24 400 VIII
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (VIII) voor het jaar 1996

nr. 106
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 28 augustus 1996

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1 heeft op 27 juni 1996 overleg gevoerd met staatssecretaris Netelenbos van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen over de tweede fase voortgezet onderwijs. Het overleg werd aan de hand van de volgende stukken gevoerd:

– de brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen d.d. 10 oktober 1995 inzake studiehuis tweede fase (24 400-VIII, nr. 10);

– de brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen d.d. 6 november 1995 ter aanbieding van het rapport van de Stuurgroep tweede fase voortgezet onderwijs over de invoering van de profielstructuur in de kleine school (OCW-95-1059);

– de brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen d.d. 21 december 1995 ter aanbieding van enkele documenten van de Stuurgroep tweede fase voortgezet onderwijs (OCW-96-19);

– de brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen d.d. 14 maart 1996 houdende een samenvatting van de adviezen van de Stuurgroep over de examenprogramma's en een overzicht van het tijdstraject van nadere documenten met betrekking tot de tweede fase voortgezet onderwijs (OCW-96-346);

– de brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen d.d. 14 maart 1996 houdende de beleidsreactie op het advies «Examen in het studiehuis» van de Stuurgroep tweede fase voortgezet onderwijs (24 400-VIII, nr. 74);

– de brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, d.d. 25 april 1996, ter aanbieding van het advies van de Onderwijsraad inzake de examenprogramma's HAVO en VWO (OCW-96-519), alsmede de nog te ontvangen beleidsreactie hierop.

Van het gevoerde overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

Mevrouw Lambrechts (D66) zei, onder de indruk te zijn van het vele goede werk dat door betrokkenen is geleverd. Er is volgens haar zo veel werk geleverd, dat de vruchten van al die arbeid bijna niet meer afzonderlijk op hun merites te beoordelen zijn. Noodgedwongen beperkte zij zich daarom tot wat zij als knelpunten ervoer, waarmee zij overigens geen afbreuk wilde doen aan het geheel.

Volgens haar zijn er in de tweede fase risico's aanwezig, waarop een antwoord moet worden geformuleerd, voordat op 1 augustus 1998 met de invoering van de tweede fase wordt begonnen. Over de overladenheid, waarvan waardevolle lessen kunnen worden geleerd uit de basisvorming, vroeg zij, hoe de staatssecretaris die denkt tegen te gaan. Volgens haar is daaraan, vanwege de grotere vrijheid die in het systeem geboden wordt, het risico van het afhaken van leerlingen gerelateerd. Zij zei, niet ongelukkig te zijn met recente persberichten, die aangeven dat het niet alleen gaat om een grotere vrijheid van leerlingen, maar ook om een grotere verantwoordelijkheid van docenten. Zij had de indruk dat de leerling/leraar-ratio in de landen die in de stukken genoemd worden, lager is dan in Nederland.

In dit geval loopt men volgens haar het risico van een afwachtende achterhoede. Zij maakte zich hier zorgen over, ook al omdat zij dat koppelde aan de wetenschap dat op dat moment de nascholingsgelden onvoldoende werden benut. Zij vroeg zich af, hoe docenten zich anders dan via na- of bijscholing hierop kunnen voorbereiden. Om die reden vroeg zij de staatssecretaris, inzicht te verschaffen in de wijze, waarop scholen zich voorbereiden op de tweede fase.

De financiële onrust koppelde zij aan de wetenschap dat in 1998 zal worden overgestapt van de school-GPL naar de landelijke GPL. Onder verwijzing naar de onrust over de lumpsumfinanciering meende zij dat financiële rust nodig is ter concentratie op het komende proces. Zij vroeg in dit verband, of de voorliggende plannen nog realiseerbaar zijn als een aantal van de randvoorwaardelijke omstandigheden niet aanwezig zijn.

Zij had begrepen dat met tamelijk veel haast allerlei nieuwe methodes moeten worden geschreven, waarbij volgens haar dezelfde zorgvuldigheid ten toon zou moeten worden gespreid als bij de ontwikkeling van nieuwe medicijnen. Zij vroeg daarom, wie de kwaliteit van de nieuwe methoden zal bewaken en controleren. Zij verwees in dit verband naar twee brieven van een educatieve uitgeverij.

Volgens haar kenden de stukken hooggespannen verwachtingen ten aanzien van de informatietechnologie. Tegelijkertijd is het noodzakelijk dat dit punt met name in de bèta-vakken van de grond zal komen, in de wetenschap dat daarvoor niet veel middelen voorhanden zijn. Zij vroeg daarom om een reactie van de staatssecretaris.

Haar fractie hecht er sterk aan, dat doorstroming binnen het voortgezet onderwijs, dus van MAVO naar HAVO en van HAVO naar VWO mogelijk blijft. Voor de langzame starters kan dat een weg zijn die perspectief biedt. Doordat gekozen is voor de eigenheid in HAVO en VWO, is die overstap volgens haar moeilijker geworden wat zij, als dat waar is, zou betreuren. Zij vroeg daarover om een reactie van de staatssecretaris.

In het algemeen ingaand op de examenprogramma's, werd zij aangenaam getroffen door de toonzetting van de staatssecretaris die, meer dan voorheen, terughoudend is ten aanzien van een aantal vakken die volgens haar nog niet klaar zijn. Haar fractie zet altijd al vraagtekens bij de aanname dat alles en iedereen per 1 augustus 1998 klaar zal zijn. De insteek van een gefaseerde invoering, met eventueel enig uitstel, leek haar een betere. Zij vroeg om eenzelfde houding als die ten aanzien van de overladenheid: veel is niet altijd goed, en meer is niet altijd beter.

Haar fractie ondersteunde de staatssecretaris in haar keuze, de evolutietheorie te toetsen in het centraal schriftelijk, vanuit het uitgangspunt dat artikel 23 niet betekent dat leerlingen noodzakelijke kennis mag worden onthouden. Zij vroeg of de evolutietheorie in het combinatievak algemene natuurwetenschappen wordt geschrapt.

Hoewel zij de kritiek van de staatssecretaris op wat de vakontwikkelgroep heeft voorgesteld wel begreep, achtte zij de voorgestelde oplossing als het gaat om CKV-2 niet bevredigend; het standpunt van de staatssecretaris baarde haar fractie dan ook grote zorgen. Een praktisch examen alleen voor het HAVO, waarbij kunstgeschiedenis en kunstbeschouwing zouden verdwijnen, had niet haar voorkeur. Volgens haar is met heel weinig inspanning van dat onderdeel een volwaardig kunst- en cultuurgeschiedenisvak te maken, wat ook een verplicht vak zou kunnen zijn voor het profiel cultuur en maatschappij van het VWO. Zij vroeg daarom, de praktijkonderdelen van het CKV in een schoolonderzoekexamen onder te brengen, en de theorie in ieder geval in het centraal schriftelijk examen, het CKV-2, onder te brengen. Filosofie kan volgens haar fractie, zoals eerder voorgesteld, wederom een keuzevak worden.

Zij zei, in te kunnen stemmen met de richting, waarin het vak algemene natuurwetenschappen zich heeft ontwikkeld, zodat zij ook kon instemmen met het voorstel van de staatssecretaris op dit punt. Dat ligt anders met het vak mens- en maatschappijwetenschappen, waarop veel kritiek is geleverd, die er niet om liegt. Uit informatie bij de vakontwikkelgroep heeft zij begrepen dat wat werd voorgesteld, niet zou misstaan in een soort post-doctorale studie. Zij deelde daarom het standpunt van de staatssecretaris dat dit vak in de voorgestelde vorm niet klaar is voor invoering per 1 augustus 1998. In tegenstelling tot de staatssecretaris vroeg zij zich echter af, of wel op de ingeslagen weg moet worden voortgegaan; zij achtte dit geen haalbare ontwikkeling. Haar fractie stelt op dit punt daarom voor, wél verder te gaan met geschiedenis en maatschappijleer, omdat volgens haar langs die lijn wel een goed vak te ontwikkelen zou zijn, zowel voor HAVO als VWO. In de tussentijd zal dan een combinatie van geschiedenis en maatschappijleer kunnen worden aangeboden.

