet invulling en uitvoering wordt gegeven aan de aandachts- en actiepunten die in de rapportage zijn vermeld. Deze punten zullen daartoe onder meer bij de evaluaties van de convenanten tussen de afzonderlijke ministeries en de Rijksgebouwendienst omtrent de uitvoering van het Energie Efficiencyprogramma Rijkshuisvesting worden betrokken. Deze evaluaties zijn in de convenanten zelf voorzien en zullen op korte termijn van start gaan.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

M. de Boer


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven