24 400 VIII
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (VIII) voor het jaar 1996

24 025
Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de Wet op de studiefinanciering, houdende aanpassing van de collegegeldbepalingen en de afschaffing van verblijfsduurbeperkingen

nr. 11
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Zoetermeer, 10 oktober 1995

Tijdens het overleg in de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 28 september jongstleden hebt u nog eens aangegeven dat de collegegeldverhoging conditioneel plaatsvindt. Die benadering is in lijn met mijn brief van 27 januari jongstleden (23 900 VIII, nr. 67) en is ook verwerkt in het wetsvoorstel dat er toe strekt de collegegeldverhoging in drie stappen te realiseren. De boodschap die uw conclusie inhield zal ik helder aan de instellingen doorgeven: de Tweede Kamer wenst zeer nadrukkelijk commitment van de instellingen voor hoger onderwijs aan de verbetering van kwaliteit en studeerbaarheid.

Ik heb u toegezegd u op een drietal onderwerpen nader te informeren en verwacht dat deze brief aan uw wensen voldoet, zodat de collegegeldverhoging per 1 augustus 1996 kan worden gerealiseerd. Bij het realiseren van de collegegeldverhogingen kunnen ook de middelen voor het studeerbaarheidsfonds definitief worden vrijgegeven, vanuit de onderlinge verbinding van onderdelen van het totaalplan voor het hoger onderwijs, zoals neergelegd in de brief van 27 januari 1995.

De nadere informatie betreft:

– de indicaties omtrent het «commitment» van de instellingen als het gaat om verbetering van kwaliteit en studeerbaarheid, in relatie tot de eerste stap in de verhoging van de collegegelden, zoals voorzien voor het studiejaar 1996/1997;

– het tijdsschema wat betreft de noodzakelijke wetgeving, voortvloeiend uit het rapport Kwaliteit en Studeerbaarheid, in het bijzonder waar het de afstudeerregelingen betreft;

– het tijdschema wat betreft de implementatie van het rapport Kwaliteit en Studeerbaarheid alsmede momenten waarop uw Kamer de voortgang kan beoordelen, in relatie tot de stapsgewijze verhoging van de collegegelden conform de brief van 27 januari jongstleden.

1. Het commitment van de instellingen aan voortdurende verbetering van de kwaliteit en aan uitvoering van het programma Kwaliteit en Studeerbaarheid

In het overleg met uw Kamer is aandacht gevraagd voor het commitment van de instellingen aan de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs en aan de uitvoering van het programma Kwaliteit en Studeerbaarheid.

Over dat commitment kan geen twijfel bestaan. De instellingen tonen zich zeer actief als het gaat om zaken met betrekking tot verbetering van kwaliteit en studeerbaarheid. Ook na het overleg met uw Kamer hebben zij dit herbevestigd, hetgeen onder andere blijkt uit de brief van de HBO-Raad aan de vaste commissie van 5 oktober 1995 en de wijze waarop de besluitvorming in de HO-Kamer door de universiteiten in eigen kring wordt weergegeven, blijkend uit de zgn. «nieuwsflitsen» van de VSNU.

Het vertrouwen dat van commitment sprake is, ontleen ik verder aan activiteiten in het kader van het stelsel van kwaliteitszorg. De instellingen voor hoger onderwijs hebben sinds de start van het stelsel van externe kwaliteitszorg veel geïnvesteerd in dit stelsel. De Inspectie bevestigt in de Inspectie-rapportages, die ook in het overleg met uw Kamer op 28 september voorlagen, het positieve beeld van de externe kwaliteitszorg in het hoger onderwijs. Niet zonder reden bestaat er ook in het buitenland zeer veel belangstelling voor het stelsel van kwaliteitszorg zoals we dat in Nederland kennen.

In dit verband kan ook gewezen worden op de bestuurlijke hantering van resultaten van visitatiecommissies. Instellingen zijn zich zeer bewust van hun verantwoordelijkheid in deze. Daarbij komt de Inspectie in haar recente beleidsreactie op de kwaliteitszorg in het wetenschappelijk onderwijs tot de conclusie dat de totale opbrengst van het visitatieproces in het wo als uitermate positief kan worden beoordeeld. De expliciete aandacht voor de kwaliteit van het onderwijs leidt daarbij tot duidelijke verbetering.

Voor het hbo stelt de Inspectie dat ten aanzien van de bestuurlijke hantering kan worden geconcludeerd dat de verschillende opleidingen adequaat hebben gereageerd op de opmerkingen en aanbevelingen van de visitatiecommissies. Zowel voor het wo als het hbo gelden ten aanzien van de bestuurlijke hantering duidelijke procedures waarover solide afspraken bestaan tussen minister, Inspectie en instellingen, waarbij een ieder weet dat de overheid kritisch toeziet en waar nodig zijn eigen verantwoordelijkheid kan waarmaken.