Mevrouw Lambrechts zag het liefst dat geschiedenis een verplicht eindexamenvak zou worden in alle profielen. De hiertoe benoemde onderzoekscommissie zou ook dit aspect kunnen onderzoeken. Verder had het de voorkeur van haar fractie, in het programma economie en maatschappij het vak management en organisatie aan te bieden als alternatief voor het vak geschiedenis.

Wat het geïntegreerde vak literatuur betreft, betwijfelde zij of er een voor leerlingen en leraren interessant taalvak zou overblijven als de literatuur eruit wordt gehaald. Zij vroeg de staatssecretaris daarom, dit punt in heroverweging te nemen.

Wat wordt voorgesteld voor de moderne talen, weerspiegelde volgens haar niet de werkelijkheid, die inhoudt dat in meerdere talen moet kunnen worden gecommuniceerd, dat wil zeggen spreken, luisteren en lezen. Alles wijst erop dat dit in de toekomst alleen nog maar zal toenemen. De gedachte dat iemand die in de wetenschap terecht zal komen, minder spreekvaardigheid nodig zal hebben dan iemand die uit het HBO in het bedrijfsleven terechtkomt, deelde zij daarom niet. Bovendien is volgens haar recentelijk aangetoond dat veel mensen uit het WO in het bedrijfsleven terechtkomen. Taalvaardigheid is het best gediend met het gelijk opgaan van spreek-, schrijf- en luistervaardigheid. Zij had daarom een voorkeur voor gelijke behandeling van HAVO en VWO, ook al gelet op het aspect van de doorstroming.

Over de lichamelijke opvoeding vroeg zij, wat zich precies verzet tegen het feit dat dit een keuze-examenvak zal kunnen worden op HAVO en VWO. Verder vroeg zij of de slaag-/zakregeling opnieuw in een later stadium kan worden besproken. Aan een herexamen in augustus kleven volgens haar veel praktische haken en ogen, zodat zij zich afvroeg of dit wel gewenst is. Wellicht zou het beter zijn, twee weken na de examens de herexamens af te ronden.

Zij herhaalde ten slotte dat zij voor het overige alles wat de staatssecretaris voorstelde, ondersteunde.

De heer Van der Vlies (SGP), ook sprekend namens de fracties van RPF en GPV, merkte op dat de profilering van de tweede fase van het voortgezet onderwijs opnieuw een vorm van vernieuwing is, waaraan die fase overigens hard behoefte heeft. Volgens hem moeten er knopen worden doorgehakt, waarbij het niet iedereen naar de zin kan worden gemaakt, wat een kwestie van verdeling is. Overigens moeten volgens hem de oorspronkelijke en als onmisbaar te achten vakinhouden uiteraard tot hun recht blijven komen. Toch zei hij dat moet worden opgepast voor hooggestemde idealen, waarbij hij verwees naar de recente berichten over de basisvorming. Hij verwees naar de kritiek van de stuurgroep op het te grote aantal vakken in de BAVO, waarnaar volgens hem nu toch eens echt zou moeten worden gekeken. Hij zei, de laatste tijd erg weinig te hebben gehoord over de effecten van de doelstelling van de profilering: scherpere profilering van het VWO ten opzichte van het HAVO, met als effect eventueel een afstroom van het VWO naar het HAVO. Een belangrijke doelstelling is volgens hem ook een betere aansluiting op het hoger onderwijs, waarvoor beter leren leren belangrijk is, uiteraard samen met voldoende basiskennis. Hij had daarbij altijd gezocht naar evenwicht en de beste opstelling. Het is volgens hem de vraag, of beide doelstellingen even goed tot hun recht komen. Meer duidelijkheid over wat in het hoger onderwijs wordt gedaan ter verbetering van de aansluiting op het hoger onderwijs, zou volgens hem ook geen kwaad kunnen.

Over het studiehuismodel merkte hij op dat het streven naar meer zelfstandigheid en zelfredzaamheid op zichzelf positief is, omdat daarin veel uitdaging zit. De samenleving vraagt om andere vaardigheden dan die van enkele decennia terug. De stuurgroep, die hierover zeer enthousiast was, gaat volgens hem uit van een nogal optimistisch mensbeeld. Het is volgens hem namelijk zeer de vraag of alle leerlingen de grotere eigen verantwoordelijkheid kunnen dragen. Het studiehuis zou ten koste kunnen gaan van een bepaald type leerling. Hij vroeg, wat de staatssecretaris daarvan vond, bezien vanuit haar totale verantwoordelijkheid, en vanuit haar politieke invalshoek. Bovendien is alles gericht op de individuele ontplooiing; niet vergeten mag worden dat scholieren functioneerden in een samenleving, in relatie tot medemensen, tot elkaar en tot God, wat een zeker normenpatroon inhield. Volgens hem verdient het juist aanbeveling, tegen die tendensen in te gaan, in plaats van ze te versterken. Hoewel hij daarmee het studiehuismodel niet veroordeelde, wilde hij slechts aangeven dat naast de individuele component ook het andere niet mag worden veronachtzaamd. Verder dacht hij dat leerlingen in de tweede fase dingen mee moeten krijgen, in plaats van zichzelf alles eigen te maken. Het ging hem kortom om evenwicht.

Hij vond dat wat werd voorgesteld over het literatuuronderwijs te weinig, terwijl literatuurlessen juist zoveel aandacht mogelijk maken voor levens- en zinsvragen die in andere vakken niet of nauwelijks aan de orde kwamen. Hij begreep dat door «het veld» de oplossing werd geopperd om, buiten de studielastdefinities, de leesuren minder mee te tellen in de lesuren, welke gedachte, die wat haaks staat op wat de stuurgroep daarvan vindt, hij voorlegde aan de staatssecretaris.

Hij memoreerde dat de algemene doelstelling voor mens- en maatschappijwetenschappen (MMW) is, leren om te gaan met het spanningsveld tussen individu en samenleving. Hoewel dit hem positief in de oren klonk, riep de uitwerking ervan toch vraagtekens op. Het centraal staan van dialectiek, dus van het begrippenpaar «mens en samenleving» houdt het gevaar in zich van een te sterk uitgaan van het conflictmodel, waardoor noties als verantwoordelijkheid en dienstbetoon in het gedrang zouden kunnen komen. Uitwerking vindt plaats aan de hand van verdelingsvragen, en wel van macht en ruimte; de relatie met «gezag» ontbreekt, hoewel dat begrip wel werd genoemd. Verder is sprake van begrippen, ideeën en beelden, maar het element «kennis» ontbreekt. Basiskennis van politieke structuren en dergelijk vond hij nodig, wat volgens hem onvoldoende werd geïnitieerd. Hij vroeg, hoe fundamenteel de vragen die aan VO-leerlingen worden gesteld, moeten zijn, waarbij hij zich tevens afvroeg, of niet te hoog werd gegrepen. Ook het abstractieniveau leek hem hier en daar aan de hoge kant, en voor HAVO'ers wellicht te hoog. Volgens hem komen belangrijke kenmerken van het vak maatschappijleer niet terug in MMW, waarbij hij als voorbeeld noemde het betrekken van leerlingen bij politiek en politieke besluitvorming, de reflectie op arbeidspositie in een samenleving met steeds meer flexibiliteit, en dus minder zekerheden, het nadenken over normen en waarden met items als multiculturele samenleving, discriminatie, criminaliteit en euthanasie. Volgens hem zijn ethische vraagstukken, zoals socialisatie, niet te vinden in de eindtermen. De gedachte achter MMW als nieuw vak in het algemeen verplichte deel was, dat iedereen alfa-, bèta- en gamma-elementen krijgt. Hij vond die doelstelling prima, maar hij vroeg zich af of dat echt een «must» zou moeten zijn.

