24 400 XI
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (XI) voor het jaar 1996

nr. 10
VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 13 november 1995

De vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de volgende vragen aan de regering ter beantwoording voorgelegd. Van deze vragen en de antwoorden van de regering brengt de commissie als volgt verslag uit.

De voorzitter van de commissie,

Versnel-Schmitz

De griffier van de commissie,

Hillen

1. Algemeen

1

Er wordt een rapport van de OESO aangehaald waaruit blijkt dat de lage energieprijzen in Nederland in vergelijking met veel EU-landen verdere aandacht vragen. Kan de regering een overzicht geven van de energieprijzen van Nederland in vergelijking met omringende landen voor industriële grootgebruikers en voor zogenaamde giganten? Kan tevens worden aangegeven welke sectoren van beleid (lonen e.d.) duurder zijn dan andere Europese landen, zodat vergelijkenderwijs een evenwichte benadering wordt gegeven m.b.t. de concurrentieposities t.o.v. elkaar? (blz. 3).

Voor beide vragen kan worden verwezen naar de brief van de Minister van Economische Zaken aan de Voorzitter van de Tweede Kamer d.d. 29 juni 1995, en het bijbehorende achtergrondrapport «Toets op het concurrentievermogen». In deze toets worden de gemiddelde energiekosten (elektriciteit en gas) voor de industrie voor een aantal landen naast elkaar gezet en vergeleken. De gemiddelde energiekosten, uitgaande van het gewogen gemiddelde van de elektriciteits- en gasprijzen op basis van het gebruik van gas en elektriciteit in de industrie en uitgedrukt in US-dollarcent per m3 (1992/1993), zijn: Nederland (20), VS (20), België (30), Denemarken (40), Duitsland (45) en Japan (125).

Deze cijfers zijn evenals die in het OESO-rapport afkomstig van het IEA, maar recenter. Gegevens op een meer gedesaggregeerd niveau zijn niet voorhanden.

De «Toets op het concurrentievermogen» gaat daarnaast meer in den brede in op het concurrentievermogen van Nederland waarin, naast de loonkosten ook diverse andere belangrijke onderdelen aan bod komen zoals onderwijs, milieu en fiscale infrastructuur. De loonkosten voor de industrie zijn uitgedrukt in US $ 1993 per uur: VS (17), Japan (19), Denemarken (19), Nederland (20), België (21) en Duitsland (26). De loonkosten per eenheid produkt, dat wil zeggen de loonkosten gecorrigeerd voor de arbeidsproduktiviteit zijn geïndexeerd en voor het jaar 1993: Japan (84), Nederland (86), VS (92), België (92), Denemarken (93) en Duitsland (100).

2

Kan de regering een overzicht geven van het aantal milieumedewerkers dat sinds 1985 in dienst is van de rijksoverheid, de provinciale overheden en de lokale overheden? (blz. 4).

Naar raming waren in de jaren 1985, 1989 en 1995 de volgende aantallen milieumedewerkers (op fte-basis) in dienst van de rijksoverheid, de provincies en de gemeenten:

mensjaren198519891995
VROM  750  8001 100
andere depart  440  450  470
totaal rijk1 1901 2501 570
provincies1 2501 4002 000
gemeenten1 5001 8004 000

Bij deze getallen moet worden aangetekend dat een eenduidige afbakening van het begrip «milieumedewerker» moeilijk te geven is. Bij de getallen van VROM zijn alle medewerkers van het Directoraat-generaal Milieubeheer meegeteld, dus ook de medewerkers met alleen ondersteunende taken. Medewerkers van gemeenten met uitvoerende taken op het gebied van bijvoorbeeld afvalinzameling en rioleringsbeheer zijn bij deze gegevens niet meegenomen. Rekening moet ook worden gehouden met het feit dat medewerkers van kleinere gemeenten veelal een gemengd takenpakket hebben, waarbij milieu een van de onderdelen is. Anderzijds geldt weer dat in toenemende mate medewerkers op andere terreinen (bijvoorbeeld ruimtelijke ordening, verkeer) bij de uitvoering van hun taken te maken krijgen met milieu-aspecten, ten gevolge van het proces van externe integratie.

3

Kan de regering aangeven op welke wijze zij denkt het (inter)nationale eerstelijns toezicht op het gebied van grensoverschrijdende afvaltransporten te intensiveren? (blz. 4).

Kan de regering een indicatie geven van de meerkosten die ecologisch verantwoord bouwen met zich mee brengt, gerekend naar een standaardwoning?

Is het door de Stichting Bouwresearch berekende bedrag van f 24 000,– voor een standaardwoning een realistische raming?

Zo ja, in hoeverre kunnen deze kosten dan een rem op Duurzaam Bouwen (DUBO) betekenen, en wat kan daar dan aan worden gedaan? (blz. 45).

Het toezicht op grensoverschrijdende afvaltransporten is geregeld in de Verordening (EEG) No 259/93) betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (hierna te noemen: EVOA).

Het controle systeem is in de EVOA vastgelegd en betreft een primair administratieve controle achteraf. Gezien de grote hoeveelheid grensoverschrijdende afvaltransporten en het grote aantal bedrijven die afval produceren kan deze controle alleen maar steekproefsgewijs plaatsvinden.

Behalve de hierboven geschetste situatie zijn er ook problemen als gevolg van de onvolkomen uitwerking van de EVOA door de Europese Commissie.

De intensivering van he toezicht op de EVOA zal zich in de komende jaren op verschillende manieren manifesteren.

1. De Inspectie bezint zich op handhavingsmethoden die meer diepgang in de controle brengen. Dit is noodzakelijk als gevolg van de steeds complexere logistiek van afval.

2. De controles zullen meer gericht zijn op de meest relevante afvalstromen (een en ander op basis van het daarvoor benodigde onderbouwend onderzoek). Meer gericht betekent selectiever maar tevens diepgaander controleren.

3. In dit verband wordt onderzocht of het instrument «bemonsteren» uitgebreider benut kan worden. Dit maakt nader onderzoek naar de relatie tussen formulieren en vervoerde afvalstoffen mogelijk (dekt de vlag de lading). Deze aanpak zal het aantal controles in eerste instantie doen verminderen. Oplossingen worden gezocht door:

a. met de netwerkpartners (Douane, Korps Landelijke PolitieDiensten, Regio Politie, Rijksverkeers-inspectie) te overleggen of zij in samenwerking met de Inspectie meer controle activiteiten kunnen uitvoeren. Daarnaast wordt met hen overlegd of zij zelfstandig controle-activiteiten kunnen uitvoeren;

b. in overleg met de Provincies na te gaan of zij een aantal controle-activiteiten voor hun rekening kunnen nemen.

In beide gevallen zal de Inspectie kwaliteitseisen formuleren, zodat de kwaliteit van de controles en de rapportages daarop gewaarborgd blijven.

De samenwerking met de EU partners wordt doorgezet. Deze krijgt vorm door:

1. na afloop van het huidige samenwerkingsproject nieuwe samenwerkingsactiviteiten te starten.

2. structurele vorm van overleg (over aanpak, interpretaties etc. zonodig leidend tot voorstellen tot aanpassing van de regeling) en samenwerking (een meerjarenplan waarin gezamenlijke acties worden opgenomen) op te zetten.

3. een elektronische wijze van informatie-uitwisseling tussen de EU partners te ontwikkelen.

Voorstellen voor de laatste 2 punten zullen in de komende maanden met de EU partners worden voorbereid.

In het Plan van aanpak duurzaam bouwen is aangekondigd dat een zogeheten dubo-pakket wordt samengesteld, waarbij het initiatief van de marktpartijen via de Stichting Bouwresearch wordt gevolgd. Dit dubo-pakket zal maatregelen bevatten die zowel bouw- en onderhoudstechnisch als wat betreft kostenniveau breed toepasbaar worden geacht. Dit betekent dat de kostencomponent een wezenlijk uitgangspunt vormt voor de samenstelling van dit pakket.

De Stichting Bouwresearch hoopt op korte termijn het dubo-pakket af te ronden. Op dit moment is nog niet bekend met welke exacte kosten rekening moet worden gehouden. Zoals in het Plan van aanpak is aangekondigd zal de komende maanden een onderzoek worden uitgevoerd naar de kosteneffecten van het in het Plan neergelegde beleid. Ik zal de Kamer van de resultaten van dit onderzoek op de hoogte stellen.

De in een ander kader door de Stichting Bouwresearch gepubliceerde raming van de kosten van een dubo-woning van ongeveer f 24 000,– wordt verklaard uit de keuze voor een pakket aan maatregelen, overeenkomend met de eerste voorkeur van de Handleiding duurzame woningbouw van de SEV.

In de brede bouwstroom wordt een dergelijk dubo-pakket uit een oogpunt van beheersing van bouwkosten en woonlasten thans niet haalbaar geacht. Er is daarmee dus geen rem op de brede toepassing van duurzaam bouwen zoals die wordt voorgestaan.

Het nu in ontwikkeling zijnde dubo-pakket zal, doordat rekening wordt gehouden met financiële haalbaarheid, een andere samenstelling hebben.

Door een keuze van maatregelen met een hoog milieurendement en relatief lage kosten kan daarmee tegen beheersbare kosten een voldoende ambitieniveau worden bereikt.

4

Hoe verhoudt zich het Energie-Effiencyprogramma Rijkshuisvesting tot het plan van aanpak Duurzaam Bouwen? (blz. 4).

In het kader van het NMP, het NMP-plus en de Nota Energiebesparing heeft het kabinet indertijd besloten tot intensivering van de energiebesparing in de rijkshuisvesting in aanvulling op eerder uitgevoerde energiebesparende maatregelen. Dit heeft onder meer geresulteerd in het Energie Efficiencyprogramma Rijkshuisvesting (EER) voor bestaande rijksgebouwen, dat eind 1991 officieel van start is gegaan.

In lijn hiermee is het EER als één van de kernpunten van bestaand beleid vermeld bij de thematische dwarsdoorsnede van het onderwerp energiebesparing in het Plan van Aanpak Duurzaam Bouwen. In dit plan is verder aangegeven dat op grond van de voorgenomen evaluatie van de energiebesparing in de rijkshuisvesting de mogelijkheid tot intensivering van dit programma zal worden bezien. Deze evaluatie is inmiddels afgerond en de rapportage daarover wordt separaat aan de Tweede Kamer gezonden.

5

Hoe wordt de wenselijke geachte duidelijkheid over wat duurzaam bouwen is en wat in dat kader op dit moment breed kan worden toegepast bereikt? (blz. 4).

De gewenste duidelijkheid wordt nagestreefd met het eerste van de vier sporen van de aanpak, dat omvat het uitbrengen van een concreet maatregelenpakket en het instellen van een nationaal afgestemde informatievoorziening.

In het Plan van Aanpak worden beide punten nader beschreven. Op beide onderwerpen zijn de werkzaamheden reeds gaande. Wat betreft het pakket heeft een breed samenwerkingsverband van bouwpartijen, bij monde van de stichting Bouwresearch (SBR), tijdens de perspresentatie van het Plan van Aanpak verklaard dat zij binnenkort een pakket gereed hebben. Mits dat pakket voldoet aan de functie zoals in het Plan van Aanpak beschreven, ben ik bereid om dat pakket te aanvaarden als de landelijke standaard voor duurzaam bouwen.

Zodra ik het bedoelde pakket van de SBR ontvangen heb en er een standpunt over heb kunnen bepalen, zal ik de Kamer daarover informeren.

6

Kan nadere informatie worden verstrekt over (de resultaten van) de experimenten met het kwantificeren van de financieel-economische en milieu-effecten van beslissingen over (rijks)huisvesting? (blz. 5).

Zoals in de begroting van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer 1996 (par. 1.3.2.) wordt duidelijk gemaakt, is de stimulering van de integratie van milieu en economie van groot belang. Binnen de Rijksgebouwendienst wordt hiertoe een (voorlopig) intern beoordelingssysteem voor de rijkshuisvesting ontwikkeld. Het systeem zal de milieu-effecten van beslissingen die de dienst neemt kwantificeerbaar maken en onder één financiële noemer brengen. Met name omdat nog niet alle relevante milieu-aspecten geobjectiveerd kunnen worden beoordeeld, zal dit systeem nog enkele jaren een experimenteel karakter moeten hebben. De Rijksgebouwendienst zal die tijd ook nodig hebben om dit systeem verder te ontwikkelen en binnen de eigen dienst te toetsen, voordat van een bredere inzet sprake kan zijn. In het Plan van aanpak Duurzaam Bouwen (Kamerstukken II, 1994/95 24 280, nr. 1 en 2) zijn de mogelijkheden tot toepassing van het rekenmodel voor milieulasten daarom ook opgenomen in de paragraaf «Lange-termijn perspectief».

De Inspecteur Milieuhygiëne voor de Rijkshuisvesting heeft een prototype van het model voor een deel van de milieu-aspecten uitgewerkt. Aan de hand van een aantal projecten in de rijkshuisvesting is dit beoordeeld op bruikbaarheid in het rijkshuisvestingsproces. De eerste ervaringen met toepassing van het model zijn zodanig, dat de Rijksgebouwendienst dit ontwikkelingstraject voortzet.

Over de verdere ontwikkelingen en ervaringen zal de Kamer worden geïnformeerd in het kader van de halfjaarlijkse rapportages over het Plan van aanpak Duurzaam Bouwen.

7

Van welk percentage van de extra kosten is bij de vaststelling van de hoogte van de premie voor duurzame aanpassingen aan bestaande woningen uitgegaan? (blz. 5).

Omdat het aantal projecten waarbij bestaande woningen op duurzame wijze zijn verbeterd relatief klein is, bestaat er geen vast beeld van het daarmee gemoeide kostenniveau. Wel is uit experimenten en onderzoek afgeleid dat toepassing van duurzaam bouwen bij bestaande woningen tot een gemiddeld kostenniveau van tenminste enkele duizenden guldens kan leiden. Deze kosten hebben een effect op de woonlasten of de financiële positie van de verhuurder en vormen daarmee een van de drempels voor bredere toepassing van duurzaam bouwen in de woningvoorraad.

Wezenlijk is evenwel dat, gezien de aard van het subsidiestelsel in de volkshuisvesting, de subsidie op voet van de Tijdelijke stimuleringsregeling duurzaam bouwen niet is bedoeld als een kostendekkende exploitatiesubsidie.

Om deze redenen is uitgegaan van een gemiddeld voedingsbedrag van f 2500,–, dat wordt beschouwd als een voldoende prikkel om woningeigenaren, die nog niet op duurzame wijze verbeteren, over de streep te halen.

Met de mogelijkheid voor budgethouders de aan woningeigenaren uit te keren subsidie te differentiëren kan worden ingespeeld op specifieke omstandigheden. Daarbij kunnen percentages tussen de 25% en 75% van de meerkosten worden toegepast.

8

Hoe kan het verschil worden verklaard van de door de Stichting Bouw Research berekende noodzakelijke hoogte van de stimuleringspremie en de hoogte van de premie die in het kader van het Plan van aanpak is vastgesteld? (blz. 5).

In het bedoelde rapport van de Stichting Bouwresearch is uitgegaan van een pakket maatregelen dat overeenkomt met de eerste voorkeur per bouwelement, zoals opgenomen in de Handleiding Duurzame Woningbouw van de SEV. Deze keuze betekent dat ook maatregelen zijn opgenomen die op dit moment nog zo duur zijn dat brede toepassing, zeker in de bestaande woningvoorraad, vooralsnog niet mogelijk zal blijken.

Het Plan van aanpak Duurzaam bouwen heeft ten doel brede toepassing van duurzaam bouwen te bevorderen. Brede toepassing in de praktijk kan pas plaatsvinden, indien het gaat om maatregelen waarvan niet alleen de technische kwaliteiten en de milieu-aspecten vaststaan, maar die ook wat betreft de bouw- en onderhoudskosten acceptabel zijn.

Door deze uitgangspunten te nemen, wordt gekozen voor maatregelen met voldoende milieurendement tegen een aanvaardbaar prijskaartje. Hoewel de Stichting Bouwresearch uit haar analyse van de bouwkosten van een duurzaam gebouwde woning niet een gewenst premiebedrag voor de renovatie van woningen afleidt, zijn de door haar berekende meerkosten van duurzaam bouwen dezerzijds wel vergeleken met de uitgangspunten voor de tijdelijke stimuleringssubsidie.

9

Waarom wordt pas in 1998 begonnen met de uitfinanciering van toegekende bedragen aan de budgethouders in het kader tijdelijke stimuleringsregeling Duurzaam Bouwen? (blz. 5).

De stimuleringsregeling beoogt de komende jaren een sterke prikkel te geven aan de renovatiepraktijk. Bij de uitfinanciering is, rekening houdend met de op de begroting beschikbare middelen, aangesloten bij de in het Besluit woningebonden subsidies gehanteerde kassleutel. In de regeling zal de mogelijkheid worden opgenomen dat de uitfinanciering wordt versneld als de rijksbegroting dit mogelijk maakt.

10

Vindt u dat de nieuwe beleidsvoorstellen voor de vestiging van grootschalige detailhandelvestigingen te betitelen vallen als een «op maat gesneden bedrijfsvestigingsklimaat»? Zal aan deze vestigingen strikte eisen worden gesteld met betrekking tot bereikbaarheid per openbaar vervoer? (blz. 7).