De betrokkenheid van instellingen bij de verbetering van kwaliteit en studeerbaarheid blijkt ook uit de toenemende aandacht voor de interne kwaliteitszorg binnen de instellingen. Deels komt deze aandacht vanuit het stelsel van externe kwaliteitszorg, deels gaat het ook om initiatieven en investeringen die instellingen zelfstandig tot stand brengen op dit gebied. Het is ook vanuit die praktijk dat vertegenwoordigers van universiteiten en hogescholen hier en daar kanttekeningen hebben geplaatst bij het rapport van de stuurgroep Kwaliteit en Studeerbaarheid. Zij hebben er terecht op gewezen dat niet de indruk moet worden gewekt dat er op dit vlak niets gebeurt. Immers, instellingen vertrekken op dit moment niet vanuit een nul-situatie maar vanuit een situatie waarin de interne kwaliteitszorg reeds overtuigender invulling krijgt.

Het programma Kwaliteit en Studeerbaarheid vormt derhalve een aanvulling op de aandacht die de verbetering van kwaliteit en studeerbaarheid reeds binnen instelling al krijgt. Met de betrokkenheid van de instellingen bij de totstandkoming van het rapport Kwaliteit en Studeerbaarheid en het onderschrijven van dit rapport hebben de instellingen kenbaar gemaakt met extra inspanning en voortvarendheid aan de kwaliteit en studeerbaarheid verder te willen werken. En het is niet niets wat aan de instellingen gevraagd wordt. Het beroep op hun verantwoordelijkheden in deze is groot en bij herhaalde navraag of zij die verantwoordelijkheid willen nemen, was het antwoord steeds: ja. In de HO-Kamer hebben de instellingen tevens bevestigd dat zij met de studenten in overleg treden over uitvoeringskwesties als de modelstatuten en de monitorgroep.

De toekomstige rapportages ten aanzien van de verbetering van kwaliteit en studeerbaarheid zie ik dan ook eveneens met vertrouwen tegemoet. En ik verwacht geen beletselen om ook te zijner tijd de tweede en derde stap van de collegegeldverhoging door te voeren.

Tijdens het overleg met uw Kamer is ook de vraag aan de orde gekomen of een op afzonderlijke instellingen gericht beleid mogelijk is, wanneer zij niet of in onvoldoende mate uitwerking geven aan kwaliteit en studeerbaarheid. Naar aanleiding hiervan merk ik op, dat een instellingsspecifieke benadering van de collegegeldverhoging niet alleen technisch buitengewoon lastig maar wellicht zelfs onmogelijk is. Dat geldt eens te meer wanneer verschillen in kwaliteit en studeerbaarheid zich binnen één instelling tussen verschillende opleidingen zouden voordoen. Van principieel belang is, dat door instellingsspecifieke collegegelden de situatie zou ontstaan dat de zwakkere opleidingen minder inkomsten hebben dan andere. Dit beperkt ook de mogelijkheden voor verbetering.

2. De wetgeving

Een tweede onderdeel waarover ik uw Kamer zou informeren is in welk tijdschema de wetgeving die voortvloeit uit het rapport van de Stuurgroep Kwaliteit en Studeerbaarheid tot stand komt.

Mijn streven is gericht op zo spoedig mogelijke invoering van de wetgeving die gemoeid is met implementatie van het rapport. Ik heb ook goede hoop dat dat mogelijk is nu de instellingen in de HO-Kamer van 18 september en de studenten in de Studentenkamer op diezelfde dag hun steun aan de inhoud van het rapport hebben bevestigd. Ook heb ik steun gekregen in uw Kamer op de hoofdlijnen van het rapport.

Ik streef er naar de wetswijziging uiterlijk begin maart aan uw Kamer aan te bieden. Het wetsvoorstel zal daartoe begin november besproken worden in het Kabinet. Mijn streven is er ook op gericht de inwerkingtreding per augustus a.s. mogelijk te maken.

In het bijzonder is in het overleg van 28 september gesproken over aanpassing van de WHW inzake de afstudeerregelingen. Ik heb duidelijk gemaakt te willen zoeken naar een zo spoedig mogelijke aanpassing van de wet. Ik heb in het overleg van 28 september begrepen dat het niet wenselijk wordt geacht om de wetswijziging met uw Kamer te bespreken in de vorm van een Nota van Wijziging op de wijziging van WHW en WSF, houdende aanpassing van de collegegeldbepalingen en de afschaffing van de verblijfsduurbeperkingen.

In het rapport van de stuurgroep Kwaliteit en Studeerbaarheid wordt met betrekking tot de afstudeerregelingen de aandacht geconcentreerd op een aanpassing van de desbetreffende amvb. De aard van de noodzakelijke wijzigingen (vaststelling van de afstudeerregeling door de universiteitsraad, overdraagbaarheid, afschaffen dubbele causaliteit en uitbreiding van de aanspraken tot deelname aan landelijke organisaties) vereisen in aanvulling op de wijziging van de amvb die in het rapport van de stuurgroep werd voorzien echter (ook) een aanpassing van de wetgeving.