De examenprogramma's voor geschiedenis, maatschappijleer en aardrijkskunde zijn in samenhang ontwikkeld. Vooral bij geschiedenis zijn volgens hem de gevolgen daarvan te merken. Wat inhoud en benaderingswijze van de werkelijkheid betreft, zijn deze volgens hem sterk vermaatschappelijkt. In de eindtermen gaat het volgens hem om structuren, instituties, ideologieën enzovoorts. Volgens hem is er minder aandacht voor mensen en historische personen. Daardoor wordt volgens hem de indruk gevestigd, dat de structuren de mensen bepaalden, in plaats van andersom. Het vak geschiedenis wordt volgens hem een soort historische vaardigheidskunde. De drang om via methodieken greep te krijgen op de totale werkelijkheid en de loop van de geschiedenis, past in een getechnocratiseerde samenleving. Hij noemde verder het accent op het aanleren van oplossingsgerichte vaardigheden, nuttigheidsdenken, toevalligheid, historisch relativisme en onvoldoende aandacht voor de bronnen, joods-christelijke en klassieke tradities. Er is volgens hem onvoldoende aandacht voor politiek-staatkundige geschiedenis, vaderlandse geschiedenis en biografische geschiedenis. Hij vroeg zich af of er voldoende ruimte zou blijven voor de christelijk-historische benadering in het geheel. Er moet voor worden opgepast dat niet wordt gekomen in de «range» van het bevragen van de vrijheid van onderwijs op vakinhoudelijke punten. Er zou volgens hem ruimte moeten blijven voor de geesteswetenschappelijk benadering.

Geschiedenis en staatsinrichting dienen volgens hem verplicht te worden voor iedereen, ook in het HAVO. MMW kan niet gelden als vervangend vak voor aardrijkskunde, geschiedenis en maatschappijleer; het feit dat de afzonderlijke vakken als keuzevakken mogelijk zijn, doet daaraan volgens hem niets af. Op zijn minst zal vanaf 2000 als alternatief voor MMW de mogelijkheid moeten zijn van maatschappijleer plus geschiedenis, voor zowel VWO als HAVO, of een verplichting tot keuze van twee uit drie. Dan zal maatschappijleer op zijn minst een verplicht onderdeel zijn van de profielen E + M en C + M. Op zichzelf vond hij het geïntegreerd aanbieden van vakken geen probleem. Wat het BAVO betreft pleitte hij zelfs voor uitbreiding; wel is het van belang dat dan de afzonderlijke vakinhoud c.q. vakdoelen tot hun recht blijven komen. Hij vond dat dat vooralsnog in MMW onvoldoende gebeurt.

Wat CKV-beeldende vakken betreft, verwees de heer Van der Vlies naar de conclusie van de staatssecretaris op 10 juni, en sloot zich aan bij de vragen van zijn collega Lambrechts hierover. De wens om de praktische onderdelen van CKV-2 over te hevelen naar CKV-1 wordt door de stuurgroep afgewezen, maar volgens hem mag dat niet ten koste gaan van CKV-1.

Wat de eindtermen betreft, is niet voorzien in een mogelijkheid tot substitutie daarvan. Volgens de stuurgroep en de staatssecretaris is dit niet nodig, omdat de eindtermen zodanig globaal zijn, dat scholen alle ruimte hadden voor eigen invulling. MMW domein D riep bij hem vragen op, en wel de aandachtspunten 9 en 16. Hij stelde, ter voorkoming van risico's, voor om de mogelijkheid van algemene substitutie op te nemen, uiteraard onder de bekende randvoorwaarden van deugdelijkheid, kwaliteit, inspectie enzovoorts, wat in lijn lijkt te liggen van eerder genomen besluiten.

Hij vroeg om een reactie van de staatssecretaris op het advies van de stuurgroep om de keuze van twee uit zes te beperken tot een keuze van twee uit vier. Verder vroeg hij, welke voornemens de staatssecretaris heeft om aan de twijfels van de universiteiten over de kwaliteit van het schoolexamen tegemoet te komen. Hij verwees in dit verband naar een afzonderlijke slaagplicht voor het schoolonderzoek en het centraal schriftelijk, waar hij nog niet uit was, hoewel het denken op dat terrein wel moet worden vervolgd.

Het leergebied evolutietheorie in de biologie, waarover de laatste jaren volgens hem is «gepingpongd», heeft een teleurstellende uitkomst opgeleverd. Hij vond het een hardnekkig misverstand, te blijven veronderstellen dat, als iets niet in het centraal schriftelijk zit, het dan ook niet zal worden onderwezen. Volgens hem is dat volstrekt bezijden de waarheid. Omdat dit een identiteitsgevoelig leergebied is en was, wordt volstaan met een schoolonderzoek, waarop overigens ook de deugdelijkheidstoets ware toe te passen. Hij erkende dat er twee mogelijkheden zijn: óf in het schoolonderzoek, en dus buiten het centraal schriftelijk, óf onder duidelijke voorwaarden in het centraal schriftelijk. Hij vond dat die duidelijke voorwaarden moeten worden ingevuld, en wel zo dat indringend kan worden getoetst, en tegelijkertijd het onderwijs in een identiteitssetting voluit tot zijn recht kan blijven komen. Vanuit die optiek vond hij het voorstel van de staatssecretaris onnuttig, onnodig en ongewenst. Hij vroeg haar daarom heel nadrukkelijk, haar standpunt op dit dossier te heroverwegen.

Mevrouw Dijksma (PvdA) verwees naar het feit dat in de vorige kabinetsperiode de basisvorming is ingevoerd, waarmee de inhoud, de lesstof en de werkwijze van de eerste drie klassen van het VO worden verbeterd. De gedachte daarachter was dat ook de bovenbouw van het VO in aansluiting daarop onder handen zou worden genomen. De stuurgroep en de staatssecretaris zijn daarmee ondertussen volgens haar duchtig in de weer. Volgens haar waren er goede redenen om de bovenbouw van het onderwijs onder handen te nemen. Met de basisvorming staat vast dat leerlingen die in de bovenbouw terechtkomen, over andere vaardigheden en kennis beschikken dan in het verleden het geval was. Ondertussen was volgens haar ook helder, dat het huidige VO onvoldoende garantie biedt op succes in het hoger onderwijs. Maar liefst zo'n 50% van de HAVO-gediplomeerden strandt volgens haar in het HBO, wat zowel heeft te maken met de vakkenindeling en vakinhoud, die nog altijd voortbouwen op de HBS en de MULO van Thorbecke, als met de lesopzet, die onvoldoende zouden opvoeden tot zelfstandig leren.

Als alles bij het oude zou worden gelaten, zal een steeds nijpender problematiek voor lief worden genomen, maar gelukkig is dat niet de houding van de staatssecretaris. De plannen voor de tweede fase behelzen vooral de gedachte van doorstroomprofielen en de idee van het studiehuis. Mevrouw Dijksma verwees naar het nota-overleg over de tweede fase op 15 mei 1995, waarin haar fractie vakinhoudelijke vernieuwing en vakkenintegratie bepleitte, waarbij ideeën tegen het licht werden gehouden van de beoogde verbeterde aansluiting op het vervolgonderwijs. Mede naar aanleiding daarvan zijn de voorstellen uitgewerkt, waarop de staatssecretaris haar standpunt bepaalde. Op aandringen van onder ander haar fractie vindt dit algemeen overleg plaats, waarmee duidelijkheid kan worden geschapen voor betrokkenen. Dat is volgens haar hard nodig, want als de ontwikkelingen te lang onduidelijk blijven, verslapt de bereidheid om de schouders eronder te zetten.

Zij vestigde de aandacht op de voorwaardenscheppende sfeer. Juist als grote onderwijsinhoudelijke processen in gang worden gezet, is het van het allergrootste belang dat de voorwaarden waaronder deze ideeën vorm moeten krijgen, zijn gerealiseerd. Zij vond dat de voorstellen voor de tweede fase terecht ambitieus zijn. Als er echt iets veranderd moet worden, is nascholing bittere noodzaak. De bevoegdheidseisen bij oude en nieuwe vakken moeten daartoe scherp worden gehandhaafd. Zo niet, dan dreigen debacles zoals bij de invoering van maatschappijleer in de jaren zestig. De bevoegdheidsregelingen voor informatiekunde en informatica, die nog geheel ontbreken, moeten er daarom snel komen. Zij vroeg in dit verband, welke actie de staatssecretaris dacht te ondernemen.