Ja, vernieuwing en uitbreiding van het winkelareaal moet waar mogelijk plaatsvinden in of grenzend aan bestaande winkellokaties. Als dit niet mogelijk is, dan kan een lokatie voor geconcentreerde grootschalige detailhandelsvestigingen (een zgn. GDV-lokatie) ontwikkeld worden in stedelijke knooppunten op B-lokaties. Deze lokaties moeten zowel goed per openbaar vervoer als per auto bereikbaar zijn. De ontwikkeling van een GDV-lokatie past binnen het lokatiebeleid voor bedrijven en voorzieningen, zoals dat in de VINEX is geformuleerd.

11

Wanneer zal de werkgroep vergroening fiscaal stelsel met haar haar advies komen? (blz. 7).

De eerste rapportage van de subwerkgroep vergroening van het fiscale stelsel is op 23 oktober 1995 aan de Tweede Kamer aangeboden.

Naar verwachting zal de subwerkgroep begin 1996 in een volgende rapportage adviseren over de mogelijkheden van verdere ontwikkeling en verbreding van belastingen op milieugrondslag.

Het eindrapport wordt niet eerder dan voorjaar 1996 verwacht.

12

Wat is de stand van zaken omtrent de maatregelen en de afspraken met (groepen van) bedrijven die nodig zijn om de milieudoelstellingen voor het goederenvervoer binnen bereik te brengen? (blz. 7)

Op 8 mei 1995 is het project TRANSACTIE officieel van start gegaan. Doel is om via gebundelde actie van overheid (V&W, EZ en VROM) en het bedrijfsleven (vervoersorganisaties KNV en TLN en de verladersorganisatie EVO) extra inspanningen te leveren voor vermindering van de CO2 en NOx uitstoot van het goederenvervoer. Om dit te bereiken wordt het instrument meerjarenafspraken ingezet. Deze aanpak is vergelijkbaar met de aanpak van EZ voor energiebesparing in de industrie.

In 1995 zijn inmiddels de volgende acties ondernomen:

– Er is – vooruitlopend op een mogelijke meerjarenafspraak – een intentieverklaring gesloten met de wegvervoerders van zeecontainers.

– Er worden binnenkort intentieverklaringen verwacht met de fijndistributie en het veilingvervoer.

– Er is een methode in ontwikkeling die het mogelijk maakt bedrijven door te lichten op energieverbruik en emissies. Met deze Energie- en Milieuscan kunnen efficiency-maatregelen worden opgespoord.

– Er zijn tot nu toe veertien pilotprojecten in uitvoering of in voorbereiding. Met deze voorbeeldprojecten die worden uitgevoerd in de bedrijven wordt inzicht verkregen in kansen en mogelijkheden om energiebesparing en emissiereducties in de bedrijven te realiseren. Met de projecten wordt aan andere bedrijven getoond dat er efficiency verbeteringen mogelijk zijn.

– Er wordt gewerkt aan het identificeren van deelsectoren of groepen van bedrijven waarvan verwacht wordt dat het maken van afspraken effect sorteert.

– Er wordt gewerkt aan de communicatie met de deelsectoren. De koepelorganisaties in het vervoer (KNV, TLN en EVO) en de Novem spelen hierbij een zeer belangrijke rol.

Na twee jaar (gerekend van mei 1995) vindt er een evaluatie van het project TRANSACTIE plaats. Dan wordt een uitspraak gedaan of de gekozen aanpak een vruchtbare is.

13

Wanneer zal het Strategisch Plan van Aanpak en het beleidsstandpunt inzake het behoud van de biodiversiteit worden gepresenteerd? (blz. 7 en 8)

Het Strategisch Plan van Aanpak Biodiversiteit is op 22 augustus jl. aan de Kamer aangeboden en op 19 oktober jl. in een Algemeen Overleg besproken met de drie eerstbetrokken bewindslieden (LNV, VROM en OS).

Het beleidsstandpunt inzake de eisen, die het behoud van biodiversiteit stelt aan kwaliteit, ruimtelijke structuren en kwantiteit van bodem, water en lucht (NMP-actie N59) zal conform het werkdocument NMP begin 1997 aan de Tweede Kamer worden gezonden.

14

Kan voor elk van de VINEX-uitleglokaties in de diverse stadsgewesten worden aangegeven wanneer de eerste woningen zullen worden opgeleverd en wat vervolgens het bouwtempo zal zijn? (blz. 9)

De als bijlage bij de Memorie van Toelichting bij de begroting 1996 gevoegde Rapportage Monitoring Uitvoering Verstedelijking Vinex 1995 geeft aan, dat er vanuit wordt gegaan dat de convenanttaakstellingen voor woningbouw tot 1-1-2000 worden gehaald. Overeenkomstig eerdere toezeggingen zal ik jaarlijks verslag blijven doen van de voortgang van het VINEX-verstedelijkingsproces.

Op dit moment wordt in de BoN-regio's en in de kleinere stadsgewesten hard gewerkt aan de realisatie van de verstedelijkingsafspraken, zoals die met het rijk respectievelijk met de provincies zijn gemaakt. In alle BoN-gebieden worden woningen gebouwd conform de afspraken in de VINEX-convenanten.

Voor de BoN-gebieden geldt dat in bijna alle stadsgewesten (behalve BRU) in 1995/1996 een start is/wordt gemaakt met de werkzaamheden op een of meer uitleglokaties. De meeste grote nieuwe uitbreidingslokaties komen naar verwachting in 1997/1998 tot oplevering.

15

Kan voor elk van de VINEX-uitleglokaties in de diverse stadsgewesten worden aangegeven of, en zo ja op welk moment, er sprake zal zijn van een hoogwaardige openbaar-vervoerontsluiting? (blz. 9)

De VINEX-uitleglokaties worden ontsloten door hoogwaardig openbaar vervoer (HOV). In de VINEX-uitvoeringsconvenanten zijn afspraken gemaakt over de tijdige aanwezigheid van de voor de ontsluiting van nieuwe bouwlokaties noodzakelijke openbaar-vervoersinfrastructuur. Deze komen er op neer dat de exploitatie van de voorzieningen na een aanloopperiode van een beperkt aantal jaren, te rekenen vanaf de datum van ingebruikstelling, een kostendekkingsgraad van ten minste 50% heeft. Na afweging in de regionale verkeers- en vervoersplannen zal bij de uiteindelijke subsidiebeschikking het exacte uitvoeringsritme van de nieuwe verbindingen worden vastgesteld. Het Meerjarenprogramma Infrastructuur en Transport 1996–2000 geeft op pagina 109 t/m 113 weer hoe de VINEX-projecten thans zijn opgenomen in resp. het verkenningsprogramma, het planstudieprogramma en het realisatieprogramma. Voor de projecten in het planstudie- en realisatieprogramma zijn in het MIT resp. de uitvoeringsperiode en de geplande opleverdatum aangegeven. Voor de projecten in de verkenningsfase is dit nog niet mogelijk.

16

Zijn er reeds afspraken met de Nederlandse Spoorwegen gemaakt over de tijdige realisering van «voorstad-haltes», zoals deze onder meer in Houten-Zuid en de Leidsche Rijn zijn gepland? (blz. 9)

Tegelijk met de begroting 1996 voor Verkeer en Waterstaat en het Meerjarenprogramma Infrastructuur en Transport 1996–2000 (MIT 1996–2000) is het zogenaamde Tweede Taktisch Pakket spoorweginfrastructuur (TTP) aan de Kamer aangeboden. Het TTP bevat de koers voor de investeringen in de railinfrastructuur voor de periode tot circa 2005 en een uitvoeringsprogramma spoorwegprojecten, waaronder de «voorstad-haltes».

Het TTP sluit aan bij de bestuurlijke afspraken in het kader van de pkb VINEX.

Na de vaststelling van het TTP in de Kamer zal een planning van de aan te vatten projecten (incl. de kleinere projecten) worden opgesteld. Bij deze planning wordt rekening gehouden met de bestuurlijke afspraken in het kader van de pkb VINEX.

17

Wat is de geschatte reserve-capaciteit (met name als gevolg van het bouwen in hogere dichtheden) ten opzichte van de oorspronkelijk geplande capaciteit van de VINEX-woningbouwlokaties? (blz. 9).

Bij de bepaling van de capaciteit op VINEX-locaties in de vier grote stadsgewesten is rekening gehouden met een woningdichtheid van 33 won/ha; in de overige stadsgewesten is uitgegaan van 30 won/ha.

Deze «rekendichtheden» (de stadsgewesten zijn vrij om andere dichtheden per locatie te hanteren, als het totaal aantal afgesproken woningen maar gerealiseerd wordt) lijken binnen de huidige marktverhoudingen een redelijk optimum. Dat laat onverlet, dat door diverse stadsgewesten (m.n. rond de vier grote steden) mogelijkheden voor verdichting worden onderzocht. Daarmee kan in theorie een capaciteitsverhoging gemoeid zijn. Gezien de aarzelingen bij de marktpartijen bij de realiseerbaarheid van dergelijke dichtheidsverhogingen, is er op dit moment geen aanleiding om er op voorhand van uit te gaan, dat een dichtheidsverhoging op VINEX-locaties zal worden gerealiseerd. Mocht echter blijken, dat de locaties intensiever worden benut, dan is dat uit ruimtelijk oogpunt een goede zaak.

18

Leidt de geschatte reserve-capaciteit dan wel een latere realisering van het voorgenomen aantal te bouwen woningen tot een verminderde behoefte aan direkt beschikbare lokaties voor de periode na 2005? (blz. 9).

Er wordt op dit moment nog geen rekening gehouden met reservecapaciteit op VINEX-locaties als gevolg van dichtheidsverhoging. De ontwikkeling wordt nauwlettend gevolgd. Op een aantal VINEX-locaties is wel om andere redenen reservecapaciteit aanwezig. Zo is bijvoorbeeld in het uitvoeringsconvenant voor het stadsgewest Haaglanden expliciet aangegeven welke capaciteit op VINEX-locaties aanwezig is voor de periode na 2005. Bij de aktualisering van de PKB-VINEX wordt hier uiteraard rekening mee gehouden.

19

Kan voor elk van de VINEX-uitleglokaties in de diverse stadsgewesten worden aangegeven welk percentage sociale woningbouw (met een huurprijs van maximaal 810 gulden dan wel een koopprijs tot maximaal 167.00 gulden) naar verwachting zal worden gerealiseerd? (blz. 9)

Het gevraagde inzicht per lokatie ontbreekt. Over de nieuwbouw op VINEX-uitleglokaties is afgesproken dat minimaal 70% daarvan bestaat uit marktwoningen. Hoewel er vanuit rijkszijde vanwege het belang van een evenwichtige wijkopbouw gehecht wordt aan een behoorlijk aandeel sociaal en daarvoor ook subsidies beschikbaar worden gesteld, is de keuze van het feitelijke aandeel sociaal dat op elke lokatie gerealiseerd wordt, de verantwoordelijkheid van de gemeenten en ontwikkelaars van die lokatie.

20

Ligt de realisering van de Randstadgroenstructuur op schema? (blz. 9)

Van de ongeveer 70 projecten, genoemd in het tweede voorbereidingsprogramma Randstadgroenstructuur «1991–1995» is thans bijna 70% gereed of in uitvoering. Het ligt in de bedoeling de overige projecten voor 1 januari 1998 uit te voeren; de middelen daartoe worden door het rijk aan de randstadprovincies ter beschikking gesteld, vooruitlopend op de uitvoering van het D.I.-accoord.

21

Acht de regering de doelstelling om in het jaar 2000 een woningtekort te bereiken van maximaal 2% ook haalbaar voor het randstedelijk gebied? (blz. 11).

De woningbouwproductie – afspraken met de provincies en de BONgebieden is – onder meer – gericht op het bereiken van een woningtekort van maximaal 2% in het jaar 2000. Uitgaande van de ontwikkeling van het woningtekort, per 1 januari 1994 zoals bepaald in het WBO'94, en van uitvoering van het nieuwbouwprogramma verwachten wij dat – ook voor Randstadprovincies – het verder reduceren van het woningtekort tot 2% in het jaar 2000 haalbaar is. In de binnenkort aan u toe te zenden beleidsbrief betreffende de woningbouwopgave, herziening van het huurprijsbeleid en Ouderenhuisvesting, ga ik op dit punt nader in.

22

De regering geeft aan de ontwikkeling van de betaalbaarheid en de woonlasten nadrukkelijk te volgen. Geldt dit behalve voor de bestaande voorraad ook voor de nieuwbouw? Acht de regering het, gelet op de taakstelling om tot het jaar 2005 nog circa 850 000 woningen aan de voorraad toe te voegen, tevens wenselijk een scenario te ontwikkelen om bij stijgende rente vraaguitval boven een kritieke drempel te voorkomen? (blz. 11).

Ook bij de nieuwbouw en met name die voor de doelgroep van beleid, zal de ontwikkeling van de betaalbaarheid en de woonlasten worden gevolgd.

Er is thans geen reden voor het ontwikkelen van een scenario om bij stijgende rente vraaguitval boven een kritieke drempel te voorkomen. Meer in het algemeen gesproken is een grotere afhankelijkheid van woningvraag en -aanbod van de ontwikkeling van marktfactoren (waarvan de rente er één is) inherent aan de verschuiving van de vraag van sociale woningen naar marktwoningen. Meer in het bijzonder voor de sociale sector geldt dat gekozen is voor duurzame verzelfstandiging. Ook bij tegenwind moet niet direct van dat pad worden afgeweken. Tijdens de bespreking met u op 2 november over mijn brief van 28/6 jl. heb ik toegezegd dat ik de financiële positie van de sector en de toekomstige investeringsverplichtingen van de corporaties in beeld zal brengen. Daaruit zal moeten blijken in hoeverre de corporaties aanspreekbaar zijn op de gestelde nieuwbouwopgave.

23

Aan welke subsidies moet gedacht worden waar het betreft objectsubsidies om voor mensen met lagere inkomens betaalbare woningen beschikbaar te houden? (blz. 11).

Om voor mensen met lagere inkomens betaalbare woningen beschikbaar te houden waar het betreft objectsubsidies, moet worden gedacht aan de subsidies die middels het Besluit Lokatiegebonden Subsidies, het Besluit Woninggebonden Subsidies en het stadsvernieuwingsfonds in het kader van de Wet op de Stads- en Dorpsvernieuwing beschikbaar zijn.

24

Aan welke instrumenten moet gedacht worden daar waar specifieke oplossingen mogelijk moeten worden gemaakt? (blz. 11).

De instrumenten waarop gedoeld wordt zijn BWS, BLS en IHS.

25

Hoe kijkt de Staatssecretaris van VROM vanuit zijn functie als coördinerend bewindsman voor de bouw aan tegen de vereenvoudiging van de wet-/regelgeving inzake de arbeidsomstandigheden en in het bijzonder het (concept-)ARBO-besluit? (blz. 12)

Uit het feit dat het ontwerp-Arbobesluit namens het kabinet door Staatssecretaris Linschoten van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal is aangeboden, mag worden vastgesteld dat dat ontwerp-besluit ook mijn instemming heeft. Ter uitvoering van artikel 5 van de Woningwet zullen, zo hebben wij met elkaar afgesproken, de in het ontwerp-Arbobesluit nog opgenomen technische voorschriften te gelegener tijd, waar mogelijk, worden overgeheveld naar het Bouwbesluit.

26

Kan de regering nader ingaan op haar beleidsvoornemens te komen tot een vereenvoudiging van de systematiek van het Bouwbesluit en wanneer kan de Kamer voorstellen daaromtrent tegemoet zien? (blz. 12).

Technisch bezien (zie de binnenkort toe te zenden Beleidsbrief) bestaat er vanaf 1998 geen behoefte meer aan sociale nieuwbouw. Niettemin voorziet het aangepaste bouwprogramma in de bouw van jaarlijks gemiddeld 12 000 sociale huurwoningen in de jaren 1998 t/m 2004. Het (ook financieel) stimuleren van de bouw van deze woningen is juist ingegeven door de wens eenzijdig samengestelde bestaande wijken en nieuwbouwwijken te bestrijden cq te voorkomen.

27

Wordt in het kader van het kwaliteitsbeleid inzake architectuur en stedebouw ook aandacht geschonken aan de vormgeving en inrichting van bedrijfsterreinen? (blz. 13).

De aandacht voor de vormgeving en inrichting van bedrijfsterreinen verschilt sterk per gemeente. Ik constateer een groeiend besef bij gemeentelijke overheden dat bedrijfsterreinen gebaat zijn met een heldere stedebouwkundige structuur waarin niet alleen aandacht wordt geschonken aan de verkeersontsluiting en de bebouwing maar ook aan beplantings- en waterstructuren. Bovendien vinden met steun van VROM experimenten plaats waarin ecologische aspecten een belangrijke rol spelen. Gemeentelijke overheden en particuliere opdrachtgevers kunnen een beroep doen op instellingen als het Stimuleringsfonds voor Architectuur, het Nederlands Architectuur Instituut en Architectuur Lokaal om het lokale kwaliteitsbeleid ook ten aanzien van bedrijfsterreinen te versterken. Dit laat het normale welstandstoezicht onverlet.

Begin 1996 zal een interdepartementale en meerjarige stimuleringsprogramma Intensief en meervoudig ruimtegebruik worden gestart; de vormgeving en inrichting van bedrijfsterreinen zal daar onderdeel van uit maken.

28

Is de regering van mening dat de beoogde hechtere samenwerking tussen de drie VROM-inspecties een discussie over het aantal regionale vestigingen van elk der VROM-inspecties overbodig maakt en kan zij haar standpunt nader toelichten? (blz. 15).