De wetswijziging welke nodig is om de afstudeerregelingen aan te passen deel zal uitmaken van de wetgeving voortkomend uit het rapport Kwaliteit en Studeerbaarheid. Deze aanpassing zal dus hetzelfde tijdschema doorlopen als bovenstaand aangegeven. Ik zal tevens de komende maanden het overleg met instellingen en studenten voeren over een voorspoedige implementatie van de aan te passen regeling.

3. Het tijdschema

Najaar 1995

Overleg met de Tweede Kamer, in het kader van de behandeling van de wijziging van WHW en WSF, houdende aanpassing van de collegegeldbepalingen en de afschaffing van de verblijfsduurbeperkingen (Kamerstukken II, 1994–1995, 24 025; ook wel «C+3» genoemd). Onderdeel van die wetswijziging is de stapsgewijze verhoging van de collegegelden.

Behandeling in de Tweede Kamer van de Rijksbegroting 1996 hoofdstuk VIII op 31 oktober, 1 en 2 november 1995. Op dat moment is het meerjarige financiële kader voor het hoger onderwijs aan de orde en dus ook de verlaging van de rijksbijdrage die gepaard gaat met de verhoging van de collegegelden.

Overleg met de instellingen en de studenten over een aantal uitwerkingskwesties inzake kwaliteit en studeerbaarheid zoals in het ontwerp-HOOP aan de orde gesteld. In dat overleg zullen onder andere definitieve afspraken gemaakt worden over de zogenaamde monitor-groep (in de HO-Kamer en Studentenkamer is afgesproken dat studenten en instellingen zich daar nu onderling over buigen) en worden de zogenaamde landelijke prioriteiten voor het studeerbaarheidsfonds behandeld.

Overleg met instellingen over een reële inschatting van de benodigde middelen uit het studeerbaarheidsfonds voor die activiteiten die in 1996 starten.

Start implementatie rapport Kwaliteit en Studeerbaarheid

Januari 1996

Behandeling in de Tweede Kamer van het ontwerp-HOOP waarbij bovengenoemde onderwerpen aan de orde komen. Overleg zal gevoerd worden mede aan de hand van een brief waarin staatssecretaris Nuis en ondergetekende de Tweede Kamer informeren over de resultaten van het overleg met instellingen en studenten.

Februari–april 1996

Instellingen dienen bij de minister van OCenW voorstellen in ter verbetering van de kwaliteit en studeerbaarheid om in aanmerking te komen voor een bijdrage uit het studeerbaarheidsfonds. De aanwezigheid van een concreet voorstel ter besteding van de middelen en een kwaliteitsplan gelden als noodzakelijke voorwaarden voor een daadwerkelijke toekenning uit het fonds.

1 juli 1996

De minister neemt uiterlijk 1 juli een besluit over honorering van aanvragen in het kader van het studeerbaarheidsfonds op basis van het advies van een onafhankelijke commissie. Honorering van aanvragen betekent dat de middelen op dat moment worden toegekend, in lijn met mijn standpunt tijdens het overleg van 28 september, ervan uitgaande dat het bovenstaande wetsvoorstel over de stapsgewijze collegegeldverhoging is gerealiseerd.

Augustus 1996

Vanuit haar rol ten aanzien van het beoordelen van de systemen van kwaliteitszorg in het hoger onderwijs rapporteert de Inspectie in algemene termen over de verbetering van de kwaliteit en studeerbaarheid van het hoger onderwijs. In 1996 betrekt zij daarbij specifiek de kwaliteitsplannen van universiteiten en hogescholen die op dat moment beschikbaar zullen zijn.

De rapportages die de Inspectie in dit verband uitbrengt dienen in beginsel een plaats te krijgen in het onderwijsverslag. In de praktijk zal dit echter niet voldoende blijken te zijn. Het onderwijsverslag van de Inspectie komt immers in de maand mei beschikbaar, terwijl de verslagen van de instellingen (krachtens wettelijke bepaling) uiterlijk op 1 juli bij de minister moeten worden ingediend. Om het resultaat van de beoordeling door de Inspectie nog een rol te kunnen laten spelen in het overleg met uw Kamer over de begroting van het daaropvolgende kalenderjaar zal de Inspectie daarom voor de begrotingsbehandeling een aanvullende rapportage verzorgen.

September 1996

Deze rapportage zal verschijnen in de begroting 1997 aangevuld met informatie over de aard en inhoud van de gehonoreerde verbeteringsplannen. In deze begroting is tevens de collegegeldverhoging tranche 1997 opgenomen.

Het jaar 1997 en verder

Het spreekt voor zich dat zich in het jaar 1997 een vergelijkbare cyclus voltrekt. De tweede tranche van voorstellen in het kader van het studeerbaarheidsfonds zal starten, de Inspectie zal wederom een rapportage opstellen waarbij de Inspectie zich voor een belangrijk deel ook zal kunnen baseren op concrete resultaten van verbeteringstrajecten welke mede mogelijk zijn gemaakt door de eerdere bijdragen uit het studeerbaarheidsfonds.

Ik meen met het bovenstaande u in lijn met mijn toezeggingen gedaan op 28 september geïnformeerd te hebben.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

J. M. M. Ritzen

Naar boven