De nascholing van docenten is volgens haar belangrijk, omdat dezen het veranderingsproces binnen het onderwijs zelf moeten dragen. Als zij de theoretische gedachten niet daadwerkelijk omzetten in beleid op scholen, is volgens haar de leus «de tweede fase vernieuwt» een lege huls. Zij verwees naar het na de zomer door de staatssecretaris te presenteren plan voor na- en omscholing. Uit de brief van de staatssecretaris las zij een zeker optimisme op dit punt. Voordat zij dat optimisme zou kunnen delen, vroeg zij echter om een nadere toelichting.

Wat de faciliteiten voor het studiehuis betreft, vond zij dat schoolbibliotheken en mediatheken in voldoende mate moeten worden uitgebreid, zodat leerlingen zelfstandig aan de slag kunnen gaan. Hierbij gaat het volgens haar om bijvoorbeeld computerfaciliteiten, die niet alleen van belang zijn voor het nieuwe vak informatica, maar ook voor de integratie van informatie- en communicatietechnologie in alle vakken. Zij vroeg, welke inspanningen de staatssecretaris kan leveren om de door haar genoemde noodzakelijke voorwaarden voor het studiehuis te realiseren. Een laatste, maar zeker niet de minst belangrijke voorwaarde is volgens haar de mentaliteit van het onderwijzend personeel. Zij verwees naar de correspondentie over de tweede fase die zij in de afgelopen maanden had ontvangen, waarvan de inhoud haar vaak in hoge mate heeft onthutst. Het gros van de brieven heeft namelijk als inhoud, dat het vak van de briefschrijver veel belangrijker is dan alle andere vakken. Volgens haar tastte dat de kwaliteit van het onderwijs als geheel aan: onderwijs is er in de eerste plaats voor de leerlingen, en hun toekomst.

Vervolgens ging zij in op de inhoud van de vakken. Om te beginnen verwees zij naar het voornemen om enkele combinatievakken in te voeren. De voorgestelde nieuwe vakken passen volgens haar goed in het algemeen vormend karakter van het studiehuis, omdat leerlingen daarmee leren problemen vakoverstijgend te benaderen. De integratievakken vormen algemene inleidingen in de verschillende wetenschapsgebieden, waardoor leerlingen beter in staat konden worden gesteld, vervolgopleidingen met succes te doorlopen. MMW is volgens haar echter gestuit op grote weerstand vanuit de gevestigde vakken. Toch is volgens haar ook het voorstel van de staatssecretaris dat geschiedenis, aardrijkskunde en maatschappijleer naast de combinatievakken zelfstandige vakken blijven. De staatssecretaris meende volgens haar nu, de invoering van MMW uit te moeten stellen. Hoewel een zekere aarzeling bij de invoering van nieuwe vakken begrijpelijk is, zou het zonde zijn als de gedachte achter combinatievakken hiermee ook om zeep zal zijn geholpen. Onomstreden is namelijk dat algemene natuurwetenschappen een waardevolle aanwinst van het VO zal zijn, welke onomstredenheid volgens haar verdiend is. Omstredenheid is echter niet altijd verdiend; zij kan zijn ingegeven door gevestigde belangen. Niemand zal volgens haar willen ontkennen dat docenten hun vak een warm hart toedroegen, maar soms kan dat leiden tot onvoldoende oog voor de kennis en vaardigheden die leerlingen in hun verdere carrière nodig hadden. Zij vroeg de staatssecretaris daarom, wat het voordeel is van het nog langer talmen met de invoering van MMW.

Zij ging vervolgens in op het voorstel van de staatssecretaris om vakinhoudelijke vernieuwing van het vak geschiedenis door een in te stellen commissie van onafhankelijke hoogleraren en andere experts te laten vormgeven. In veld en politiek wordt veel gemopperd over de gebrekkige overzichtskennis die leerlingen van geschiedenis opsteken. De inhoud van het vak geschiedenis is volgens haar te veel geschoven in de richting van vaardigheden, waardoor het een soort surrogaat-MMW is geworden. Verder biedt het vak geschiedenis onvoldoende kennis van de geschiedenis. Zij waardeerde het dat de staatssecretaris de mensen met de commissie een hart onder de riem stak.

Het opnemen van de evolutietheorie in de stof voor het centraal examen vond zij een goede zaak. In dit verband wees zij erop dat kennis hebben van een theorie iets anders is dan erin geloven.

Over het voorstel van de staatssecretaris om niet over te gaan tot invoering van het examenvak lichamelijke opvoeding op het VWO, maar eventueel later wel op het HAVO, zei zij dat dat een terecht onderscheid is, omdat lichamelijke opvoeding niet de theoretische kennis oplevert waar het wetenschappelijk onderwijs om schreeuwt. Zij vroeg wat er precies nodig is om dit voorstel uitvoerbaar te maken.

Het voorstel van de staatssecretaris om binnen het profiel cultuur en maatschappij het vak filosofie een plaats te geven, leidde haar tot de opmerking dat zij dit voorstel ondersteunde. De diverse keuzemogelijkheden die er zullen komen, mochten volgens haar niet leiden tot een situatie, waarin sprake is van een wirwar aan vakkenpakketten. Zij vroeg, waarom de staatssecretaris opnieuw de mogelijkheden voor een dergelijke ongewenst wirwar opende.

In reactie op het voorstel van de staatssecretaris om het algemene verplichte vak culturele en kunstzinnige vorming 1 enigszins terug te brengen ten behoeve van een nieuw vak literatuur, had zij vragen bij de wijze, waarop de benodigde studielast bijeen is gebracht. Zij vroeg of het terecht is dat het vak Nederlands hiervoor zo eenzijdig moet inleveren, en dat het in zo'n korte tijd zich zo goed zal ontwikkelen.

Naar aanleiding van het voorstel van de staatssecretaris om argumentatieleer als expliciet domein op te nemen in het programma voor het vak Nederlands zei mevrouw Dijksma, het een goede zaak te vinden dat leerlingen bij de voorbereiding voor het HO in staat zijn, deugdelijke en ondeugdelijke argumentaties van elkaar te onderscheiden. Zij ondersteunde daarom deze gedachtegang.

Het is volgens haar noodzakelijk dat de tweede fase snel en zorgvuldig wordt ingevoerd. Uitstel zou betekenen dat hele lichtingen scholieren tussen wal en schip vallen. Zij zei dat de voorstellen een afgewogen geheel vormen. Veel ideeën van instanties die reageerden worden ingegeven door de wens, alles wat meer bij het oude te laten. Zinvol is het volgens haar, het hele pakket te toetsen aan de bedoeling van een verbeterde aansluiting op het vervolgonderwijs. Dit leidde haar tot de conclusie dat niet te veel moet worden gesleuteld aan de voorstellen, omdat anders terug zou worden gegleden naar de bestaande impasse, met alle problemen van dien.

De heer Cornielje (VVD) vond dat de toegemeten spreektijd te beperkt is om de zeven brieven en notities die aan de orde zijn, afdoende te bespreken. Hij maakte daarom het voorbehoud dat in de schriftelijke voorbereiding en bij de plenaire behandeling van het wetsvoorstel nog op details kan worden teruggekomen. Het gaat er in deze vergadering volgens hem om, duidelijkheid op hoofdpunten te bieden.