Neen, de beoogde hechtere samenwerking tussen de drie VROM-inspecties staat los van de discussie over de vestigingslokaties. In 1992 heeft mijn voorganger aan u gemeld het aantal vestigingslocaties van de regionale VROM-Inspectiekantoren van 23 terug te brengen naar 8 door ze gezamenlijk te huisvesten.

De samenwerking tussen de drie VROM-Inspecties, die door de gezamenlijke huisvesting intensiever zal worden, vindt alleen plaats als die samenwerking meerwaarde heeft voor de uitvoering van de betreffende projecten en activiteiten.

29/30

Wordt momenteel beleid ontwikkeld om een verdere «vergrijzing van de rijksoverheid» (en in het bijzonder van het ministerie) tegen te gaan? (blz. 15).

Het Ministerie van VROM vergrijst doordat er weinig of bijna in het geheel geen instroom meer is van nieuwe, jongere medewerkers. Wat bent u van plan hieraan te gaan doen? Welke maatregelen gaat u treffen om te voorkomen dat deze vergrijzing plaatsvindt en doorstroming stagneert? (blz. 15).

De verwachte en reeds ingezette vergrijzing van de (beroeps)bevolking is een proces dat ook de rijksoverheid raakt. Ook binnen het ministerie van VROM wordt dit probleem onderkent. De interne arbeidsmarkt zal de komende jaren sterk onder druk komen te staan. Geconstateerd is dat een krimp van de organisatie (weinig vacatureruimte), wijzigingen in de structuur (platter, ontstaffing) en de veranderingen in de leeftijdsopbouw (veroudering) bij een ongewijzigd beleid gevolgen heeft voor de in-, door- en uitstroom van personeel en kan hebben voor de kwaliteit van de processen in de organisatie (afname van de vitaliteit).

In dit verband is bij het ministerie de beleidsnota «Kader Personeelsontwikkeling VROM» in de maak. Deze nota doet concrete aanbevelingen welke organisatorische, instrumentele en cultuurveranderingen op middellange termijn noodzakelijk zijn (tot 2000). In de kadernota worden o.a. voorstellen gedaan op het gebied van loopbaanbeleid. Benadrukt wordt dat o.a. de mobiliteit van de medewerkers van groot belang is om deze voldoende flexibel te houden. Het gaat daarbij niet alleen om promoties, maar ook om functieverwisselingen op hetzelfde functieniveau (horizontale mobiliteit) en veranderingen in taken binnen dezelfde functie (kleine mobiliteit) alsmede externe mobiliteit (tijdelijk, bijvoorbeeld via Interim Functievervulling naar een andere organisatie of structurele uitstroom).

In dit geheel past leeftijdsbewust personeelsbeleid (levensfasenbeleid). Eind 1992 is na onderzoek geconstateerd dat er een verschuiving plaatsvindt in de leeftijdsopbouw van het personeelsbestand binnen het ministerie van VROM. Thans wordt bezien, na nadere analyse, of deze verschuiving in de loop van 1996 op welke manier specifiek vanuit de invalshoek «levensfase» (o.a. gerelateerd aan leeftijd) invulling of bijstelling van P-beleid en -instrumenten noodzakelijk maakt.

2. Volkshuisvesting

31

Het indicatief nieuwbouwprogramma 1996–2000 laat een dalend aantal nieuw te bouwen woningen zien. Wordt zo het woningtekort in 2000 niet veel hoger dan het beoogde tekort van 2%? (blz. 19)

Het indicatieve bouwprogramma voor de jaren 1996–2000 uit de ontwerpbegroting 1996 is gelijk aan het indicatieve programma voor die jaren in de begroting 1995. In de MvT bij de laatstgenoemde begroting is aangegeven dat het programma voldoende is om per 1-1-2000 landelijk gemiddeld op een woningtekort van maximaal 2% uit te komen. Het per 1-1-1994 gemeten woningtekort is lager dan werd verwacht. In de binnenkort aan u toe te zenden integrale beleidsbrief inzake woningbouw, huurbeleid en ouderenhuisvesting, is een nieuw indicatief bouwprogramma opgenomen en wordt ingegaan op de gevolgen daarvan voor het tekort.

32

Het CPB constateert in de MEV (blz. 91 e.v.) voor 1996 een verdere daling van het aantal in aanbouw te nemen woningen.

Hoe verhouden de CPB-cijfers zich t.o.v. het indicatief bouwprogramma op pagina 19 en 20? (blz. 19–20).

In de ontwerp-VROM-begroting staan voor 1996 in totaal 108 000 woningen geprogrammeerd. Het CPB raamt dat in 1996 in totaal 94 000 woningen in aanbouw zullen worden genomen. Het verschil wordt voor 4000 á 5000 woningen veroorzaakt door een definitieverschil. In tegenstelling met het VROM-programma houdt de CPB-raming geen rekening met woningen die worden gerealiseerd door aanpassing van bestaande panden. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om woningsplitsing en verbouw van kantoorpanden. Het resterende verschil wordt veroorzaakt doordat het CPB aanneemt dat er minder ongesubsidieerde nieuwbouw wordt gerealiseerd dan door VROM is geprogrammeerd. In hoeverre de geprogrammeerde aantallen ook daadwerkelijk zullen worden gerealiseerd, moet uiteraard nog blijken. In ieder geval voor wat betreft 1994 kan geconstateerd worden dat het CPB met haar raming aan de lage kant zat: in dat jaar werd (bij een door VROM geprogrammeerd aantal van 90 000 á 100 000 woningen) begonnen met de bouw van 103 000 woningen terwijl het CPB een aantal van 95 000 raamde.

33

Het indicatieve bouwprogramma laat ook een sterk dalend aantal gesubsidieerde en goedkope woningen zien; een daling die relatief veel groter is dan van de dure nieuwbouw.

a. Hoe verhoudt dit zich tot de positieve reactie van de staatssecretaris van VROM op het Nationaal Volkshuisvestings Programma (NVP) van de corporaties?

b. Wordt de doelstelling van minimaal 30% sociale woningbouw op de Vinex-locaties gehaald? (blz 19)

a. In de toelichting bij het indicatieve bouwprogramma 1996/2000 is aangegeven dat dat vooralsnog, in afwachting van de nieuwe Trendbrief, ongewijzigd is gehouden ten opzichte van de voor die jaren in de vorige ontwerp-begroting opgenomen aantallen. In binnenkort aan u toe te zenden brief zal een nieuw bouwprogramma worden gepresenteerd. Daarbij zal worden aangegeven hoe dat programma zich verhoudt tot het aantal van de 100 000 uit het NPV.

b. Het Besluit Lokatiegebonden Subsidies bevat niet de doelstelling dat minimaal 30% sociaal op VINEX(-uitleg-)lokaties wordt gerealiseerd maar dat daar minimaal 70% marktwoningen wordt gerealiseerd. Hoe groot het aandeel sociale sector zal zijn, zal afhangen van de wijze waarop de budgethouder het beschikbare BWS-budget inzet en het zal afhangen van het (lokaal te bepalen) aantal sociale woningen dat zonder nieuwbouwsubsidie wordt gerealiseerd.

34

Bevordert de in vraag 33 genoemde trend in het nieuwbouwprogramma niet de onbereikbaarheid van de nieuwbouw voor de doelgroepen van beleid en daarmee de segregatie in bestaande en nieuwbouwwijken? (blz.19)

In de aangekondigde Beleidsbrief zal nader worden ingegaan op het bereikbaar houden van de nieuwbouw voor de doelgroepen van beleid en op het mede daardoor bestrijden van segregatie in bestaande en nieuwe wijken.

35

Wat is de stand van zaken omtrent de benodigde extra woningbouwcapaciteit voor de komende vijf jaar; biedt verdichting of inbreiding voldoende mogelijkheden? (blz. 19 en 20).

In de binnenkort te verzenden beleidsbrief (Trendbrief 1995) wordt aangegeven dat gezocht blijft worden naar aanvullende locatiecapaciteit teneinde tijdig te kunnen inspelen op onder andere toekomstige fluctuaties in de woningbehoefte ontwikkeling. Daarbij wordt het onderscheid naar de periode tot 2000, resp. de periode tot 2005 genuanceerd gelet op de ontwikkeling van het woningtekort. Wij zijn voornemens om zo mogelijk nog dit jaar het overleg over de ontwikkeling van aanvullende capaciteit voor ca. 10 000 woningen in Noord-Holland, incl. het ROA-gebied voort te zetten. Voor het overgrote deel (ca. 8000 woningen) betreft het hier aanvullende mogelijkheden in bestaand stedelijk gebied.

36

Zal de voorgenomen harmonisatie van het Besluit Woninggebonden Subsidies (BWS) en het Besluit Lokatiegebonden Subsidies (BLS) gevolgen hebben voor het budgethouderschap? (blz. 20).

Of de harmonisatie van het BWS met het BLS gevolgen heeft voor het budgethouderschap, hangt met name af van de na te streven mate van harmonisatie.

Het heeft mijn voorkeur de bevoegdheden en het aantal budgethouders zoveel mogelijk te handhaven.

Centraal bij de harmonisatie staat het effectief kunnen aanwenden van de beschikbare middelen in hun onderlinge samenhang.

37

Wanneer zal de voorgenomen harmonisering van het BWS en BLS plaatsvinden? (blz. 20)

Het voornemen is de harmonisatie van het BWS op het BLS per 1 januari 1997 te doen ingaan.

38

Zal de harmonisatie van het Besluit Woninggebonden Subsidies (BWS) met het Besluit Lokatiegebonden Subsidies (BLS) leiden tot een nieuw subsidiebesluit? (blz. 20).

Het is niet de bedoeling om het BWS en het BLS te integreren met als resultaat één nieuw besluit. De harmonisatie leidt in ieder geval tot aanpassing van het BWS. Of ook het BLS als gevolg van de harmonisatie moet worden aangepast, hang af van de te kiezen mate van harmonisatie (zie ook het antwoord op vraag CDA-17).

39

Hoe komt het dat de op blz 20 genoemde cijfers over de huurquotes lager zijn dan die van het OTB? (blz. 20)

(OTB: huurquote alle huurders:1993 21,2
huurquote IHS-ontvangers: 1993 24,3)

De gepresenteerde cijfers over de huurquotes in 1986, 1990 en 1994 zijn gebaseerd op de drie Woningbehoefte-onderzoeken (WBO's) 1985/1986, 1989/1990 en 1993/1994. Omdat het hier praktisch drie identieke onderzoeken betreft, is een zuivere onderlinge vergelijking in de tijd mogelijk.

De door U in de vraag aangehaalde huurquoten over 1993 zijn gebaseerd op een tussen de WBO's 1990 en 1994 gehouden onderzoek, de zogenaamde Woningmarkt Monitor 1992/1993. Hierdoor kunnen afwijkingen optreden (in dit geval naar boven) met de grootschalige Woningbehoefte onderzoeken, welke veel nauwkeuriger zijn.

40

Aan welk uitvoeringsniveau wordt gedacht bij decentralisatie van de Individuele Huursubsidie (IHS)? (blz. 21).

In het Regeerakkoord wordt gesproken over decentralisatie van de individuele huursubsidie. Dit voorstel is gedaan in de veronderstelling dat decentralisatie leidt tot een grotere doelmatigheid.

In de interdepartementale werkgroep «Analyse IHS», onderdeel van de zogenaamde heroverwegingsronde 1995 gericht op het thema financiële vernieuwing, is decentralisatie van de individuele huursubsidie uitvoerig aan de orde gesteld. In de rapportage van de interdepartementale werkgroep zijn verschillende uitvoeringsniveaus inclusief de consequenties in beeld gebracht. De rapportage wordt binnenkort aan de Tweede Kamer aangeboden.

41

Welk deel van de taakstelling in het regeerakkoord voor wat betreft de IHS kan door een korting op de kosten van de uitvoeringsorganisatie worden gehaald? (blz. 22).

De in het Regeerakkoord genoemde bezuinigingstaakstelling van 200 miljoen moet onderscheiden worden van de taakstelling te bezuinigen op de apparaatskosten van de rijksoverheid, In het Regeerakkoord is opgenomen dat «nader uit te werken stappen worden gezet naar een doelmatiger uitvoering van de IHS, alsmede een aanscherping van de vermogenstoets. Dit zal medegericht zijn op het beperken van bewoning van te goedkope woningen door bewoners met midden- en hoger inkomens (200 mln. 1998). In overleg met de VNG en andere betrokkenen wordt decentralisatie van de IHS voorbereid.» De taakstelling bij de apparaatskosten kan ondermeer gerealiseerd worden door een bezuiniging op de kostenvergoeding die verhuurders en gemeenten ontvangen ter compensatie van de kosten die zij maken bij uitvoering van huurmatigingsactiviteiten die voortvloeien uit de Wet IHS. De budgettaire effecten van een bezuiniging op de kostenvergoeding zijn voorlopig bepaald op structureel circa 10 miljoen gulden.

42

Hoe kan de bezuinigingstaakstelling bij de IHS van 200 miljoen worden gehaald uit de apparaatskosten en de uitvoering, terwijl uit de beleidsanalyse van de IHS blijkt dat er bij de uitvoering van de IHS sprake is van een efficiënte organisatie en een succesvol controlebeleid? (blz. 22)

De in het Regeerakkoord genoemde taakstelling van 200 miljoen is gerelateerd aan het vergroten van de doelmatigheid door middel van decentralisatie en de eventuele invoering van een vermogenstoets.

Hoewel inderdaad sprake is van een efficiënte uitvoering van de individuele huursubsidie en een succesvol controlebeleid, is in het kader van de taakstelling aangaande ombuigingen op apparaatskosten een bezuiniging voorgesteld op de kostenvergoeding die verhuurders en gemeenten ontvangen ter compensatie van de kosten die zij maken bij uitvoering van huurmatigingsactiviteiten die voortvloeien uit de Wet IHS. Gelet op de hoge graad van automatisering waarmee deze werkzaamheden uitgevoerd worden, kan de voorgestelde korting op de vergoeding uitgevoerd worden zonder de uitvoering van de huurmatiging in gevaar te brengen. Over de inhoudelijke en financiële aspecten van de herziening van de IHS (heroverweging) wordt de Kamer zeer binnenkort bericht.

43

Is bijstelling van de doelstelling inzake het terugdringen van de goedkope scheefheid met het oog op het voorkomen van segregatie gewenst? (blz. 23).

Op dit punt kom ik terug in de op korte termijn aan u te verzenden integrale beleidsbrief betreffende de woningbouwopgave, de herziening van het huurprijsbeleid en de ouderenhuisvesting.

44

Zo neen, welke aanvullende maatregelen denkt de regering te nemen om de reductiedoelstelling inzake de goedkope scheefheid tijdig te kunnen halen? (blz. 23).

Op dit punt kom ik terug in de op korte termijn aan de Kamer te zenden integrale beleidsbrief betreffende de woningbouwopgave, de herziening van het huurprijsbeleid en de ouderenhuisvesting.

45

Welke (aanvullende) stimuleringsmaatregelen zijn denkbaar om de doorstroming naar «seniorenwoningen» te bevorderen? (blz. 23).

De doorstroming van (te) ruim wonende ouderen naar «seniorenwoningen» kan uiteraard alleen op gang worden gebracht als er een voldoende aantrekkelijk aanbod voor deze ouderen wordt gerealiseerd. Deze uitdaging ligt primair bij de marktpartijen. Ter verbetering van de toegankelijkheid van woningen zijn reeds instrumenten aanwezig (liftenregeling, WVG/woningaanpassingen, BWS/ingrijpende verbetering). Verder kunnen gemeenten met woningcorporaties afspraken maken over voorlichting aan ouderen over de woonmogelijkheden en over de woningtoewijzing. Gemeenten kunnen overwegen verhuisvergoedingen te geven of de verhuizing anderszins te faciliteren.

46

Hoeveel gemeenten hanteren inmiddels het Delfts model bij de woningtoewijzing? (blz. 23).

Per 1 juli 1995 werken 140 gemeenten met een aanbodsysteem of hebben besloten binnenkort een aanbodsysteem in te voeren. Daarnaast is een groot aantal gemeenten en corporaties zich nog aan het beraden. De meerderheid van deze gemeenten bevinden zich in de provincies Zuid-Holland (36 gemeenten), Noord-Holland (28 gemeenten), Gelderland (20 gemeenten) en Utrecht (15 gemeenten).

47

Zijn er andere modellen/systemen bekend die in de praktijk hetzelfde effect hebben als het Delfts model? (blz. 23).

Neen. Aanbodmodellen (het Delftse model en vele variaties daarop) en de meer traditionele vormen van woningdistributie zijn de twee modellen voor woningdistributie die in Nederland gebruikt worden.

De vrijheid en verantwoordelijkheid van de woonconsument is in het aanbodmodel veel groter dan in het traditionele systeem van woningdistributie.

Maar er zijn nog andere effecten van aanbodmodellen denkbaar: voor etnische minderheden, op het niveau van doorstroming en op het niveau van onevenwichtig toewijzen naar inkomen.

Naar onder meer deze effecten van aanbodmodellen loopt onderzoek of wordt onderzoek voorbereid.

48

Wat is de stand van zaken met betrekking tot het overleg met VNG en IPO over de voorgenomen wijziging van de Huisvestingswet, en wanneer zal een wetswijziging aan de Kamer kunnen worden voorgelegd? (blz. 24).

Met het IPO is op 19 oktober jl. overleg gevoerd over de voorgenomen wijziging van de Huisvestingswet in relatie tot het ruimtelijk beleid. Zij beraadt zich momenteel over een in te nemen standpunt. Inmiddels heb ik de VNG uitgenodigd om over mijn voornemens op dit punt nader van gedachten te wisselen. Na afronding van het overleg met VNG en IPO wordt de Kamer meegedeeld hoe het verdere (wets-)traject zal worden opgestart.