Het studiehuis biedt volgens hem de mogelijkheid, andere leeractiviteiten in het onderwijsleerproces op te nemen, zoals practica, museumbezoek, het werken met en gebruik maken van mediatheken en de nieuwste informatietechnologie, bij voorkeur in daarvoor aangepaste gebouwen. Om dit ideaalbeeld werkelijkheid te laten worden, merkte hij op dat geld nodig is, dat deels uit de huidige budgetten, en deels uit nieuwe budgetten moet komen. Naarmate meer extra middelen aangewend worden, kan het studiehuis volgens hem sneller en beter worden ingericht. Hij verwees echter naar de realiteit, die inhoudt dat de financiële ruimte beperkt is en dat daardoor keuzen gemaakt moeten worden. Hij vroeg daarom, of de staatssecretaris nogmaals uiteen kan zetten, hoe veel extra middelen zij de komende jaren voor het studiehuis kan inzetten, en of zij deze middelen toereikend achtte, dit ook met het oog op eventuele nadere afspraken voor een nieuwe kabinetsperiode.

Hij probeerde, een hardnekkig misverstand ten aanzien van het studiehuis recht te zetten. In dit verband verwees hij naar de vaak gehoorde klacht dat straks niet meer klassikaal les mag worden gegeven. In zijn beleving biedt het studiehuis echter de ruimte, naast deze klassieke vorm van lesgeven ook andere leeractiviteiten te ontplooien, wat volgens hem een cultuuromslag bij docenten en schoolleiding vergde. Bovendien vond hij dat men tijd nodig heeft om zich de didactische vaardigheden op dit punt eigen te maken. Hij vond daarom dat het bij- en nascholingstraject op vakdidactisch terrein een impuls zou moeten krijgen. De beste resultaten worden volgens hem geboekt, wanneer de weg van de geleidelijkheid wordt bewandeld. Daartoe zouden nieuwe didactische werkvormen moeten worden ingevoerd, binnen zo'n tien jaar. Hij vroeg, of de staatssecretaris deze zienswijze kan onderschrijven.

Hij merkte op, zich zorgen te maken over de omzetting van «instructietijd» en «begeleidingstijd» in «zelfstudietijd». Ter vergelijking verwees hij naar de drastische daling van het aantal lesuren in het MBO. Zijn fractie vindt dat de introductie van het studiehuis niet mag leiden tot een grote wijziging in de verhouding leraar/leerling op schoolniveau. Creatief omgaan met roosters kan in zijn ogen niet betekenen, dat er een verschuiving zal optreden van de bovengenoemde uren naar «zelfstudie-uren». De inzet en de verdeling van de menskracht over de verschillende leerlingengroepen zal zoveel mogelijk gelijk moeten blijven. Wél is er volgens hem ruimte voor een andere verdeling. Instructie aan één grote groep zou gecombineerd kunnen worden met intensievere begeleiding van verschillende kleinere groepen, respectievelijk individuele leerlingen. Hij vroeg, of de conclusie juist is dat het totaal van de beschikbare menskracht in de bovenbouw HAVO/VWO per saldo ongeveer gelijk blijft. Verder vroeg hij, of de conclusie juist is dat iedere school alle vier de profielen diende aan te bieden en dat beperkingen van de keuzemogelijkheid in eerste instantie in het vrije deel moeten worden gezocht.

Over de door de stuurgroep genoemde zeventien examenvoorstellen en de reactie daarop van de staatssecretaris, stelde hij enkele vragen en deed hij enkele suggesties. Over voorstel 3 vroeg hij, in hoeverre is overwogen om de gecommitteerde, ter beperking van veel centrale voorschriften, weer in te voeren. Volgens hem zouden collega's van andere scholen of van het ontvangende hoger onderwijs deze taak op zich kunnen nemen. Hij vroeg of de staatssecretaris bereid is, deze suggestie aan de stuurgroep voor te leggen.

Wat de voorstellen 6 en 11 betreft, merkte de heer Cornielje op dat zijn fractie vraagtekens zet bij het middelen van het cijfer voor het schoolexamen en het centraal examen, waardoor immers waardevolle informatie verloren gaat. Hij zei dat ook de stuurgroep met de materie heeft geworsteld. Omdat het vakontwikkelwerk is afgerond, valt een betere verdeling te maken van onderwerpen die op school en/of op centraal niveau geëxamineerd zouden moeten worden. Hij besefte dat deze wijze van examineren voor- en nadelen heeft. Hij vroeg of de staatssecretaris bereid is om deze voor- en nadelen op een rij te zetten en zo nodig haar voorstel op dit punt te heroverwegen.

Over voorstel 8 vroeg hij, waarom wiskunde in het profiel C+M-HAVO niet centraal wordt getoetst. Dit is volgens hem niet consequent.

Voorstel 13 riep bij hem de vraag op, of de herkansingsmogelijkheid niet naar voren gehaald konden worden naar eind juni/begin juli, zeker nu de herkansingsmogelijkheid op één dag wordt gepland. Hij vroeg om een reactie van de staatssecretaris. In dit verband stelde hij de algemene vraag, wanneer de Kamer zal worden geïnformeerd over enkele beslismomenten met betrekking tot de examensystematiek, en welke beslissingen nog moeten worden genomen.

Naar aanleiding van de examenprogramma's HAVO/VWO vroeg hij over enkele vakken duidelijkheid, zodat de uitgevers verder kunnen gaan met het ontwikkelen van het nieuwe lesmateriaal. Verdere opmerkingen zouden wat hem betreft later bij de behandeling van het wetsvoorstel aan de orde komen.

Hij zei dat zijn fractie verheugd is over de aandacht voor het literatuuronderwijs. Hij gaf er de voorkeur aan, het onderdeel literatuur niet af te splitsen van de taal. Wél kon hij zich vinden in het voorstel om op de eindlijst een apart cijfer voor literatuur te vermelden. Dit voorstel bevorderde dat leraren gaan samenwerken en gezamenlijk tot één beoordeling zullen komen.

Over geschiedenis merkte hij op dat er terecht een commissie zal worden benoemd. Hij vond het verheugend, te constateren dat door veel deskundigen aan het publieke debat over de inhoud van het zich vernieuwende vak geschiedenis wordt deelgenomen. Hij zei, met belangstelling de nieuwe voorstellen af te wachten.

De ontwikkeling van het vak MMW is volgens hem niet goed van de grond gekomen. De disciplines zijn volgens hem ook te verschillend van aard om tot een vruchtbare samenwerking te komen. Hij was daarom tegen een hernieuwde poging in dezelfde vorm. Ten eerste omdat het vak aardrijkskunde in het profiel cultuur en maatschappij van HAVO en VWO als profielkeuzevak is toegevoegd, en ten tweede omdat het aantal uren aardrijkskunde in het profiel economie en maatschappij in HAVO en VWO is verhoogd met 40 en 80 uur. Gegeven de versterkte positie van aardrijkskunde vond hij het aanvaardbaar om de 160 uur die gereserveerd is voor MMW in de HAVO-bovenbouw te splitsen in 80 uur geschiedenis en 80 uur maatschappijleer. Voor het VWO stelde hij voor om de 200 uur MMW te splitsen in 120 uur geschiedenis en 80 uur maatschappijleer. Hij zou zich niet verzetten tegen een onderzoek om MMW alsnog als combinatievak «Geschiedenis en Maatschappijleer» te ontwikkelen, maar van hem hoefde dat niet. Hij vroeg ten slotte op dit punt, of de staatssecretaris in kan stemmen met deze benadering.

Het leek hem zeer wel mogelijk, het voor het profiel cultuur en maatschappij essentiële vak CKV-2 met ingang van 1 augustus 1998 in te voeren. Het vak kent vijf differentiaties: dans, drama, muziek, beeldende kunst en een theoretische component. Zijn fractie koos ervoor om de theoretische invulling als basis te nemen, tenzij alle vijf disciplines alsnog tot overeenstemming komen. Hij stond positief tegenover de splitsing van het examen voor dit profielvak in een praktisch ingericht schoolexamen en een theoretisch ingericht centraal examen. Hij wees het tijdelijk vervangen van dit profielvak door filosofie dan ook af. Op dit punt vroeg hij ten slotte, of de staatssecretaris bereid is om terug te keren naar het oorspronkelijke voorstel van de stuurgroep en haarzelf om CKV-2 (theoretische invulling) in het profiel Cultuur en maatschappij op te nemen.

Zijn fractie deelde de mening van de VSNU dat filosofie een belangrijk vak kan zijn voor allen die doorstromen naar het hoger onderwijs, hoewel dit vak nog geen lange traditie in het voortgezet onderwijs heeft en er slechts weinig bevoegde docenten zijn. Het leek zijn fractie daarom beter, het vak filosofie in het vrije deel verder te ontwikkelen. Wel was hij voorstander van het handhaven van het centraal examen voor dit vak. Dit zou strijdig zijn met de algemene regel dat vakken uit het vrije deel geen centraal examen kennen, tenzij vakken toelatingsrelevant worden geacht, wat volgens hem hierbij wel het geval was. Gelet op het standpunt van de VSNU zou hij deze uitzondering op de algemene regel wel willen maken. Hij vroeg ten slotte op dit punt of de staatssecretaris dit voorstel wilde overnemen.

Zijn fractie bepleitte wederom dat het vak lichamelijke opvoeding in het vrije deel gekozen moet kunnen worden, niet alleen door HAVO-, maar ook door VWO-leerlingen. Hij zei het te betreuren dat er nog geen uitgebalanceerd plan van de vakontwikkelgroep voor het gemeenschappelijk deel op tafel lag. Wellicht zouden dure onderdelen zoals schoolzwemmen facultatief gemaakt kunnen worden, wat volgens hem zeer wel mogelijk is. Hij vond dat op korte termijn duidelijkheid geboden moet worden. Het alternatief om op de huidige wijze door te gaan achtte hij niet gewenst. Het vak lichamelijke opvoeding verdient in zijn ogen namelijk een gelijkwaardige behandeling. Niet alleen moet met de mond beleden worden dat sport en beweging belangrijk zijn voor jonge mensen, maar ook moet het vak, vanwege de noodzakelijke waarborging van de kwaliteit, een gelijkwaardige positie krijgen naast andere vakken in het gemeenschappelijke en het vrije deel. Zijn fractie stelde dan ook voor, lichamelijke opvoeding als keuzevak in te voeren in het vrije deel. Hij vroeg ten slotte op dit punt, of de staatssecretaris bereid is te bevorderen, dat er duidelijkheid zal ontstaan over een realistisch programma voor de lichamelijke opvoeding in de bovenbouw van HAVO en VWO en daarmee ruimte te scheppen voor de ontwikkeling van lichamelijke opvoeding als keuzevak voor het vrije deel.

Techniek dient volgens zijn fractie geïntegreerd te worden in de natuurwetenschappelijke vakken. Volgens hem bestond er grote ongerustheid bij onder meer Techniek 15+, de Vereniging van docenten techniek, het NIRIA en het RCO of dit voorstel wel voldoende uit de verf zal komen. Hij vroeg de staatssecretaris of deze ongerustheid weg kan worden genomen, door erop toe te zien dat adequaat voorbeeldlesmateriaal in het kader van de integratie van techniek ontwikkeld zal worden. Verder vroeg hij de staatssecretaris of serieus kan worden afgewogen of een ontwerpvoordracht techniek in dit kader tot de mogelijkheden behoorde. Hij vroeg haar of zij bereid is, de voor een dergelijke opdracht benodigde (leer)middelen beschikbaar te stellen. Ten slotte vroeg hij op dit punt, of de staatssecretaris hierop bij de nadere beslissing over het profielwerkstuk terug kan komen.

Hij vroeg of hij tijdens de vergadering, of anders later per brief, nader geïnformeerd kan worden over het vervolgtraject en de betrokkenheid van de Tweede Kamer daarbij. Hij zou daarbij in ieder geval geïnformeerd willen worden over de doorstroomregelingen HAVO-HBO en VWO-WO, de vakmatige na- en bijscholing, de vakdidactische na- en bijscholing en het wetgevingstraject dat de staatssecretaris voor ogen stond en andere eventueel te nemen stappen.

Hij sloot af met te stellen dat het doel van het profiel tweede fase VO is, het verbeteren van de aansluiting tussen het VO en het HO. Niet uit het oog mag echter worden verloren, dat veel leerlingen ook door wilden stromen van MAVO naar HAVO en van HAVO naar VWO, een aansluiting die niet bemoeilijkt mag worden. Hij vroeg de staatssecretaris om, als alle profielen definitieve vorm hadden gekregen, de voorstellen op dit aspect nog eens zeer nadrukkelijk te toetsen.

De heer Van de Camp (CDA) poogde als laatste spreker enkele gemeenschappelijke lijnen in de diverse betogen te schetsen, iets waaraan volgens hem de staatssecretaris grote behoefte heeft. Hij besteedde aandacht aan zeven punten.

Zijn fractie maakt zich zorgen over de verticale lijn in het voortgezet onderwijs. Hij wilde weten, wat er per 1 augustus 1996 zou gebeuren met degenen, die uit VWO-3 komen en naar VWO-4 gingen, en wat met diezelfde kinderen zal gebeuren per 1 augustus 1997 en 1 augustus 1998. Eerst dan wordt een aantal examenprogramma's ingevoerd, maar algemene en natuurwetenschappen wordt pas per 1 augustus 1999 ingevoerd. Het grootste gedeelte van de examenprogramma's MAVO-VWO zal trouwens pas in 2000 worden ingevoerd. Hij sloot daarom aan bij de vraag van mevrouw Lambrechts over de doorstroming van MAVO naar HAVO en VWO in de komende zes à acht jaar. Hij vroeg ten slotte op dit punt of de diverse operaties niet nog beter op elkaar moeten worden afgestemd.

Over de organiseerbaarheid van de profielstructuur op kleine scholen zei hij, te vinden dat de stuurgroep en de staatssecretaris daarover te optimistisch zijn. Hij had namelijk de indruk dat een groot aantal kleinere scholen reeds het hoofd in de school heeft gelegd, en zich via de netwerkstructuur richtten op het gezamenlijk kunnen aanbieden van de afzonderlijke profielen. Hij herhaalde zijn in maart 1995 ingenomen standpunt, namelijk dat hij de indruk had dat een bovenbouw HAVO/VWO minstens 600 leerlingen moet tellen om het geheel te kunnen aanbieden. Uit de notitie «de organiseerbaarheid van de profielstructuur in kleine scholen» blijkt dat getal op geen enkele wijze.

In aansluiting op de heer Cornielje zei hij, zich in het algemeen te kunnen vinden in de voorgestelde examenregeling. Hij hoopte dat het beter zal gaan dan in het schooljaar 1995/1996. Hij was niet in staat om schriftelijke vragen te stellen, maar hem is wel gebleken dat er dit jaar vaak sprake was van fouten en normbijstellingen, waarvan hij erg is geschrokken.

Hij vroeg de staatssecretaris, aan te geven waarom er geen substitutiemogelijkheid voor de eindexamenprogramma's mogelijk is. Daarbij verwees hij naar goed werkende afspraken in de basisvorming, waarop in de praktijk een zeer beperkt beroep blijkt te worden gedaan. Met name ten aanzien van de evolutietheorie zag hij niet in, waarom de staatssecretaris de suggestie van de Onderwijsraad niet als second best overnam. De voorkeur van zijn fractie gaat ernaar uit om dit in het schoolexamen te doen. Hij sloot zich op dit punt volledig aan bij de woorden van de heer Van der Vlies, die mede namens de kleine christelijke partijen sprak.

Hij zei dat zijn fractie voor een herkansingsregeling in augustus is. De voorstellen die er lagen, leken hem helder, ook qua concentratie van herkansingsplekken.

Hij vond dat het profielwerkstuk er moest komen, omdat dit past in de studiehuisbenadering en in de combinatie van een aantal vakken. De indeling kan worden overgelaten aan de deskundigen, maar het idee stond voor hem niet ter discussie.