49

Zal een eventuele wijziging van de Huisvestingswet een verplichting inhouden voor gemeenten om over te schakelen naar een aanbodsysteem van woonruimteverdeling? (blz. 24)

Nee, het is aan gemeenten om in overleg met andere marktpartijen te bepalen welk woonruimteverdelingssysteem het beste past bij de situatie op de (lokale en regionale) woningmarkt. Wel ben ik er een warm voorstander van als gemeenten tot één of andere vorm van aanbodsysteem overgaan. Dit draag ik ook als zodanig uit in mijn gesprekken met de betrokken partijen.

50

Heeft de recente koerswijziging inzake het deconcentratiebeleid voor woonwagenstandplaatsen de instemming van de betrokken gemeenten en is hierover met hen vooraf overleg gepleegd? (blz. 24).

Aan de gemeenten is bij circulaire MG 95-13 gevraagd om bij zichzelf te rade te gaan of – gelet op de ervaren knelpunten met betrekking tot de huidige (regionale) woonwagencentra – het deconcentratiebeleid voortgezet moet worden, of dat beter naar andere oplossingsrichtingen gezocht kan worden. Ik heb nog niet alle reacties binnen. Van een groot aantal gemeenten heb ik overigens begrepen, dat zij het huidige deconcentratiebeleid willen voortzetten. Van enkele gemeenten heb ik inmiddels begrepen, dat zij voornemens zijn om een heroverweging van de deconcentratie van het woonwagencentrum in hun gemeente te bepleiten. Overigens verwijs ik naar het algemeen overleg dat met uw Kamer is gevoerd in het voorjaar van 1995 over de evaluatie van het woonwagenbeleid.

51

Hoe verhoudt zich het afschaffen van het afstammingsbeginsel tot het voorrang verlenen aan woonwagenbewoners bij de toewijzing van standplaatsen? (blz. 24).

Woonwagenbewoners hebben op grond van de Woonwagenwet het exclusieve recht op het innemen van een standplaats. Gemeenten kunnen in het kader van de artikel 8 van de Woonwagenwet dan wel op grond van de criteria in de huisvestingsverordening bepalen welke standplaats-zoekende woonwagenbewoners het eerst in aanmerking komen voor toewijzing van de standplaats.

Na intrekking van de Woonwagenwet zal dit exclusieve recht plaatsmaken voor een voorrangsregeling op grond van de Huisvestingswet. Woonwagenbewoners die kunnen aantonen, dat zij in de afgelopen 10 jaar in elk geval 6 jaar in een woonwagen hebben gewoond, krijgen dan voorrang bij de toewijzing van standplaatsen boven andere standplaats-zoekenden.

52

In hoeverre is er sprake van achterstanden bij de reguliere huisvesting van statushouders en VVTV'ers? (blz. 24).

Er is geen achterstand bij het huisvesten van verblijfsgerechtigden (A- en VTV-statushouders) op grond van de Huisvestingswet en vergunninghouders (VVTV'ers) op grond van de Zorgwet-VVTV in de gemeenten.

Wel is het zo, dat de realisatie van de huisvestingstaakstellingen voor de tweede helft van 1995 achterloopt als gevolg van het in beperkter mate verlenen van statussen door het Ministerie van Justitie. Ingevolge de wet wordt ingeval het aantal feitelijke verleende statussen afwijkt van de prognose waarop de taakstellingen zijn gebaseerd, het verschil verdisconteerd met de toekomstige taakstellingen.

Tot slot kan worden opgemerkt, dat bij het uitplaatsingstraject vanuit de centrale opvang naar de gemeenten nog sprake is van een te lange termijn.

Mede naar aanleiding van onder meer het rapport van de Algemene Rekenkamer en het door Berenschot uitgebrachte rapport wordt momenteel in interdepartementaal overleg bezien op welke wijze deze termijn kan worden teruggedrongen. Het is uiteraard zaak deze uitplaatsingstermijn zo kort als mogelijk is te laten zijn.

53

In hoeverre wordt het aspect van de leefbaarheid van de kernen in het Groene Hart in relatie tot het beschikbare bouwvolume meegenomen in de Groene Hart discussie? (Motie 24 054, nr. 19)

In hoeverre is de Groene hart discussie een open discussie voor wat betreft de doelstelling van beleid? (blz. 24–25).

Conform de motie Giskes (24 054, nr. 19) wordt een evaluatie uitgevoerd van het tot op heden gevoerde beleid t.a.v. het Groene Hart, inclusief uitgangspunten en beschikbare instrumenten. De leefbaarheid van de kleine kernen in relatie tot het beschikbare bouwvolume vormt een onderdeel van deze evaluatie.

De lopende Groene Hart Gesprekken zie ik als een open discussie. De uitgangspunten van het ruimtelijk beleid, zoals het restrictieve beleid voor wonen, werken en glastuinbouw, het bundelings- en concentratiebeleid in de stadsgewesten en de groene invulling van het Groene Hart, staan in deze gesprekken echter niet ter discussie. De gesprekken zijn m.n. bedoeld om de groene invalshoek van het Groene Hart beleid een sterke impuls te geven.

54

Welke organisaties, behalve de reeds genoemde, participeren in het Habitat Forum? (blz. 28)

Volgens opgave van het secretariaat van het Habitat Forum participeren – naast de VNG, NWR, het NCIV en de Woonbond – de volgende organisaties in het Habitat Forum: het ministerie van VROM, het Directoraat-Generaal Internationale Samenwerking (DGIS) van het ministerie van Buitenlandse Zaken, het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de Stichting Habitat Stad, – waarin samenwerken het Institute for Housing and Urban Development Studies (IHS), de Bouw- en Houtbond (FNV), de ontwikkelingsorganisatie CEBEMO, het Nederlands Economisch Instituut (NEI), de Landelijke India Werkgroep (LIW) –, het Netherlands Network for Urban Development (Urbaneth), waarin Nederlandse universiteiten zijn vertegenwoordigd evenals instituten voor internationaal onderwijs in Nederland, de Holland Habitat Consultants (HHC), de Nederlandse Vrouwenraad (NVR), het Algemeen Verbond van Bouwbedrijven (AVBB), de Vereniging van Exploitanten van Waterleidingbedrijven in Nederland (VEWIN), het Overleg Regionale Centra (ORC), Ecooperation, de ROTEB (Reiniging, Ontsmetting, Transport en Bedrijfswerkplaatsen), Programma Uitzending Managers (PUM), Vereniging '31 (Nederlands Comité voor Multilateraal Jongerenwerk), Nationale Commissie voorlichting en bewustwording Ontwikkelingssamenwerking (NCO). Academie van Bouwkunst Rotterdam en Arnhem.

De Habitat International Coalition (HIC) is als waarnemer bij de Forumbijeenkomsten aanwezig.

55

Welke departementen zullen deel uitmaken van de regeringsdelegatie naar de VN-Habitat conferentie in Istanbul? Wordt daarbij toegezien op een gelijke vertegenwoordiging van vrouwen en mannen? (blz. 28)

De departementen van Buitenlandse Zaken en VROM zullen deelnemen in de regeringsdelegatie naar de VN-Habitat Conferentie te Istanbul.

Voorts zal een vertegenwoordiging worden uitgenodigd van de Tweede Kamer, het Habitat Forum en de VNG.

Het ligt niet binnen de competentie van de voornoemde ministeries om toe te zien op gelijke vertegenwoordiging van vrouwen en mannen bij de samenstelling van delegaties vanuit de Tweede Kamer, Habitat Forum en VNG. Bij de keuze van de ambtelijke leden van de delegatie prevaleert de functionele betrokkenheid.

56

Wanneer wordt het Nationaal Rapport aan de Kamer aangeboden? (blz. 28)

Het Nationaal Rapport wordt als voorlopige uitgave in de maand december (1995) aan de Kamer aangeboden.

3. Ruimtelijke ordening

57

Heeft de regering een verklaring waarom de indiening van aanvragen voor de middelen t.b.v. de bodemsanering achterblijven bij eerdere verwachtingen? (blz. 30).

De bodemsaneringsmiddelen die voor de aanpak van ernstige bodemverontreiniging op VINEX-lokaties uit het Fonds Economische Structuurversterking beschikbaar zijn gesteld dienen uiterlijk 31 december 1998 besteed te zijn.

De raming van de uitgaven over de verschillende jaren is daar op afgestemd. Naar nu blijkt neemt de voorbereiding van de saneringen, zowel in technische zin (uit te voeren onderzoek en opstellen saneringsplan) als in bestuurlijke zin (saneringskeuze, inrichtingskeuze) meer tijd in beslag dan voorzien. Conform de VINEX-convenanten wordt daarnaast, voorafgaand aan benutting van overheidsgelden, bezien in hoeverre derde kostendragers (vervuilers, eigenaars, gebruikers) in beeld zijn.

De door de regering geuite zorg heeft betrekking op het tijdig aanwenden van de gelden op kasbasis, het tijdig verplichten van deze gelden is naar verwachting geen probleem. Gezien de doorlooptijd van de feitelijke saneringen (enkele maanden tot meerdere jaren) is het gevaar aanwezig dat voor de besteding van de kasgelden de gestelde einddatum wordt overschreden.

Gezien de aanloopfase van de uitvoering bestaat op dit moment bij het Rijk nog geen gedetailleerd inzicht in de planningen van de budgethouders. In regulier overleg met de budgethouders (provincies en 4 grote steden) wordt hieraan in de vorm van monitoring van de uitvoering structureel aandacht gegeven.

58

Wanneer wordt de Tweede Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van het overleg met provinciale besturen van Noord-Holland en Gelderland en de betreffende stadsgewesten over de invulling van de benodigde aanvullende woningbouwlocaties? (blz. 30).

In het bestuurlijk overleg met de provincies en de BON-regio's over de actualisering van de pkb-VINEX is gebleken dat de omvang van deze problematiek in het algemeen niet zodanig is dat grote problemen worden verwacht. Alleen in Noord-Holland (inclusief het ROA) bleek een forse aanvullende capaciteitsbehoefte (16 000 woningen). Met Noord-Holland en het ROA is op 13 februari jl. overleg gevoerd. In dat overleg is de voorlopige conclusie getrokken dat voor 10 000 (van de 16 000) woningen capaciteit te vinden is. U wordt over de huidige stand van zaken geïnformeerd in de Brede beleidsbrief Volkshuisvesting. Ik ben voornemens om het overleg in december (na de begrotingsbehandeling) voort te zetten.

59

Wat zijn de belangrijkste resultaten van de bestuurlijke werkconferentie over de handhaving van het ruimtelijk beleid? (blz. 30).

De bestuurlijke werkconferentie van 21 juni jl., waarbij naast een aantal rijksvertegenwoordigers vele bestuurders uit gemeentelijke en provinciale kring aanwezig waren, heeft laten zien dat de noodzaak van handhaving van het ruimtelijk beleid in een steeds bredere bestuurlijke kring wordt onderkend.

Sinds de brief van mijn ambtsvoorganger aan uw Kamer van 14 oktober 1993, waarin de rijksinzet op het gebied van de handhaving in hoofdlijnen is neergelegd, blijkt er sprake van een duidelijke vooruitgang.

De primair voor handhaving verantwoordelijke gemeenten zien in toenemende mate het nut en de noodzaak van een goed geformuleerd gemeentelijk handhavingsbeleid, juist ook om gewenste handhavingsacties met succes te kunnen volbrengen. In dit verband wijs ik u ook op de kort geleden door de VNG onder de titel « Besturen is ook handhaven» uitgebrachte wegwijzer voor de handhaving van het ruimtelijk beleid, waarin het belang van een goede handhaving wordt benadrukt en aan de gemeenten voorbeelden van preventieve maatregelen worden aangeboden.

Ook op het niveau van de provincies staat handhaving vaker op de bestuurlijke agenda en worden interessante beleidsinitiatieven ontplooid en verder uitgewerkt. Een voorbeeld hiervan is het project handhaving bestemmingsplannen van de provincie Noord-Brabant. Voortbouwend op de resultaten van de actie actualisering bestemmingsplannen buitengebied is in dit project, in samenwerking tussen de provincie, de Vereniging van Brabantse Gemeenten en de inspectie van de ruimtelijke ordening, aan oplossingen voor verbetering van de handhaving gewerkt.

Voorts laten praktijkvoorbeelden zien dat provincies en rijksinspecties elkaar in toenemende mate bij concrete handhavingsacties weten te vinden en waar nodig de handen ineen slaan, met respect overigens voor elkaars verantwoordelijkheid en bevoegdheden. Handhavingsacties in de gemeenten Weerselo en Zundert zijn hier voorbeelden van.

Tijdens de bestuurlijke werkconferentie is overigens vooral van gemeentelijke zijde naar voren gebracht dat gemeenten bij de handhaving knelpunten ervaren, waarvoor het gebrek aan draagvlak voor het in de gemeentelijke plannen neergelegde ruimtelijk beleid een belangrijke oorzaak vormt. Daarom zal in het komende jaar in de contacten tussen rijk, provincies en gemeenten worden bezien in hoeverre de effectiviteit van het handhavingsbeleid kan worden verbeterd door een betere afstemming tussen het rijks-, provinciale en het gemeentelijke ruimtelijk beleid.

60

Is de evaluatie van de sleutelprojectenaanpak nog voor de behandeling van de begroting van VROM te verwachten?

De evaluatie van de sleutelprojectenaanpak is nagenoeg afgerond. In de Memorie van Toelichting is aangegeven dat in 1996 wordt bepaald of nog tot definitieve aanwijzing van de 3 potentiële sleutelprojecten (Utrecht City Project, IJ-oevers Amsterdam en Integraal Plan Noordrand Rotterdam) kan of zal worden overgegaan. Op dit moment vinden echter al gesprekken plaats met deze drie gemeenten. De resultaten van dit overleg zullen worden vermeld in de evaluatie van de aanpak. De evaluatie zal hierdoor op korte termijn, maar niet voor de begrotingsbehandeling, aan de Kamer worden toegezonden.

61

Wat is de oorzaak van het relatieve late tijdstip van verschijnen van het rapport over lange termijn scenario's inzake de grote-steden-problematiek? (blz. 35).

In de studie welke de RPC verricht naar de problematiek van de grote steden ligt het accent op te verwachten ontwikkelingen op de lange termijn en het ontwikkelen van beleidsstrategieën.

Bij het realiseren van deze doelstelling gaat het niet zozeer om een rapportage over inzichten die reeds beschikbaar zijn, en welke in relatief korte tijd opgesteld kan worden, maar om de ontwikkeling van nieuwe inzichten. Dit vereist aanvulling bij essentiële leemten in beschikbare data, het verrichten van nieuw onderzoek, en het formuleren met externe deskundigen van mogelijke ontwikkelingen en interventiemogelijkheden.

In de Interimrapportage welke inmiddels aan U is toegestuurd is de opzet van deze studie nader beschreven, worden de voorlopige bevindingen geschetst en wordt aangegeven welke dilemma's ten aanzien van het beleid worden voorzien.

62

Wanneer en op welke wijze zal de evaluatie van de doorwerking van de koersbepaling landelijk gebied plaatsvinden? (blz. 35).

De evaluatie van de doorwerking van de koersbepaling landelijke gebieden in regionale plannen is in september 1995 afgerond. Er is gekeken naar de wijze waarop het koersenbeleid heeft doorgewerkt in het provinciaal ruimtelijk beleid en in het bijzonder de streekplannen. Alle provincies zijn in het onderzoek betrokken. Er is zowel naar het inhoudelijke als naar het procesmatige aspect (het sturingsvraagstuk) gekeken. Het rapport zal naar verwachting eind 1995 /begin 1996 worden gepubliceerd. In een eerder stadium is de doorwerking van het koersenbeleid in rijksnota's geëvalueerd en heeft een evaluatie van de Aktie Proefgebieden Koersbepaling plaatsgevonden.

Op dit moment wordt onderzoek verricht naar het Handhavings-, Aanpassings- en Vernieuwingsbeleid.

De conclusies uit deze (evaluatie)studies zullen waar mogelijk worden meegenomen in overleg met het IPO om de doorwerking van de koersbepaling in ruimtelijk relevante beleidsplannen en de communicatie tussen bij ruimtelijke (relevante) beleidsontwikkeling tussen de betrokken partijen verder te stimuleren.

63

Waarom blijven met name gemeenten in West-Nederland achter bij de actualisering van de bestemmingsplannen buitengebied? (blz. 36).

In West-Nederland zijn de afgelopen tijd diverse ruimtelijk relevante plannen ontwikkeld. Met name zijn te noemen de streekplannen Utrecht en Zuid-Holland Oost. Daarnaast krijgt het Groene Hart op dit moment veel aandacht. Voor gemeenten in deze regio's is dit veelal een reden geweest om het actualiseren van het bestemmingsplan buitengebied nog enige tijd uit te stellen. Nu er op provinciaal en rijksniveau weer duidelijkheid ontstaat omtrent de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen in het landelijk gebied zullen deze gemeenten beter in staat zijn om hun bestemmingsplannen buitengebied te actualiseren.

64

Eind 1995 beschikt driekwart van de buitengebieden over een bestemmingsplan buitengebied, doch het westen van het land blijft achter. Kan aangegeven worden welke gebieden in het westen dit betreft en vooral welke restrictieve gebieden nog niet beschikken over een geactualiseerd bestemmingsplan? Overweegt de minister een aanwijzing? (blz. 36).