Hij moest tot zijn spijt meedelen, de brief van 10 juni over de profielen geen verbetering te vinden, omdat op te veel punten wordt teruggekomen op wat eerder met de stuurgroep is afgesproken. Hij had begrepen dat zijn collega's als gemeenschappelijke lijn vonden dat de keuzemogelijkheden voor het vak cultuur en maatschappij te groot zijn. Hij vroeg daarom of kan worden teruggekeerd naar het oude profiel. Verder meende hij dat de VSNU terecht vroeg of het profiel cultuur en maatschappij niet te veel een grabbelton wordt. Hij vroeg de staatssecretaris daarom, terug te keren naar de linkerkolom van bijlage 2, waarbij hij ook verwees naar de enorme problemen met het vak maatschappijleer. Hij vond het buitengewoon jammer dat in economie en maatschappij en ook in cultuur en maatschappij niet meer gekozen kan worden voor dit vak. Ook hierover vroeg hij of teruggekeerd kan worden naar de oude profielen.

Hij verwees naar een aantal boze brieven die zijn fractie over dit onderwerp ontving, waaruit hij onder andere begreep dat de vakken geen tijd meer hadden voor onderling overleg, zodat er toch weer overlap is tussen geschiedenis en maatschappijleer en ook andere elementen weer dubbel worden aangeboden. Hij vroeg of er mogelijkheden zijn om overlap te voorkomen of weg te werken. Hij vroeg in dit verband, wat de positie van de deelvakken is.

Ook zijn fractie had moeite met het nieuwe vak literatuur, waarvoor hij voorstelde bij CKV-1 oude stijl te blijven – hij doelde op literatuurgeschiedenis, zodat ook kennis kan worden genomen van bijvoorbeeld Zuid-Amerikaanse en Russische literatuur – en niet Nederlands, Engels, Frans en Duits te verarmen door literatuuronderricht daar weg te halen. Hij vroeg in dit verband om een helder signaal.

Ondanks alle kritiek bleef zijn fractie consistent als het gaat om MMW: doorgaan daarmee, hoewel hierover al twee keer is gediscussieerd, en hoewel dat wat er lag onvoldoende is. In dit verband verwees hij naar een initiatief van drie universiteiten. Hij voelde zich enigszins aangesproken door het voorstel van de fracties van de VVD en D66 om dit te beperken tot geschiedenis en maatschappijleer. Hetzelfde gold voor zijn standpunt over lichamelijke opvoeding: dit vak is volgens hem klaar om te worden ingevoerd, wat ook gold voor de ontwikkeling van het examenprogramma.

Hij memoreerde dat de Kamer zich nooit kan uitspreken voor filosofie als keuzevak in het profiel cultuur en maatschappij. Dit is een suggestie van de stuurgroep, gedaan na 17 mei 1995. Hij zei, zich aansluitend bij D66 en de VVD, deze keuze te betreuren. CKV-2 zal een kernvak moeten zijn in het profiel cultuur en maatschappij, voor HAVO en VWO. Hij zou filosofie graag parkeren in de vrije ruimte, met examenmogelijkheid. CKV-2 zou een stevig theoriedeel moeten bevatten, met een landelijk eindexamen. Hij zou er geen bezwaar tegen hebben om de huidige VWO-examenregeling te continueren, ook voor het praktijkexamen. Het mag volgens hem echter niet worden ingeruild voor filosofie. Verder was hij niet gecharmeerd van management en organisatie op het HAVO, omdat hij dit vak een typisch MBO-vak vindt. Hij gaf de voorkeur aan handhaving van geschiedenis, in aansluiting op de fractie van D66. Wat techniek en informatica betreft, vroeg hij of lesvoorbeelden techniek konden worden ontwikkeld. Een apart vak techniek in de bovenbouw kon en hoefde voor hem niet, maar om te voorkomen dat sprake is van een doodgeboren kindje, zou de vijf ton uit het voorstel van Techniek 15+ ter beschikking moeten worden gesteld. Hij vroeg in dit verband of niet gematcht kan worden met het bedrijfsleven; een andere mogelijkheid zou een bijdrage van EZ kunnen zijn. Hij vroeg meer informatie over de ruimte voor levensbeschouwelijke vorming in de bovenbouw HAVO/VWO, waarbij hij verwees naar het overleg van 15 mei, dat wordt afgesloten met een vraagteken. In dit verband vroeg hij ook informatie over het vertalen bij de klassieken. Hij sprak zich uit voor voldoende aandacht voor integrale vertalingen binnen de klassieken.

Hij zei, te hopen op concrete antwoorden op de vragen van zijn collega's over de randvoorwaarden. In dit verband schrok hij van het persbericht, waarin stond dat er minder inzet zal komen voor na- en omscholing. Zeker voor CKV-2 gold volgens hem dat er juist meer na- en omscholing moet komen. Wat het studiehuisconcept betreft, vond hij dat dit punt niet kan worden doorgeschoven naar de gemeentebesturen, die al genoeg zorgen hebben. Hij verwees naar een proefschrift over de leerlingbegeleiding in het VO, waarop hij om een reactie vroeg. Hij stelde voor, vast te houden aan de invoeringsdatum van 1 augustus 1998, omdat het niet alleen gaat om examenprogramma's, maar ook om werkwijzen, sfeer, ombouw tot studiehuis en dergelijke. Helaas houdt dit wel in dat een aantal vakken zal moeten worden getemporiseerd.

Het antwoord van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen

De staatssecretaris sprak haar dank uit aan de leden, omdat deze erin zijn geslaagd, een veelomvattend onderwerp overzichtelijk neer te zetten.

Zij onderstreepte dat het goed is, vast te houden aan wat al eerder is afgesproken. Wijziging van eerder ingenomen standpunten leidt volgens haar tot spanningen in verband met de voorbereiding voor de invoering per 1 augustus 1998. Ook het handhaven van deze invoeringsdatum vond zij uitermate belangrijk; wél zal zij de vinger aan de pols houden. Verder zei zij, zo nodig huidige vakken, als die meer omvatten en beter zijn dan wat wordt voorgesteld, te handhaven.

Zij merkte op dat de verleiding groot is om programma's te overladen te maken. Tijdens de inspraakrondes over de producten van de vakontwikkelgroepen is dit punt aan de orde gesteld, wat er soms toe leidt dat bepaalde domeinen zijn geschrapt. Alles afwegend is haar standpunt dat een en ander op dit moment «pittig aan de maat» is, wat overigens één van de doelstellingen was van de herziening van het examenprogramma. Verder was zij van mening dat dit in de tijd te doen zal zijn. Overigens bleef bij haar de bereidheid bestaan, lopende het proces de vinger aan de pols te houden en daarbij zeker ook aandacht te besteden aan het implementatieproces. Zij gaf aan dat, als zij alle adviezen die zij binnenkrijgt zou moeten opvolgen, de onderwijstijd eigenlijk tweemaal zo lang zou moeten zijn, wat niet mogelijk is. Volgens haar wordt uitgegaan van een studielast van 40 uur per week gedurende 40 weken per jaar, wat stevig aan de maat is. Hierbij mag niet uit het oog worden verloren dat het daarbij gaat om een gemiddelde leerling.

Wat de contacturen in het studiehuis betreft, zei zij, veel geleerd te hebben van de ontwikkelingen in de BVE-sector, die zeker niet moeten worden gevolgd voor de HAVO/VWO-sector. In het wetsvoorstel zullen daarom bepalingen worden vastgelegd over de aanwezigheid van leerlingen en leerkrachten. Contact is weliswaar flexibel – soms klassikaal, soms in kleine groepen en soms georganiseerd in buitenschoolse activiteiten – maar dit zal wel bij wet worden geregeld. Het artikel in NRC «van studiehuis naar coffeeshop» vond zij het ridicuul maken van een zeer belangrijke ontwikkeling, namelijk het inbrengen van het principe van leren leren. In het implementatieproces zal zeer belangrijk zijn dat scholen erop wordt gewezen, hoe een studiehuis kan functioneren, dat wil zeggen goedgeordend, niet vrijblijvend, ter bevordering van de zelfwerkzaamheid. Hieraan kan volgens haar ook het procesmanagement voortgezet onderwijs een nuttige bijdrage leveren. Inderdaad vraagt onderwijsvernieuwing in het algemeen, dus ook de invoering van het studiehuis, tijd, zodat voorkomen moet worden dat al te snel conclusies worden getrokken. Wél moet volgens haar gestimuleerd worden dat men op weg gaat. De vinger moet aan de pols worden gehouden, maar er zal begrip moeten worden opgebracht voor verschillende tempi.