De gemeenten zonder een actueel bestemmingsplan buitengebied liggen met name verspreid over de provincies Noord- en Zuid-Holland. Dit betekent niet dat in deze provincies geen activiteiten worden ontplooid. Ook hier worden diverse bestemmingsplannen Buitengebied geactualiseerd. In vergelijking met de rest van Nederland is er sprake van een relatieve achterstand. Het Groene Hart is het restrictief beleidsgebied waar de actualisering van bestemmingsplannen Buitengebied nog achterblijft.

Een aanwijzing wordt niet overwogen. De komende tijd zal een extra impuls aan deze gemeenten worden gegeven door middel van de actie ABB en door middel van de activiteiten in het kader van het Groene Hart-beleid. De verwachting is dat hiermee een belangrijke inhaalslag kan worden gepleegd.

65

Welke maatregelen zijn beschikbaar om de achterstand in West-Nederland waar het betreft de actualisering van bestemmingsgebieden buitengebied in te lopen? (blz. 36).

Voorop gesteld moet worden dat het hier gaat om een relatieve achterstand. Ook in de provincies Noord- en Zuid-Holland zijn al veel activiteiten op dit gebied ontplooid. Voor deze provincies is er in het kader van de actie Actualisering Bestemmingsplannen Buitengebied (ABB) nog een budget beschikbaar. Dit zal hiervoor worden ingezet.

Daarnaast zal er in het kader van de extra aandacht voor het Groene Hart ook extra aandacht komen voor de bestemmingsplannen Buitengebied in het Groene Hart. De wijze waarop dit vorm moet krijgen wordt op dit moment bezien. Het betreft hier dus stimulerende maatregelen. De verwachting is dat hiermee de opgelopen achterstand zal worden ingelopen.

66

Betekent de passage over de glastuinbouw dat de reservering in de Vinex voor glastuinbouw in het westen gaat vervallen ten gunste van niet-verstedelijkte gebieden in Nederland? (blz. 36).

Neen, in de betreffende tekst staat aangegeven dat de noodzaak en mogelijkheden worden verkend om, in aanvulling op het bestaande overloopbeleid uit de Vierde nota Extra en het structuurschema Groene Ruimte, stimulerende maatregelen te nemen voor de verplaatsing van glastuinbouwbedrijven naar niet-verstedelijkte gebieden. Het gaat er daarbij met name om na te gaan of enige versnelling is te bewerkstelligen in het verplaatsingsproces, waardoor meer ruimte ontstaat voor de door alle betrokken partijen gevoelde behoefte aan herstructurering van enkele belangrijke glastuinbouwgebieden. De in Vinex en SGR genoemde overloopgebieden in het westen vervallen daarmee niet.

67

Krijgt de Tweede Kamer inzicht in het Europees Ruimtelijk Ontwikkelings Perspectief (EROP)? Bestaat ook de mogelijkheid van een inbreng van de Tweede Kamer?

Geldt datzelfde voor de 2e Benelux Globale Structuurschets en de twee grensoverschrijdende Leitbilder voor het Nederlands-Duitse Grensgebied? (blz. 37).

Vanzelfsprekend krijgt de Tweede Kamer inzicht in het Europees Ruimtelijk Ontwikkelingsperspectief (EROP), de Tweede Benelux Structuurschets en de twee grensoverschrijdende Leitbilder. Tijdens de komende informele bijeenkomst van ministers verantwoordelijk voor ruimtelijke ordening in de EU-lidstaten op 30 november a.s. in Madrid zal een verdere bijdrage aan de totstandkoming van het EROP worden besproken. Na deze bijeenkomst zal ik de Tweede Kamer informeren over de huidige stand van zaken en voortgang met betrekking tot de Europese ruimtelijke ordening, inclusief het EROP.

In overleg met de andere betrokken, vooral regionale overheden zal ik U te zijner tijd ook over de grensoverschrijdende Leitbilder nader informeren.

Conform de gebruikelijke procedure voor de totstandkoming van Benelux beleidsdocumenten zal het advies van de Interparlementaire Benelux Raad over de Tweede Benelux Structuurschets worden ingewonnen. Naar verwachting zal dit in het najaar 1996 geschieden.

68

Is de verwachting reëel dat de Tweede Kamer in het begrotingsjaar concrete voorstellen tegemoet kan zien aangaande de stroomlijning en vereenvoudiging van besluitvormingsprocessen in de ruimtelijke ordening? (blz. 38).

Rond de jaarwisseling zal het definitieve kabinetsstandpunt betreffende «Besluiten grote projecten» aan de Tweede Kamer worden aangeboden. Naar verwachting zullen daarin wettelijke maatregelen worden aangekondigd betreffende de stroomlijning en vereenvoudiging van de laatste fase (de uitvoeringsfase) van de besluitvorming inzake grote projecten. In het voorjaar van 1996 zal aan de Tweede Kamer verslag worden gedaan van de resultaten van het binnen het ministerie van VROM lopende programma «Planningstelsel in bestuurlijk perspectief». In dat programma neemt de wijze van besluitvorming in de ruimtelijke ordening, zowel ten aanzien van projecten als meer in het algemeen, een centrale plaats in. Naar aanleiding van de resultaten van genoemd programma zullen in dit begrotingsjaar bestuurlijk-juridische conclusies worden getrokken.

Tenslotte zal in aansluiting op het Kabinetsstandpunt evaluatie WRO/Bro dat in juli 1995 aan de Tweede Kamer is aangeboden, een wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in procedure worden gebracht. Dit wetsvoorstel zal begin 1996 aan de Raad van State om advies worden aangeboden en zo mogelijk in het begrotingsjaar 1995/1996 bij de Tweede Kamer worden ingediend. In dit wetsvoorstel worden eveneens voorstellen opgenomen betreffende de stroomlijning en vereenvoudiging van besluitvormingsprocessen in de ruimtelijke ordening. Centraal in dit wetsvoorstel staat het uitbouwen van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in combinatie met artikel 50 van de Woningwet tot een zelfstandige projectbesluitvormingsprocedure op lokaal niveau.

69

Wordt er bij de herziening van het planningsstelsel in bestuurlijk perspectief tevens aandacht besteed aan de grensgebieden van het steeds groter aantal (stads)provincies?

B.v. door invoering van nieuwe planfiguren zoals interprovinciale structuurplannen? (blz. 38).

In mijn brief dd. 20-10-1995 heb ik de voorzitter van Uw Kamer in kennis gesteld van mijn voornemen om praktijkmensen en deskundigen ruim de gelegenheid te bieden om te reageren op het binnenkort te verschijnen studierapport van de Rijksplanologische Dienst «Het ruimtelijk planningstelsel, een bestuurlijk perspectief». Verbetering van de voorwaarden voor zakelijke interbestuurlijke samenwerking is een van de thema's in dat rapport. Gelet op het feit dat veel ruimtelijke vraagstukken zich juist afspelen op een schaalniveau, dat niet overeenstemt met bestaande of toekomstige bestuurlijke grenzen, verwacht ik dat het omgaan met grensgebieden en een mogelijke invoering van gezamenlijke planfiguren zeker ook een gespreksthema zal zijn.

70

Er worden nogal wat wijzigingen van de wet RO in het vooruitzicht gesteld (grote projecten; projecten op lokaal niveau; relatie tussen plannen op verschillende bestuursniveaus; wijzigingen op basis van de evaluatie WRO/BRO; de afstemming WRO en AWB; efficiëntere inrichting van de vervangingsprocedure; duidelijkheid over het «besluit»begrip in PKB's, streekplannen en structuurplannen; de vervanging van het streekplan door een integraal strategisch plan (bijzondere bepalingen provincie Rotterdam) en een wettelijke basis voor subsidies bij de PKB Nationaal Ruimtelijk Beleid met ontwerp-besluit BRO en aansluiting met de derde tranche BRO). Worden de herzieningen zó gestructureerd dat het totaal van de diverse onderdelen van de wijziging in samenhang wordt gepresenteerd? En is daarbij dan extra aandacht voor wijzigingen in de WRO in samenhang met wetsontwerpen buiten de ruimtelijke ordening? Dus anders dan bij de tweede tranche van de AWB? (blz. 38).

De wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) betreffende de vervanging van een streekplan door een integraal strategisch plan betreft alleen de provincie Rotterdam en maakt daarom onderdeel uit van het wetsvoorstel Bijzondere bepalingen provincie Rotterdam. De regeling betreffende het verschaffen van een wettelijke basis voor subsidies ter uitvoering van onder meer de PKB Nationaal Ruimtelijk Beleid is in een afzonderlijk wetsvoorstel tot wijziging van de WRO neergelegd, welk wetsvoorstel momenteel ter advisering aanhangig is bij de Raad van State. De bepalingen van dit wetsvoorstel zijn afgestemd op het hoofdstuk «Subsidies» van de zogenoemde derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De overige genoemde wijzigingen zullen – voor zover mogelijk – in één samenhangend wetsvoorstel tot wijziging van de WRO worden neergelegd. Dit wetsvoorstel dat begin 1996 aan de Raad van State om advies zal worden aangeboden, betreft de voorstellen tot wijziging van de WRO als aangekondigd in het Kabinetsstandpunt evaluatie WRO/Bro. Deze voorstellen bevatten – naast wijzigingen die rechtstreeks voortvloeien uit de evaluatie (b.v. een zelfstandige projectprocedure op lokaal niveau) – maatregelen betreffende een betere afstemming tussen de WRO en de Awb, een efficiëntere inrichting van de vervangingsprocedure en een verduidelijking van het besluitbegrip in pkb's, streek- en structuurplannen.

71

Kan de regering een overzicht geven van de opdrijving van de grondprijzen die al plaats heeft gehad op de Vinex-locaties ten gevolge van «strategische aankopen»? (blz. 39)

Neen, een overzicht van de verhoging van de grondprijzen op VINEX-locaties ten gevolge van «strategische aankopen» door particuliere marktpartijen is niet beschikbaar.

Momenteel wordt een onderzoek uitgevoerd, dat inzicht moet verschaffen over de prijsontwikkeling van agrarische grondverwervingen door niet-agrariërs (gemeenten en particuliere marktpartijen) in de VINEX-bouwgemeenten.

De resultaten van dit onderzoek zullen begin 1996 beschikbaar komen.

72

Wat zijn daarvan de gevolgen voor de stichtingskosten van de nieuw te bouwen woningen op de betreffende locaties? (blz. 39)

Een mogelijke verhoging van de verwervingskosten van grond op Vinex-locaties t.g.v. «strategische aankopen» door particulieren heeft een beperkte invloed op de hoogte van de stichtingskosten/verkoopprijzen van woningbouw.

De verwervingskosten van grond maken afhankelijk van de categorie ca 20–25% uit van de totale kosten bouwrijpmaken, waarop de kavelprijs voor woningbouw gebaseerd is. Het effect op de kavelprijs is daarom gering.

Ten opzichte van de stichtingskosten/verkoopprijs van woningbouw is het aandeel van de kavelprijs eveneens ca 20%.

4. Milieubeheer

73

Geeft het Ministerie van VROM in 1996 op enigerlei wijze bijdragen of subsidies, in personele en/of in materiële zin, aan natuur- en milieu-groeperingen of aan activiteiten van natuur- en milieuorganisaties, en zo ja, hoeveel dan precies, zowel indirekt als direkt? (blz. 40)

In het kader van de AMvB maatschappelijke organisaties en milieu worden in 1996 subsidies verstrekt aan natuur- en milieu-organisaties en andere maatschappelijke organisaties die activiteiten uitvoeren op het gebied van het milieu. Het totale budget voor de AMvB maatschappelijke organisaties en milieu bedraagt in 1996 f 17,2 miljoen. Hiervan is f 8,4 miljoen gereserveerd voor exploitatiebijdragen, f 4,8 miljoen voor projectbijdragen en f 4 miljoen voor de extra impuls Kaderplan Natuur- en Milieu-Educatie (NME).

De exploitatiebijdragen zijn bijdragen ten behoeve van de instandhouding van een instelling. De projectbijdragen zijn bijdragen in de kosten van projecten die een maximale looptijd van 5 jaar kunnen hebben. Over de subsidies in het kader van de extra impuls van het Kaderplan NME is recent een brief aan uw Kamer gezonden door Minister Van Aartsen en Staatssecretaris Netelenbos (d.d. 20 juli 1995, kenmerk N-954730).

74

Kan een overzicht gegeven worden van de vertaling van mondiale milieu-emissies naar de Nederlandse bijdrage? Is het mogelijk dat deze gegevens structureel in de begroting worden opgenomen? (blz. 40)

In onderstaande tabel is een overzicht gegeven van de Nederlandse uitstoot van broeikasgassen in vergelijking met de mondiale emissies (situatie 1990). Met name voor methaan en N2O hebben de emissiegegevens ruime onzekerheidsmarges.

Het wereldwijde gebruik van CFK's en HCFK's bedroeg in 1986 ca. 2000 kton (Kroeze 1994). Het Nederlandse gebruik bedroeg in dat jaar 14 à 15 kton, dwz. ca. 0,7%. In 1990 was het Nederlandse gebruik al bijna gehalveerd; in 1994 is het teruggebracht tot ongeveer 1 kton (Jaarrapportage 1994 CFK-Commissie). Sinds 1-1-1995 is het gebruik van CFK's in Nederland verboden.

De Nederlandse emissies worden jaarlijks gerapporteerd in de Milieubalans en in het Emissiejaarrapport.

Tabel

gaswereldwijdNederlandpercentage
CO2 (Mton) 26 000  1730,7
CH4 (kton)360 0001 0670,3
N2O (kton) 2 500   59,62,4
CO2/CH4/N2O 35 600  2180,6
(MtonCO2-equivalent)   

BRON: IPCC, 1990, 1992, 1994; CO2-brief 15 september 1995

75

Is het mogelijk om een totaal overzicht te geven van de sectorale/doelgroep bijdrage aan de emissies afgezet t.o.v. die van andere sectoren/doelgroepen zoals op pagina 160 van de Nationale Milieuverkenning 1990–2010? (Blz. 40)

In de bedoelde passage uit de Nationale Milieuverkenning is de relatieve bijdrage van de verschillende sectoren aan het broeikaseffect weergegeven. Voor de direct bij het broeikaseffect betrokken stoffen geldt dat emissies van de ene stof gewogen kunnen worden tegen emissies van de andere stof. Dit maakt voor dit specifieke milieuprobleem de berekening van de bijdrage van de verschillende sectoren mogelijk. Hierop zijn de doelgroepindicatoren en de thema-indicator voor klimaatverandering in het Milieuprogramma gebaseerd. Er zijn echter geen weegfactoren die het mogelijk maken om de totale milieuproblematiek op een dergelijke wijze aan sectoren of doelgroepen toe te schrijven, zodat een totaal overzicht als in de vraag bedoeld niet kan worden gemaakt.

76

Er wordt gesproken over de implementatie van EG-regelgeving in nationale wetgeving. Vervolgens worden enkele voorbeelden gegeven. Kan de regering een tijdpad bij de implementatie geven? (blz. 43).

Hierbij geef ik u het tijdpad bij de implementatie van de genoemde (ontwerp) afvalstoffenrichtlijnen:

– ontwerp-Richtlijn storten. Op 6 oktober 1995 is het gemeenschappelijk standpunt vastgesteld door de Raad. De verwachting is dat na advies van het Europees Parlement en de reacties van Commissie en Raad de richtlijn begin juni 1996 zal worden vastgesteld. De richtlijn moet binnen twee jaar na haar inwerkingtreding zijn geïmplementeerd, zodat de implementatie medio 1998 zal zijn voltooid;

– de EU-lijst van gevaarlijke afvalstoffen is vastgesteld door de Raad op 22 december 1994. Deze lijst is inmiddels geïmplementeerd via het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen en een ministeriële regeling;

– de Richtlijn verpakkingen is vastgesteld door de Raad op 20 december 1994 en moet vóór 30 juni 1996 zijn geïmplementeerd. De implementatie via een ministeriële regeling is thans in voorbereiding. In november 1995 zal voorpublikatie in de Staatscourant plaatsvinden en zal de ontwerp-regeling worden toegezonden aan beide kamers der Staten Generaal. Vervolgens, na verwerking van het commentaar, zal toezending aan de EU plaatsvinden. In het voorjaar van 1996 zal, conform de verplichting van art. 21.6, zesde lid, van de Wet milieubeheer, toezending aan de Tweede Kamer plaatsvinden, waarna de regeling in werking zal treden.

77

In het kader van het prijsbeleid voor de aanschaf van personenauto's wordt gewerkt aan het realiseren van een fiscale stimuleringsregeling ter bevordering van de introductie van zuiniger auto's in 1997. Kunnen concrete voorbeelden worden gegeven van zuiniger auto's? Wordt ook gewerkt aan een Europese regelgeving op dit gebied? (blz. 42).

De zuinigheid van een auto wordt door een groot aantal andere eigenschappen van die auto bepaald. Veel invloed op de zuinigheid heeft in de eerste plaats de massa van de auto. Voorts spelen lucht- en rolweerstand een rol, verliezen in de aandrijflijn, het energieverbruik van accessoires (bijvoorbeeld airconditioning) en niet in de laatste plaats het motorrendement. Bij een benzinemotor wordt het rendement sterk bepaald door de mate van belasting van de motor. Bij volle belasting is het rendement aanmerkelijk hoger dan indien de motor maar voor een klein deel wordt belast. Autofabrikanten zijn daarom druk bezig om vooral dit deellastrendement te verbeteren. Algemeen kan worden gesteld dat een kleinere motor en met een lager vermogen, gemiddeld sterker wordt belast en daardoor een gunstiger verbruik heeft.

De dieselmotor onderscheidt zich vooral hierin van de benzinemotor dat het deellastrendement veel gunstiger is. Bij een vergelijking van het verbruik van benzine- en dieselauto's dient wel de hogere energie-inhoud van dieselolie (per liter brandstof) in aanmerking te worden genomen. Bij de dieselmotor is het principe van de inspuiting van veel invloed. Direct ingespoten dieselmotoren hebben weer zo'n 10 tot 15 procent hoger rendement dan indirect ingespoten dieselmotoren.

Het geven van voorbeelden van zuinige auto's houdt het gevaar in dat andere relatief zuinige auto's niet worden genoemd, waartegen door de desbetreffende fabrikanten of importeurs met recht bezwaar zou kunnen worden gemaakt. Gelet op het bovenstaande kan algemeen worden gesteld dat een zuinige auto een auto is met een geringe massa en een relatief kleine motor met een hoog rendement. Gegeven een bepaalde massa zien we dat het verbruik ten opzichte van het gemiddelde bij die massa tot meer dan 10 procent naar beneden en naar boven kan afwijken. Tegen deze achtergrond heeft de subwerkgroep vergroening van het fiscale stelsel in zijn eerste rapportage inzake een fiscale stimuleringsregeling om de aanschaf van zeer zuinige auto's te bevorderen dan ook de aanbeveling gedaan om voertuigen die 10 % zuiniger zijn dan het gemiddelde van de overige nieuw verkochte auto's in eenzelfde gewichtsklasse een korting op het tarief van de Belasting van personenauto's en motorrijwielen toe te kennen. In voetnoot 20 van deze rapportage is dit idee, verkort weergegeven, als volgt uitgewerkt: Globaal kan voor benzineauto's worden gedacht aan de eis dat het brandstofverbruik van een auto van 1300 kg ledig gewicht of zwaarder niet hoger zou mogen zijn dan ca. 7,6 liter/ 100 km ofwel 1:13, en voor bijvoorbeeld een auto van 900 kg niet meer dan ca. 6,2 liter/100 km, ofwel 1:16. Deze cijfers zijn gebaseerd op de thans gangbare gestandaardiseerde meetmethode voor het verbruik. In het definitieve voorstel zullen de cijfers gebaseerd worden op een nieuwe meetmethode die in 1993 is vastgesteld, en die vanaf 1 januari 1997 voor alle nieuwe auto's zal worden gehanteerd.

De Europese Commissie heeft reeds in 1991 de opdracht van de Raad gekregen om met voorstellen te komen om de CO2-emissie van auto's aan te pakken. In de deskundigengroep MVEG zijn de opties daartoe ook uitgebreid geïnventariseerd. Herhaaldelijk is de Commissie tijdens milieuraden aan haar opdracht herinnerd. Tot op heden is de Commissie echter in gebreke gebleven om een voorstel aan de Raad te presenteren. Recentelijk is vanuit VROM het initiatief genomen om met gelijkgestemde landen te proberen deze discussie in de EU los te trekken.

78

In het kader van de terugdringing van de CO2-emissies wordt voor de periode 1996–1999 bezien of energiebesparing in AMvB's op grond van de Wet Milieubeheer kan worden meegenomen.

Komen deze AMvB's in de plaats van nieuwe en bestaande milieuconvenanten en Meerjarenafspraken of kunnen de AMvB'S hier los van worden gezien? Kan duidelijker worden aangegeven aan welke sectoren wordt gedacht bij het eventueel opnemen van energiebesparing in AMvB's op grond van de Wet Milieubeheer? Is er ruimte voor sanctiemogelijkheden in de AMvB'S? (blz. 44).

In het kader van het CO2-reductiebeleid worden verschillende instrumenten ingezet die elkaar aanvullen en versterken. Het is niet zo dat het ene instrument het andere vervangt. Er is steeds sprake van een instrumentenmix, die overigens per doelgroep kan verschillen.

De Wet Milieubeheer bevat de bepaling dat het bevoegd gezag zich de vraag moet stellen of in het belang van het milieu regels moeten worden gesteld aan het energiegebruik in inrichtingen. Dit betreft zowel vergunningen als AMvB's.

Wat betreft de gedragslijn bij het verlenen van milieuvergunningen zijn afspraken gemaakt met IPO en VNG (circulaire «Omgaan met energiegebruik en meerjarenafspraken bij de milieuvergunning», juni 1994). Zelfregulering op basis van milieuconvenanten en meerjarenafspraken staat voorop en wordt ondersteund en bevestigd via de milieuvergunning. Bedrijven die aan een MJA meedoen en zich houden aan de afspraken worden niet geconfronteerd met extra energiebesparingsvoorschriften via de milieuvergunning. Voor niet-MJA bedrijven kan het bevoegd gezag energievoorschriften in de milieuvergunning opnemen. Gemeenten en provincies worden daarbij ondersteund vanuit Infomil (voorlopige handleiding «Energie in de milieuvergunning, voor inrichtingen die niet tot een MJA zijn toegetreden» en informatiebladen over de stand der techniek voor energiebesparing).

Ook bij de geplande herziening van de AMvB's Wet milieubeheer (ondermeer op basis van de conclusies die het kabinet heeft verbonden aan het project «Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit») is de vraag aan de orde of er energievoorschriften opgenomen moeten worden. Relevant is dan de vraag of andere bestaande of voorgenomen instrumenten (regulerende energiebelasting, vormen van fiscale stimulering, meerjarenafspraken, MAP, Novemprogramma's) voldoende zijn om de CO2-reductiedoelen te kunnen bereiken. Hierbij speelt de monitoring van de resultaten van de genoemde andere instrumenten (zoals ten aanzien van de meerjarenafspraken), voorzover beschikbaar, een belangrijke rol. Indien het bevoegd gezag zou afzien van het stellen van regels ten aanzien van energiebesparing in de AMvB's dan zal dit worden onderbouwd. Eventuele regels komen niet in de plaats van de andere genoemde instrumenten maar vullen deze aan. Wordt besloten tot het stellen van zulke regels dan geldt dit in principe voor alle AMvB's waarbij energie een relevant aspect vormt. Bij de vraag of al dan niet regels ten aanzien van energiebesparing in AMvB's moeten worden gesteld zal ook worden meegewogen of zulke regels controleerbaar en handhaafbaar zijn en welke kosten daaraan zijn verbonden. Het kan immers gaan om vele tienduizenden bedrijven (bijv. detailhandel).

79

In het kader van de uitvoering van het produktenbeleid is het zinvol de milieu-informatie op produkten, gericht op de consument, te beperken en te vereenvoudigen. Kan worden aangegeven op welke wijze hier ook voldoende aandacht aan wordt geschonken? Welke rol speelt de milieukeur in deze vereenvoudiging? (blz. 46).

U ontvangt op zeer korte termijn een brief waarin nader op dit onderwerp wordt ingegaan.

80

Wat is de reactie van de regering op het recente proefschrift van Van de Peppel (Rijksuniversiteit Groningen), waarin hij tot de conclusie komt dat bedrijven zich niet aan milieuconvenanten houden en dat wettelijke maatregelen effectiever zijn? (blz 46)

Bedoeld proefschrift heeft in de pers en de vakbladen veel aandacht gekregen. Daarbij werd de indruk gewekt dat dit onderzoek gaat over de effectiviteit van convenanten in vergelijking met regelgeving- en vergunningverlening. Bestudering van het proefschrift maakt echter duidelijk dat dit niet het geval is. Het onderzoek beperkt zich tot een viertal instrumenten die door de overheid zijn ingezet ten behoeve van het terugbrengen van de milieubelasting van de verfindustrie (Cadmiumbesluit, Koolwaterstoffen 2000, stimulering bedrijfinterne milieuzorg en de Wet milieubeheervergunning). Het enige «convenant» dat in het proefschrift aan de orde komt is «Koolwaterstoffen 2000». Dit instrument valt echter buiten het begrip «convenant» zoals dit door VROM wordt gehanteerd.

Het onderzoek heeft dan ook een te beperkte reikwijdte om algemene conclusies over het succes van bepaalde instrumenten bijvoorbeeld convenanten – te kunnen onderbouwen. Van de Peppel erkent dit overigens in zijn proefschrift. Na op pagina 306 van zijn proefschrift te hebben geconcludeerd dat «eenzijdige instrumenten beter worden nageleefd dan meerzijdige instrumenten», stelt hij namelijk het volgende: «Deze conclusies gelden vooralsnog alleen voor de vier hierboven onderzochte beleidsinstrumenten. Nader en grootschaliger onderzoek zal moeten uitwijzen of de hypothese dat eenzijdige beleidsinstrumenten beter worden nageleefd dan meerzijdige beleidsinstrumenten ook in meer algemene zin bevestigend beantwoord kan worden».

Geconcludeerd kan dan ook worden dat de berichtgeving met betrekking tot bedoeld onderzoek in de media de inhoud van het onderzoek niet dekt. Ik vind dit jammer, omdat het instrument convenant daarmee enigszins in diskrediet is gebracht. Er zijn vele voorbeelden te noemen van convenanten waarmee goede resultaten worden geboekt. Genoemd kunnen bijvoorbeeld worden de convenanten in het kader van het doelgroepenbeleid industrie (basismetaal, chemie, zuivel, grafische industrie, enz.). Op basis van de huidige inzichten mag worden verwacht dat voor deze sectoren de doelstellingen voor 2000 in belangrijke mate gerealiseerd zullen worden. De convenanten zijn zo opgezet dat de inspanningen van bedrijven zullen worden geformaliseerd in de vergunningen op grond van de Wet milieubeheer. Een typisch voorbeeld van convenanten die directe regulering (bijv. vergunningverlening) ondersteunen. Ook de ervaringen met het Convenant Verpakkingen zijn positief. Zo is in de jaren 1993 en 1994 reeds een percentage hergebruik gerealiseerd van 47% (terwijl in het Convenant de doelstelling van «ten minste 40%» voor het jaar 1995 wordt genoemd) en lijkt de hoeveelheid nieuw op de markt gebrachte verpakkingen niet meer te groeien.

81

Vormt reiniging van afvalwater ter plaatse een goed en kostenbesparend alternatief voor de aanleg van riolering in het buitengebied? (blz. 47).

In situaties in het buitengebied waar op basis van afweging van kosten versus milieuhygiënisch nut wordt afgezien van rioleringsaanleg, vormt reiniging ter plaatse een goed alternatief. Dit onder de voorwaarde dat bij individuele behandeling van afvalwater (iba) bij bodemlozingen voldaan wordt aan het Lozingenbesluit bodembescherming en bij lozingen op oppervlaktewater voldaan wordt aan de voorwaarden van de Wvo-vergunning van de waterkwaliteitsbeheerder.

82

Is de regering bereid de notitie van de interdepartementale werkgroep waarin de mogelijkheden worden verkend voor een verdere verbreding van de belasting op milieugrondslag aan de Kamer te doen toekomen? (blz. 48).

De interdepartementale werkgroep heeft basismateriaal verzameld voor een eerste beoordeling van een aantal mogelijkheden voor een verdere verbreding van de belasting op milieugrondslag. Zoals vermeld in de brief van 23 oktober 1995, waarbij de eerste rapportage van de subwerkgroep vergroening van het fiscale stelsel aan de Tweede Kamer is aangeboden, is het materiaal ter beschikking gesteld aan deze subwerkgroep. Naar verwachting zal de subwerkgroep begin 1996 adviseren over de mogelijkheden van verdere ontwikkeling en verbreding van belastingen op milieugrondslag.

De Kamer zal daarna hierover worden geïnformeerd.

83

Heeft de regering het voorstel van de Stichting Natuur en Milieu en het Wereld Natuurfonds om 10 miljoen te investeren in een energiebesparingsprogramma in Midden- en Oost Europa al in de begroting verwerkt? Zo niet, is de regering voornemens aan dit voorstel mee te gaan werken door in de begroting hiervoor ruimte te creëren? (blz. 50)

Het energiebesparingsprogramma voor Midden- en Oost Europa, zoals voorgesteld door de Stichting Natuur en Milieu en het Wereld Natuurfonds, is gericht op energiebesparing aan de gebruikerskant. Het programma voorziet in praktische assistentie aan bedrijven, lokale overheden en maatschappelijke organisaties bij het opzetten van concrete besparingsprojecten. Ik acht een dergelijke aanpak zeer wenselijk en heb daarom in de begroting 1996 een bijdrage gereserveerd. Tevens is overleg gestart met andere betrokken departementen om te bezien welke elementen uit het voorstel in te passen zijn in het EZ programma Samenwerking Oost-Europa (PSO) en het MATRA programma van BuZa.

84

In hoeverre is de herijkingsnota van Buitenlandse Zaken in de begroting terug te vinden? (blz. 50)

Aangezien de uitgaven voor internationaal natuur- en milieubeleid als bedoeld in de herijkingsnota vallen onder de begroting van Ontwikkelingssamenwerking (voorzover betreffende derde wereldlanden) en Economische Zaken (voorzover betreffende Midden- en Oost-Europa), zijn deze uitgaven niet terug te vinden op de VROM-begroting. In het Milieuprogramma 1996, dat behoort bij de VROM-begroting 1996, wordt in hoofdstuk 6 («Internationaal milieubeleid») voor de uitwerking van de nota Herijking dan ook verwezen naar de desbetreffende regeringsnota. De uitgangspunten van de nota Herijking liggen ook ten grondslag aan de uitgangspunten voor het internationale milieubeleid, zoals neergelegd in het Milieuprogramma. Deze uitgangspunten zijn:

– intensivering EU-milieubeleid

– intensivering van milieubeleid van Midden- en Oost-Europa

– uitvoering en uitwerking van Agenda 21, Klimaatverdrag en Biodiversiteitsverdrag

– externe integratie met andere beleidsvelden.

85

Welke uitgaven doet het Ministerie van VROM in 1996 in het kader van de relatie met de Nederlandse Antillen en Aruba? (blz. 50)

In het kader van de samenwerking op het gebied van milieubeheer met het Departement van Volksgezondheid en Milieuhygiëne van de Nederlandse Antillen heeft VROM – op verplichtingenbasis – in 1995 f 150 000,- gereserveerd en in 1996 f 50 000,-.

Met het gelijknamige departement van Aruba heeft VROM op dit moment geen samenwerkingsovereenkomst op het gebied van milieubeheer.

86

Kan worden aangegeven of een deel van de milieukosten voor vrachtwagens ook bestaat uit de kosten van voorzieningen aan motoren en het stiller en schoner maken van de oude voertuigen, aangezien juist bij dergelijke voertuigen nog veel winst is te behalen? Zo nee, waarom niet? (blz. 52).

Het is technisch niet goed mogelijk om oude vrachtwagens stiller of schoner te maken door achteraf voorzieningen aan te brengen. Bij de berekening van de milieukosten van vrachtauto's is hiermee dan ook geen rekening gehouden. De milieukosten, bestaande uit de kosten van voorzieningen aan de motor en het voertuig om die schoner en stiller te maken, betreffen dus uitsluitend voorzieningen aan nieuwe voertuigen.

Zoals gezegd is het achteraf aanbrengen van voorzieningen om de vrachtwagen schoner of stiller te maken technisch geen haalbare kaart. Daarbij moet worden bedacht dat de gemiddelde economische levensduur van een vrachtwagen in Nederland ligt tussen de 5 en 7 jaar (afhankelijk van het gebruiksdoel van het voertuig). Dat betekent dus dat «oude» vrachtwagens vrij snel worden vervangen door nieuwe. De meeste milieuwinst is te realiseren door ervoor te zorgen dat nieuwe voertuigen zo stil, schoon (en zuinig) mogelijk zijn.

Tenslotte is het volgende van belang. In 1996 wordt in de APK van vrachtwagens en personenauto's met dieselmotor een roetmeting opgenomen. Deze roetmeting garandeert dat voertuigen met een te grote uitstoot van roet worden aangepakt. Het gebruik van zwavel-arme diesel wordt per 1 oktober 1996 verplicht. In combinatie met de roetmeting in de APK zal dit leiden tot een maximale emissie-reductie van deeltjes.

5. Artikelsgewijze toelichting

87

Kan de regering aangeven waarom de kosten van de adviesraden stijgen van 67 000 gulden in 1995 naar 129 000 gulden in 1999? (blz. 78).

Ik ga ervan uit dat wordt gevraagd waarom de toedeling van de loonbijstelling voor de adviesraden een oplopende reeks vertoont van 67 000 gulden in 1995 naar 129 000 gulden in 1999. De reden hiervan is dat de loonkosten als gevolg van de wijziging van de ABP-premies een oplopende lijn geeft. Zoals de tabel op blz. 78 aangeeft, geldt dit overigens voor alle artikelen waarop ambtelijk personeel voorkomt.

88

Acht de regering het wenselijk dat alle uitgaven aan TNO van het ministerie van VROM overgeheveld worden naar het ministerie van OCW. Hoe denkt de regering te garanderen dat deze middelen daadwerkelijk aan milieuonderzoek ten goede komen? (blz. 79)

Het kabinet heeft besloten de budgetten voor doelfinanciering voor meerjarige strategische kennisopbouw over te hevelen naar de begroting van OCW. De achtergrond van deze reconcentratie is geweest de complexe financieel administratieve afstemming tussen de vakdepartementen, OCW en TNO, alsmede de op de langere termijn gebleken inflexibiliteit binnen het totale doelfinancieringsbudget. Uitgaven voor contractonderzoek door TNO zijn uiteraard wel op de VROM- begroting gehandhaafd.

Omdat bij het overbrengen van de verschillende onderdelen van doelfinancieringsbudget naar de begroting van OCW de budgetten per beleidsterrein zichtbaar blijven en VROM bovendien het inhoudelijke primaat heeft bij de invulling van het onderzoek bestaat er zekerheid dat het budget besteed wordt aan onderzoek op de VROM-beleidsterreinen (milieu, bouwtechniek en planologie).

89

De Stichting Waarborgfonds Eigen Woning heeft met ingang van 1-1-1995 de garantieverstrekking op koopwoningen overgenomen. Zijn inmiddels alle gemeenten hierbij aangesloten en zo neen, lopen er nog onderhandelingen met gemeenten om uiteindelijk te komen tot een uniforme behandeling van kopers? (blz. 97).

Van de 636 gemeenten per 1 januari 1995 hebben zich er 633 aangesloten bij de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen. De gemeenten Rotterdam, Groningen en Arnhem hebben gekozen voor een eigen hypotheekgarantie-instrument.

Van de 633 aangesloten gemeenten hebben bovendien 563 gemeenten er voor gekozen om ook de financiële verplichtingen voortvloeiend uit de vóór 1 januari 1995 verstrekte gemeentegaranties bij de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen af te kopen.

Er lopen geen onderhandelingen met de drie eerder genoemde gemeenten om zich alsnog bij de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen aan te sluiten.

90

Is in de meerjarenbegroting de voorgenomen bezuiniging uit het regeerakkoord reeds verwerkt? Zo ja, kan inzicht worden verschaft om welke bedragen het per jaar gaat? Zo nee, hoe worden de bezuinigingen dan verwerkt en om welke bedragen gaat het? (blz. 104–108).

Ja, de in het Regeerakkoord voorgenomen bezuiniging is in de vorm van een taakstellende reeks in de meerjarenbegroting opgenomen.

19961997199819992000
100150200200200

Er is, zoals gezegd, sprake van een taakstellende reeks en nog niet van een concrete invulling. In samenhang met de beleidsbrief over de toekomst van de individuele huursubsidie zal nadere invulling van de reeks worden gegeven.

91

Waarom zijn de begrote kosten van voorlichting Milieubeheer in 1995 en 1996 aanzienlijk lager dan de werkelijke kosten in 1994? Acht de regering een dergelijke vermindering van publieksvoorlichting verantwoord? (blz. 133–136).

Als de vraag betrekking heeft op het verschil tussen het verplichtingen-niveau van de kosten voor voorlichting milieubeheer tussen 1994 en navolgende jaren (blz. 83) luidt het antwoord dat dit o.a. wordt veroorzaakt door een combinatie van een bezuinigingstaakstelling van f 1,4 miljoen, welke voor een belangrijk deel bij milieu moet worden gevonden en extra verplichtingen die eind 1994 zijn aangegaan ten behoeve van de voorlichting over het NMP2.

Tevens is f 0,6 miljoen structureel overgeheveld van het milieuvoorlichtingsdeel naar «personeel en materieel».

Overigens vertoont het verplichtingenniveau vaker schommelingen, veroorzaakt door het moment van aangaan. Het uitgavenniveau is stabieler en laat tussen 1994 en 1995/96 een minder grote teruggang zien. Van het beschikbare budget wordt ongeveer 2/3 deel besteed aan openbaarheids- en dienstverlenende voorlichting over het milieubeleid aan doelgroepen. De bezuiniging is vooral ten laste gebracht van de instrumentele voorlichting en de financiële ondersteuning van de voorlichtingsactiviteiten van derden (gemeenten, maatschappelijke- en branche organisaties). Deze bezuiniging geeft een forse druk op het voorlichtingsbudget, maar is verantwoord.

92

Kan nader worden gespecificeerd welke de omvang, de inhoud en consequenties zijn van de bijstelling van de budgetten voor natuur & milieu-educatie, KWS 2000 en projekten in de afvalstoffensfeer en produktenbeleid? (blz. 135).

In zijn totaliteit wordt over de komende jaren 20.0 mln. t.b.v. Dubo gerealoceerd.

Het betreft de volgende kasbudgetten:

art.19961997199819992000
05.15  –1.0–2.0–3.0
05.16 –1.0–1.0–1.0–1.0
05.17–4.0–2.0–2.0–2.0 
totaal–4.0–3.0–4.0–5.0–4.0

Op art. 05.15 betreft het een vermindering van het budget van Natuur- en milieu-educatie

Op art. 05.16 betreft het een temporisering van de demonstratieprojecten in relatie tot KWS 2000.

Op art. 05.17 betreft het enerzijds i.h.k.v. het afvalstoffenbeleid een iets mindere ruimte voor bijdrage m.b.t. het beleid m.b.t. bouw- en sloopafval.

Anderzijds vindt op dit artikel ook een reductie plaats op het budget t.b.v. de uitvoeringkosten van het beleid m.b.t. de doelgroepen Bouw en Industie.

93

De garantieregeling voor leningen ten behoeve van bodemsanering in eigen beheer zijn gedeeltelijk in 1994, gedeeltelijk eerder ingevoerd. Toch zijn er per 1-1-1995 nog geen uitstaande risico's. Voldoen deze regelingen niet aan een behoefte of is hiervoor een andere verklaring? Op welke grond verwacht de regering dat per 1-1-1996 wel aanzienlijke verplichtingen zijn opgebouwd. Hoe was de stand per 1-7-1995? (blz. 142).

De garantieregelingen voor bodemsaneringskredieten zijn gekoppeld aan de saneringsparagraaf in de WBB. Als gevolg hiervan kan pas met het inwerkingtreden van de relevante bepalingen per 1 januari 1995 aan de formele vereisten van de regeling worden voldaan. Het is thans te vroeg om te concluderen dat de regelingen niet in een behoefte voorzien.

Mogelijke verklaringen voor de geringe belangstelling voor de regelingen tot op heden zijn:

– Er zou wel van een afwachtende houding sprake kunnen zijn bij bedrijven die in een minder goede financiële positie verkeren;

– onvoldoende bekendheid met de regeling;

– lange doorlooptijd van voorbereidende activiteiten (o.a. diverse onderzoeken), inclusief goedkeuring van het saneringsplan door het bevoegd gezag.

Per 1 januari 1996 zal slechts een zeer beperkt beroep op de regelingen gedaan zijn. De stand per 1-7-1995 was nihil. In oktober is het eerste bodemsaneringskrediet onder staatsgarantie verstrekt.

94

Klopt het dat de deelneming van de VAM volledig op de begroting van LNV drukt of speelt VROM hier ook nog een rol in? Zijn dit de enige VROM deelnemingen? Kan de regering de marktwaarde van deze deelnemingen (globaal) geven? (blz. 144).

Namens de Staat der Nederlanden is de minister van LNV aandeelhouder van de VAM. Het ministerie van VROM is met één zetel vertegenwoordigd in de Raad van Commissarissen. Overige VROM-deelnemingen in overheidsbedrijven met betrekking tot milieubeheer zijn: Covra N.V.: 10% van de aandelen is in het bezit van VROM AVR Chemie B.V.: 30% van de aandelen is in het bezit van VROM.

De marktwaarde van de beide deelnemingen is niet te geven, zonder daar het nodige onderzoek naar te doen.

95

Bij de behandeling van het wetsontwerp Milieuplanbureau heeft de regering toegezegd de uitgaven van het RIVM voor de milieuplanbureaufunctie apart op de begroting te vermelden. Waarom is dat in deze begroting niet terug te vinden? (blz. 146).

Bij de behandeling van dit wetsontwerp heeft de VVD gevraagd om de milieuplanbureaufunctie als afzonderlijke post in de subsidieverlening aan het RIVM te vermelden. Ik heb daarop geantwoord dat er geen bezwaar tegen zal bestaan dat de gelden die aan het milieuplanbureau beschikbaar worden gesteld, apart moeten worden vermeld. Hoewel het bij de bespreking van het wetsontwerp niet expliciet gezegd is, ligt het in de rede om deze financiële informatie op te nemen in de begroting wanneer het wetsontwerp kracht van wet heeft (voorzien wordt dat dit medio 1996 het geval zal zijn).

Op milieu-onderzoekgebied heeft het RIVM drie kerntaken:

a. De milieuplanbureaufunctie: beschrijving van de actuele milieukwaliteit (monitoring) en de toekomstige ontwikkeling daarvan (modellen) voor alternatieve beleidsscenario's;

b. Beleidsondersteuning; analyse van de problematiek op deelterreinen en schatting van de effectiviteit van maatregelen/opties;

c. Onderbouwing van de milieuhygiënische normstelling; dosis-effectrelaties en risicoschattingen.

De synergie tussen deze drie kerntaken is nogal groot, vooral tussen a. en b.

Deze synergie vormt een grote meerwaarde van het onderbrengen van de planbureaufunctie bij het «huisinstituut» voor milieu-onderzoek (het RIVM); een zeer groot deel van het onderzoek dat RIVM uitvoert ten behoeve van het milieubeleid, levert tevens belangrijke gegevens voor het planbureauwerk. Er is dus duidelijk sprake van een dubbele functionaliteit van veel onderzoek.

Dit werpt de vraag op aan welke functie van het RIVM elk specifiek onderzoek (in welke mate) moet worden toegerekend.

Tot op heden wordt het RIVM – op grond van afspraken tussen de ministeries van VWS (waarvan het RIVM onderdeel uitmaakt) en VROM – gefinancierd als capaciteitsorganisatie. Het gevolg hiervan is dat tot nu toe de prijs van individuele onderzoeken en activiteiten – en derhalve de prijs van de planbureaufunctie niet precies kan worden aangegeven.

Inmiddels wordt gewerkt aan verbetering van de wijze van toerekening van personele capaciteit en andere kosten aan de onderscheiden produkten en projecten. In dat kader zal ik laten onderzoeken in hoeverre en op welke wijze een realistische berekening van de kosten van de verschillende functies die het RIVM uitvoert – waaronder de milieuplanbureaufunctie – te maken is.

96

Bijzondere aandacht zal worden besteed aan het milieubeleid van Midden- en Oost-Europese landen. Kan de regering de begrote uitgaven zo mogelijk per land gespecificeerd voor de komende jaren weergeven? (blz. 148).

Voor bilaterale samenwerking inclusief Midden- en Oosteuropese landen is door VROM voor 1996 f 3.5 mln begroot, op een totale begroting voor internationale milieuzaken van ruim f 10 miljoen. Een specificatie voor de jaren 1997 e.v. is nog niet gemaakt. Vooralsnog wordt ervan uitgegaan, dat voor bilaterale samenwerking inclusief Midden- en Oosteuropese landen eenzelfde bedrag als in 1996 zal worden begroot.

De begrote uitgaven zijn niet per land gespecificeerd. De uitgaven richten zich voor een groot deel op die Midden- en Oosteuropese landen waarmee de Minister van VROM een samenwerkingsovereenkomst heeft afgesloten.

97

De uitvoering van de saneringsoperatie industrie- en verkeerslawaai door bestaande regelgeving is belemmerd. Aan wijziging van de regelgeving is inmiddels voortvarend gewerkt. Kan de regering aangeven op welke wijze dit heeft plaatsgevonden en wanneer dit is gebeurd? (blz. 153).

Bij de beantwoording van deze vraag moet een onderscheid worden gemaakt tussen de sanering industrielawaai en de sanering verkeerslawaai.

Voor de sanering industrielawaai is in 1994 een bestuursovereenkomst gesloten met het IPO, waarbij vastgelegd werd, dat de provincies de inhoudelijke verantwoordelijkheid voor de saneringsoperatie op zich zouden nemen, terwijl VROM zich zou beperken tot de taken die wettelijk een uitsluitende bevoegdheid van de minister van VROM zijn. Tevens werd in de bestuursovereenkomst vastgelegd welke budgetten voor de provincies beschikbaar zouden komen en binnen welke periode de saneringsrapporten door de provincies zouden moeten zijn afgerond. Hiermee is de materiële decentralisatie een feit geworden. Bij het IPO is voor dit doel een projectorganisatie in het leven geroepen, die de werkzaamheden van de provincies coördineert. De voor VROM resterende taken zijn uitbesteed aan een extern bureau, die door ondermandatering bevoegd is om de nodige formele besluiten te nemen.

De bestaande wet- en regelgeving is aangepast aan deze nieuwe bestuurlijke verhouding door de volgende wijzigingen:

– Aanpassing van het Bijdragebesluit openbare lichamen milieubeheer (Bijdrageregeling akoestisch onderzoek industrielawaai, Stb 1994, 649)

– Aanpassing van het Bijdragebesluit openbare lichamen milieubeheer (Bijdrageregeling sanering industrielawaai, Stb 1995, 328)

– Besluit saneringsmaatregelen industrieterreinen, Stb 1994, 962

– Regeling saneringsprogramma's industrielawaai, Stcrt 1995, 49

– Via een wijziging van de Wet geluidhinder zal ook de met het IPO overeengekomen einddatum van de saneringsoperatie formeel worden vastgelegd.

De sanering verkeerslawaai is een veel omvangrijker operatie. Ook bij deze saneringsdoelstelling wordt beoogd de taken en bevoegdheden van het Rijk te decentraliseren naar andere overheden. Om deze decentralisatie te realiseren is het voor alle partijen noodzakelijk dat de omvang van de resterende saneringsoperatie goed in beeld is gebracht. In 1995 is in samenwerking tussen de gemeenten en VROM geïnventariseerd welke woningen met een geluidsbelasting van 65 tot 70 dB(A) (de zgn A-woningen) nog via gevelisolatie gesaneerd moeten worden. Eenzelfde inventarisatie maar dan voor de woningen van 60 tot 65 dB(A) (de B-woningen) moet voor 1998 zijn afgerond. Van de door de gemeenten aangemelde woningen worden via een met de gemeenten overeengekomen methode de kosten van de sanering geschat. Met deze twee gegevens is het mogelijk om in 1996 voor de A-woningen het bestuurlijk overleg met de gemeenten in te gaan om te komen tot afspraken over een door VROM gewenste maximale vorm van decentralisatie van de saneringsbudgetten voor gevelisolatie.

Ook voor de sanering via afscherming wordt onderzocht of VROM de bevoegdheden en verantwoordelijkheden dichter kan leggen bij de eigenaren van de weg (RWS, provincie en gemeenten).

De VROM-taken met betrekking tot de uitvoering van de regelgeving sanering verkeerslawaai zijn meerjarig uitbesteed aan een extern bureau, die door ondermandatering bevoegd is om de nodige formele besluiten te nemen.

De bestaande wet- en regelgeving is op dit moment al zover mogelijk aangepast aan de beoogde nieuwe bestuurlijke verhouding; verdere stappen zijn pas mogelijk nadat in het bestuurlijk overleg overeenstemming is bereikt over de vorm en omvang van de decentralisatie. Concreet kan ten aanzien van de wet- en regelgeving het volgende gemeld worden:

– de Regeling sanering verkeerslawaai 1994 is met enige vereenvoudigingen en correctie van in de praktijk gebleken onvolkomenheden ook van kracht in 1995;

– het is de bedoeling dat bovengenoemde regeling wordt vastgelegd in een AMvB; de daartoe te realiseren wijziging van het Bijdragebesluit openbare lichamen milieubeheer is vrijwel gereed en gaat nog in 1995 naar de Raad van State

– inmiddels wordt ook gewerkt aan een aanpassing van het Saneringsbesluit geluidhinder wegverkeerslawaai; deze wijziging moet het ondermeer mogelijk maken dat in 1996 met een «megabeschikking» voor alle A-woningen een saneringsbesluit wordt genomen waardoor het indienen door de gemeenten van saneringsprogramma's voor de A-woningen niet meer nodig is

– tenslotte wordt gewerkt aan enkele wijzigingen van de Wet geluidhinder die de beoogde decentralisatie verder mogelijk moeten maken.

98

Wanneer zal de Kamer geïnformeerd worden over de verdere wijze van uitvoering van het produktbeleid? Kan een nadere toelichting worden gegeven op de achtergronden van de «heroriëntatie» die thans plaats vindt? Kunnen reeds de hoofdlijnen worden geschetst van de aanpassing van de nota produkt & milieu? (blz. 158).

Op korte termijn wordt de Kamer een brief gezonden, waarin de uitvoering en de wijziging van het produktenbeleid beschreven staan.

99

Kan nadere informatie worden gegeven over de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van het onderdeel «oplosmiddelarme verven» van KWS 2000? Zijn er inmiddels bindende afspraken gemaakt over het terugdringen van het gebruik van organische oplosmiddelen in verf en de toepassing van oplosmiddelarme alternatieven? Zo nee, zal VROM nu op korte termijn (nieuwe) initiatieven nemen – zo nodig regelgeving afkondigen – om te verzekeren dat in die sectoren waar betaalbare en kwalitatief goede alternatieven voorhanden zijn (zoals de bouw en de doe-het-zelfsector) nu op zeer korte termijn resultaten kunnen worden geboekt? (blz. 158)

De groei van de afzet van oplosmiddelarme verven, met name in de bouw- en doe-het-zelf-sector, verloopt minder voorspoedig dan gewenst. Hoewel er veel produkten op de markt verkrijgbaar zijn die, wat bescherming betreft, tenminste gelijkwaardig zijn aan oplosmiddelrijke alternatieven, is duidelijk dat de afname van al dan niet professionele gebruikers achterblijft bij de taakstellingen conform KWS2000 . In overleg met de betrokken sectoren (verfindustrie, schilders werkgevers) wordt thans onderzocht hoe via meer bindende instrumenten e.e.a. verder kan worden bevorderd. Daarnaast kan ik vermelden dat in ambtelijk overleg met het Verenigd Koninkrijk wordt nagegaan hoe in Europees verband het oplosmiddelgehalte van bouw- en doe-het-zelf-verven in stappen kan worden verlaagd tot een niveau dat overeenkomt met de stand der techniek. Dit overleg kan ertoe leiden dat mogelijk nog dit jaar een voorstel voor een richtlijn wordt ingediend in Brussel.

Over de mogelijkheid van nationale regelgeving vindt ambtelijk overleg plaats; te verwachten is dat nog dit jaar daarover duidelijkheid komt. Wat betreft het binnen gebruiken van oplosmiddelrijke verven door de professionele gebruikers wordt momenteel door mijn ambtgenoot van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bezien in hoeverre dit vanuit Arbeidsomstandigheden Wetgeving kan worden teruggedrongen.

Vooralsnog zal in ieder geval door middel van voorlichting oplosmiddelarme verf nogmaals onder de aandacht worden gebracht.

6. Bijlagen

100

Hoe groot is de financiële bijdrage die VROM overweegt te leveren aan de ondersteuning van huurdersorganisaties? (blz. 26 bijlage 4B).

Van het Landelijk Overleg van Huurders en Verhuurders heb ik nog geen voorstellen ontvangen over de oprichting en invulling van een stimuleringsfonds. Derhalve kan ik nu niet concreet aangeven welke onderdelen van het stimuleringsfonds VROM ik financieel zal steunen en in welke omvang.

101

Wanneer zal de vorig jaar toegezegde Emancipatienota aan de Kamer worden gezonden? (bijlage 9, blz. 80)

De toezending van een Emancipatienota is vorig jaar toegezegd bij de behandeling van de begroting voor 1995.

Emancipatie is een punt van aandacht binnen VROM zowel voor het externe als het interne beleid. Dat houdt onder andere in dat de diverse VROM-beleidsterreinen aandacht geven aan dit thema. Dit blijkt bijvoorbeeld uit bijlage 9 van de Memorie van Toelichting. Gelet op het voorgaande vindt thans binnen het ministerie een discussie plaats over de opportuniteit van een separate nota over het emancipatiebeleid. Over de uitkomst van deze discussie wordt de Tweede Kamer begin 1996 geïnformeerd.

102

Kan de regering specifieker aangeven welke activiteiten/projecten op het terrein van ruimtelijk beleid en emancipatie worden gestart / gesubsidieerd door VROM? (bijlage 9, blz. 80)

Er worden geen activiteiten of projecten gestart of gesubsidieerd door VROM op het gebied van ruimtelijk beleid en emancipatie.

103

Voor welke concrete onderdelen wordt een Emancipatie Effect Rapportage voorzien? Wordt daarbij speciaal aandacht besteed aan het VINEX-beleid? (Bijlage 9, blz. 80)

Voor het terrein van de Volkshuisvesting zijn op dit moment geen concrete toepassingen van de Emancipatie Effect Rapportage voorzien. Voor het terrein van de Ruimtelijke Ordening wordt geen Emancipatie Effect Rapportage voorzien. De verantwoordelijkheid voor de inrichting van de Vinex-locaties ligt bij de gemeentelijke of regionale eenheid.

104

Welke projecten op het terrein van milieu en emancipatie zijn/worden in 1995 en 1996 gesubsidieerd? Wat zijn de resultaten in 1995 geweest? (Bijlage 9, blz. 80)

In 1995 zijn in het kader van de regeling bijdragen maatschappelijke organisaties en milieu zes projecten, voor een totaalbedrag van f 548 635,=. (8,3% van het projectenbudget) op het gebied van emancipatie en milieu gesubsidieerd. Deze projecten zijn thans in uitvoering, zodat over de resultaten nog niet volledig kan worden gerapporteerd. Hieronder treft u een overzicht aan van deze projecten, met daarbij de doelstelling, de verwachte resultaten en de looptijd.

1. Milieu, emancipatie en mobiliteit van het Landelijk Milieu Overleg (LMO). Doelstelling: Een bijdrage leveren aan het ontwikkelen van een mobiliteitsbeleid, waaronder verkeers- en vervoersplannen die het verplaatsingsgedrag beïnvloeden, dat emancipatoire ontwikkelingen in de samenleving stimuleert en is aangepast aan de draagkracht van natuur en milieu. Verwachte resultaten: Bewustwording van emancipatoire visies en integrale benadering over emancipatoire trends en gevolgen daarvan voor milieu en mobiliteit. Deskundigheidsbevordering en kennisvermeerdering. Inbedding van het bewustzijn en de kennis in organisaties die bij mobiliteitsbeleid zijn betrokken. Looptijd: Gestart in juni 1995, looptijd 7 maanden.

2. Vrouwen toetsen het leefmilieu van het Landelijk Milieu Overleg (LMO). Doelstelling: Het stimuleren van vrouwengroepen en -organisaties om effectief te participeren in beleid- en besluitvorming inzake leefmilieu, op lokaal, nationaal en internationaal niveau. Verwachte resultaten: In de eerste helft van 1995 is een experiment gestart in vier provincies waarbij milieu-rapportage-kaarten geproduceerd worden waarin de kwaliteit van het leefmilieu wordt weergegeven. Dit jaar wordt afgesloten met een evaluatie van het experiment. Looptijd: Gestart op 1 augustus 1995, looptijd 1 jaar.

3. Kritisch consumeren, duurzaam produceren van de Nederlandse Bond van Plattelandsvrouwen (NBvP). Doelstelling: De betrokkenheid van de 75 000 leden bij het milieu te vergroten en hen aan te zetten tot milieuvriendelijke gedragsverandering. Verwachte resultaten: Trainingsdagen, het organiseren van 2 driedaagse cursussen «duurzaamheid en de kwaliteit van het bestaan», het opstellen van een bulletin en «goed-nieuws-kaarten», het organiseren van 3 driedaagse cursussen over voedsel, een trainingsdag over de «macht van de boodschappentas» en een manifestatie en een symposium.

Looptijd: Gestart in maart 1995, looptijd 9 maanden.

4. Bijscholing energie van de Stichting Milieukwartet. Doelstelling: Het bijscholen van getrainde en nieuwe vrouwen op het onderwerp energie.

Verwachte resultaten: Een bijscholingsprogramma energie en het houden van bijscholingsdagen voor de voorlichters van de Stichting Milieukwartet en andere geïnteresseerde vrouwen. Looptijd: Gestart op 1 augustus 1995, looptijd 5 maanden.

5. Milieu en voeding van de Stichting Milieukwartet. Doelstelling: Het bevorderen van een kritisch inkoop- en consumptiegedrag bij vrouwen.

Verwachte resultaten: Het ontwikkelen van een cursusmap en een folder. Na afronding van de cursussen het opstellen van een evaluatieverslag. Looptijd: Gestart in april 1995, looptijd 14 maanden.

6. Symposium van de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen (NVVH).

Doelstelling: Het door de leden en de kaderleden van de NVVH laten benoemen van knelpunten en wensen m.b.t. milieuvriendelijk koopgedrag in relatie tot een duurzame samenleving, uitmondend in één of meerdere slotverklaringen. Verwachte resultaten: Kennisoverdracht, bewustwording en het op gang brengen van een discussie bij de doelgroep over koopgedrag en de invloeden daarvan op het milieu. Looptijd: Gestart op 1 mei 1995, looptijd 1 jaar.

De beslissing over de projecten op het gebied van milieu en emancipatie in 1996 wordt in het laatste kwartaal van dit jaar genomen.

105

Zijn er aanwijsbare negatieve effecten bij de uitvoering van de Vinex ten gevolge van de ontstane onzekerheid m.b.t. het regionaal bestuur in de BON-gebieden? (blz. 101, bijlage 14).

Het is op dit moment nog te vroeg duidelijke trends te signaleren in positieve dan wel negatieve zin over de uitvoering van de Vinex, maar er wordt van uitgegaan dat ook in de BON-gebieden de taakstellingen voor de woningbouw tot 1-1-2000 worden gehaald.

In de Kabinetsnotitie Vernieuwing bestuurlijke organisatie van 15 september jl. is ook uitdrukkelijk gesteld dat de uitvoering van de Vinex-akkoorden onder alle omstandigheden voortgang moet vinden en dat de aangegane verplichtingen en gemaakte afspraken gegarandeerd zijn.

106

Aangegeven wordt dat compensatie voor het later gereedkomen van Vinex-lokaties ook op kleinere lokaties wordt verwacht.

Is het waar dat de regering daartoe ook verzocht heeft extra woningen te bouwen in een gemeente als Elburg, die deels gelegen is binnen het restrictief beleid van de Veluwe? (blz. 102).

De bouwmogelijkheden van de gemeente Elburg zijn opgenomen in het vigerende streekplan. Het rijk heeft geen verzoek doen uitgaan naar provincie cq. gemeente om hier bovenop extra woningen te realiseren als compensatie voor het later gereedkomen van Vinex-locaties.

107

Wat is het rijksbeleid t.a.v. vacantiehuisjes in restrictief gebied, die gebruikt worden voor permanente bewoning? (blz. 102).

Permanente bewoning van recreatiewoningen is in strijd met de doelstellingen van het rijksbeleid zoals geformuleerd in Vinex, SGR en SVV II. In restrictieve gebieden is de strijdigheid met het verstedelijkingsbeleid evident. Tegengaan van permanente bewoning van recreatiewoningen is een gemeentelijke (handhavings-)taak. Provincies en rijk zien hierop toe.

Vanuit het ruimtelijk beleid is een toenemend punt van zorg de recreatiewoningen die een zodanige grootte, kwaliteit en prijs hebben dat zij direct concurrerend zijn voor de primaire woningmarkt.

108

Welke maatregelen kunnen worden genomen om zeker te stellen dat de vernieuwende elementen in het koersenbeleid beter door zullen werken? (blz. 104).

Met de vernieuwende elementen van het koersenbeleid worden bedoeld het nastreven van een duurzame ruimtelijke ontwikkeling i.c. een goede afstemming tussen ruimte-, water- en milieubeleid én het bieden van een perspectief voor de ruimtelijk-economische ontwikkelingen op de lange termijn in het landelijk gebied. Vooral dit laatste element betekent voor betrokken overheden/instanties een omslag in denken en werken. De ontwikkelingen in het landelijk gebied noodzaken tot een verandering van toelatingsplanologie naar ontwikkelingsplanologie. Deze omslag in denken en werken blijkt niet eenvoudig, maar vindt in een aantal provincies al wel plaats. Uit studies komt naar voren dat tussen Rijk en provincies en provincies onderling te weinig over het koersenbeleid is en wordt gecommuniceerd. Een overleg met het IPO hierover zal binnenkort plaatsvinden. In dit kader zal over maatregelen, gericht op informatie-uitwisseling, worden gesproken.

109

Hoe denkt de regering het knooppuntenbeleid meer inhoud te geven? (blz. 104).

Momenteel is een voortgangsrapportage stedelijk knooppuntenbeleid in voorbereiding, die begin volgend jaar naar de Tweede Kamer wordt gezonden. Uitgangspunt voor deze rapportage is een voortzetting van het beleid, met nadruk op de regionale inbedding van het beleid èn ruimtelijke concentratie. Het selectieve karakter van het beleid staat niet ter discussie, zonder dat er van een absolute prioriteitsstelling voor knooppunten sprake zal zijn. Het rijksbeleid blijft ondersteunend voor de inspanningen die de knooppunten zelf moeten en kunnen leveren. De rijksinzet wordt beïnvloed door de voortschrijdende decentralisatie van taken en bevoegdheden.

Vanuit deze uitgangspunten zal de voortgangsrapportage verder ingaan op het toekomstig beleid.

110

Wanneer kan de Kamer de evaluatie Nota Volkshuisvesting en de ordening verwachten? (blz. 108 bijlage 15).

Zoals in de memorie van toelichting bij de begroting van VROM voor 1995 is aangegeven worden de belangrijkste beleidsthema's en instrumenten van de nota Volkshuisvesting in de jaren 90 afzonderlijk geëvalueerd.

In bijlage 15 van de begroting 1996 is een actueel overzicht opgenomen van de uitgevoerde en voorgenomen beleidsevaluaties op het gebied van de volkshuisvesting.

De veranderende positie van het rijk bij het volkshuisvestingsbeleid heeft overigens gevolgen voor de rol van de evaluatie en monitoring. Door de beperking en decentralisatie van het instrumentarium zullen er minder instrument-evaluaties worden uitgevoerd en zal met name de functie van monitoring voor het verkrijgen van informatie met betrekking tot de effecten van het beleid groter worden.

Slot

111

Via het amendement Duivesteyn (24 189, nr. 6) is 140 miljoen bijgeboekt voor 1995. Dit geld zal in de Rekening 1995 weer overblijven. Wat gebeurt er dan mee?

De 140 miljoen zal in de Rekening 1995 inderdaad overblijven. Dit zal in de tweede suppletoire begroting worden verwerkt. In het kabinetsstandpunt over de toekomst van de IHS zal nader worden ingegaan op de ontwikkeling van de meerjarencijfers IHS.

112

Herinnert u zich uw toezegging1 met uw collega Vermeend te bespreken of milieu-investeringen in Costa Rica, Bhutan en Benin onder de fiscale stimuleringsregeling voor groenprojekten kunnen worden gebracht? Kunt u op dit moment reeds concrete resultaten hiervan melden? Zo nee, wat zijn de knelpunten die zo'n verruiming van de regeling (nog) in de weg staan?

Op dit moment is de fiscale stimuleringsregeling Regeling voor groenprojecten nadrukkelijk bestemd voor projecten in Nederland. In de regeling heb ik evenwel al aangegeven dat in een later stadium overwogen zal worden in hoeverre ook buitenlandse projecten onder de regeling kunnen vallen.

Wat betreft projecten in Costa Rica, Bhutan en Benin stel ik dan voorop dat die projecten moeten passen in de termen van de Duurzame Ontwikkelingsverdragen die door Nederland met die landen werden gesloten. Het gaat dus om de aard van de projecten. Vervolgens dienen deze projecten te voldoen aan de bedoeling van de fiscale groenregeling. Ik verwacht dat er projecten zullen zijn die in deze zin zullen kwalificeren. De Regeling voor groenprojecten zal dan mede inhoud aan het verdrag kunnen geven. Overigens zullen we niet de ogen mogen sluiten voor feitelijke uitvoeringstechnische zaken zoals controleerbaarheid.

De fiscale groenregeling begint nu in Nederland van de grond te komen, maar de ervaring is nog beperkt. Voor concrete projecten in de genoemde landen is het nog te vroeg. Ik wil daarom de fiscale groenregeling nu nog niet aanpassen, maar in 1996 opnieuw bekijken of de ontwikkelingen een wijziging van de regeling dan opportuun maken.

113

Kan een nadere toelichting worden gegeven op de uitspraken van de staatssecretaris van financiën dat beleggingen in milieuvriendelijk bouwen in de toekomst voor fiscale vrijstelling in aanmerking zullen komen? Wanneer zal deze maatregel van kracht worden, welke projekten zullen hieronder vallen en aan welke criteria moeten ze voldoen?

Op 8 september jongstleden heeft de staatssecretaris van Vrom aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal het Plan van aanpak Duurzaam bouwen aangeboden. In dit plan is onder meer aangegeven, dat er naar gestreefd zal worden om de fiscale regeling Groenprojecten Beleggen in te zetten om prikkels te geven voor het realiseren van duurzaam bouwen.

Hiertoe start één dezer dagen een onderzoek. Onderzocht zal worden op grond van welke criteria en eisen een gebouw onder de regeling kan vallen. Belangrijke elementen hiervan zijn in ieder geval energiezuinigheid, materiaalgebruik en waterbesparing. Het onderzoek richt zich met name op nieuwe woningen en kantoren en zal in het voorjaar 1996 zijn afgerond. Vervolgens zal, mede in het licht van de budgettaire consequenties, besluitvorming plaatsvinden.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Lansink (CDA), Van Erp (VVD), Te Veldhuis (VVD), Van den Berg (SGP), Verspaget (PvdA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Esselink (CDA), ondervoorzitter, M. M. van der Burg (PvdA), Versnel-Schmitz (D66), voorzitter, Van Gijzel (PvdA), Verbugt (VVD), Aiking-van Wageningen (Groep Nijpels), Poppe (SP), Gabor (CDA), Augusteijn-Esser (D66), Duivesteijn (PvdA), Giskes (D66), Stellingwerf (RPF), Crone (PvdA), M. Vos (GroenLinks), Dijksma (PvdA), Klein Molekamp (VVD), Hofstra (VVD), Assen (CDA) en Jeekel (D66).

Plv. leden: Biesheuvel (CDA), Blauw ((VVD), O. P. G. Vos (VVD), Van Middelkoop (GPV), Houda (PvdA), Bukman (CDA), Van de Camp (CDA), Oudkerk (PvdA), Jorritsma-van Oosten (D66), Valk (PvdA), Van Blerck-Woerman (VVD), Hendriks (HDRK), vacature (CD), Bijleveld-Schouten (CDA), Reitsma (CDA), Huys (PvdA), De Graaf (D66), Leerkes (U55+), Swildens-Rozendaal (PvdA), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Witteveen-Hevinga (PvdA), Keur (VVD), H. G. J. Kamp (VVD), Boers-Wijnberg (CDA) en Van 't Riet (D66).

XNoot
1

TK vergaderjaar 1994–1995, 84–5003.

Naar boven