Zij zei, een goed oor te hebben voor diegenen die haar politiek willen aanspreken op de zwakke leerling. Het kan volgens haar niet zo zijn dat, door invoering van het studiehuisconcept, leerlingen die meer en intensievere begeleiding nodig hebben, dat niet meer krijgen. Ook hierbij diende volgens haar het thema «onderwijs op maat» nadrukkelijk aan de orde te zijn, wat heel veel vergt van de begeleiding en van de opstellers van de scholingsprogramma's. Desgevraagd gaf zij aan dat studiehuis en aanwezigheidsregistratie elkaar niet hoeven uit te sluiten. Daarbij zijn netwerken en de rol van het procesmanagement heel belangrijk. Verder moet het vastleggen van de studiepunten goed op orde zijn. Verder merkte zij op dat het aantal contacturen, en de inhoud daarvan, in de CAO zullen worden vastgelegd. Nederland heeft volgens haar in het basisonderwijs en in het voortgezet onderwijs traditioneel een hogere leerling/leraarratio dan vergelijkbare andere landen.

De bewindsvrouwe verwees naar een brief van 14 maart 1996, waarin stond, welke stukken de Kamer nog zou ontvangen. Dat zijn: de beleidsreactie op het advies «Examen in het studiehuis», de uitwerking van de doorstroomregeling HAVO-HBO en de beleidsreactie op de voorgestelde doorstroomregelingen, het wetsvoorstel en ten slotte nog een notitie over de nascholing.

De conclusie van het onderzoek naar de organiseerbaarheid van het studiehuis op kleine scholen was volgens haar – die conclusie is uitvoerig besproken in het overleg met het voortgezet onderwijs – dat een kleine school minder variatie in het vrijekeuzedeel aan kan bieden dan een grotere school. Dat is overigens niets nieuws; wat dat betreft veranderde dat niet. Profielensplitsing is volgens haar een oplosbaar probleem. De niet aangevochten conclusie van het onderzoek is volgens haar dat invoering zeker niet zal leiden tot een verslechtering van de organiseerbaarheid voor kleine scholen. Zij zei verder, het heel goed te vinden wanneer kleine scholen samenwerken om zo in staat te zijn, meer keuzemogelijkheden in de vrije ruimte aan te bieden. Zij ontkende overigens niet dat bepaalde scholen bepaalde keuzemogelijkheden niet aanbieden, wat volgens haar de doorstroommogelijkheden naar het HO zeer ingrijpend beperkte. Zij achtte het daarom absolute winst dat leerlingen niet meer konden ontsnappen aan de hoofdprofielen. Desgevraagd gaf zij aan dat in ieder geval de vier profielen moeten worden gegeven, zij het dat voor het vrije deel samenwerking gewenst is; niet ieder keuzevak moet volgens haar worden aangeboden. Met de huidige schoolomvang in HAVO/VWO konden de vier profielen worden aangeboden. Zij merkte verder op dat in het onderwijsoverleg uitvoerig is gesproken over het onderzoek van het NGL.

Zij vond de mogelijkheid tot stapelen een verworvenheid van het VO die moet blijven bestaan – en zeker niet zal worden ontmoedigd – zij het dat zij van mening is dat men leerlingen soms eerder op het juiste spoor kan zetten, wat een taak is van de basisvorming. Volgens haar mochten echter geen concessies worden gedaan aan de typische kenmerken van MAVO, HAVO en VWO: het HAVO leidt op voor het HBO, en het VWO voor het WO. Er mag worden gevarieerd, maar doorstroming moet mogelijk blijven. Overigens merkte zij op dat een leerling van HAVO-5 naar VWO-5, en niet naar VWO-6 doorstroomt, wat zo moet blijven. Volgens haar bleef het volgens alle deskundigen goed mogelijk, te stapelen van MAVO naar HAVO en van HAVO naar VWO. Wél moet worden aangegeven, welke vakken de leerling moet hebben gevolgd; dit gold ook voor de afstemming van de eindtermen.

Over de mogelijkheid van substitutie voor de eindtermen merkte de staatssecretaris op dat eindtermen en examens van een andere orde zijn dan kerndoelen basisvorming. De laatste zijn niet afsluitend in de zin van het genereren van een bepaald civiel effect, en ze zijn globaler dan eindtermen. Met het begrip «eindtermen» wordt een civiel effect vastgelegd voor de examens die daarbij aan de orde zijn, wat erg nauw luisterde. Het ontvangend onderwijs moet volgens haar goed weten hoe het zit met het aanleverend onderwijs, wat inhoudt dat daarover helderheid moet worden geboden.

Over onderwerpen die bij bepaalde denominaties gevoelig lagen, zoals de evolutietheorie, vond zij, daarbij aansluitend bij de Onderwijsraad, dat bij het maken van examens op basis van eindtermen de overheid eraan gehouden moet worden dat de vragen zo worden geformuleerd, dat niemand daardoor in gewetensnood kan komen of daaraan aanstoot kan nemen. Zij zag dat als een absolute opdracht. Zij meende dat de examens daarop dienen te worden beoordeeld, waarvan het CEVO op de hoogte zal worden gesteld. Zij zegde toe, daarop goed te zullen letten bij de beoordeling van de examens, wat overigens al gebeurt. Als er hierbij iets mis mocht gaan, zal zij, of haar opvolgster, dit met de commissie bespreken. Desgevraagd meldde zij dat bij twee vakken een substitutiemogelijkheid bij eindexameneisen bestond. Verder zei zij, dat de substitutiemogelijkheid voor geschiedenis en maatschappijleer zal worden geschrapt. In de samenstelling van de groepen die de examenvragen gaan opstellen, zouden voldoende garanties moeten worden ingebouwd om te voorkomen dat er problemen ontstonden. Zij vond het overigens een verkeerde benadering, ervan uit te gaan dat er problemen ontstaan.

Zij gaf aan dat het voor de vernieuwing beschikbare budget voor 1995 24,9 mln., voor 1996 22,6 mln., voor 1997 20,9 mln., voor 1998 20,1 mln. en voor 1999 18,1 mln. is. Verder heeft iedere school gemiddeld f.40 000 ontvangen voor activiteiten op het gebied van de mediatheek. Verder zal er een notitie komen over de nieuwe media in basisonderwijs en voortgezet onderwijs, waarin zal worden ingegaan op het koppelen van privaat geld aan publiek geld. Zij zegde de commissie toe dat deze notitie de Kamer rond de derde dinsdag in september zal bereiken. Over de verbouw tot studiehuis had zij in de Eerste Kamer nadrukkelijk gesteld dat, als er extra zaken moeten gebeuren, met de daarvoor benodigde extra financiële middelen, de overheid niet afzijdig kan blijven. In haar eigen notitie heeft zij overigens al ontkend omdat zij vond dat men binnen de bestaande gebouwen creatief moet zoeken naar organisatievormen voor het studiehuis. Zij was niet van plan, meer ter beschikking te stellen dan de genoemde bedragen. Desgevraagd zei zij, de in de beleidsnota aangekondigde budgetten toereikend en verantwoord, zij het niet royaal te vinden.

Zij benadrukte dat zij, in tegenstelling tot de stuurgroep, nog niet heeft voorgesteld, hoe de slaag-/zakregeling precies zal worden ingevuld, hoewel de contouren wel duidelijk zijn. De commissie zal nog een reactie op het advies van de stuurgroep ontvangen. Bij de vaststelling van het ontwerpexamenbesluit zal daarover volgens haar nog kunnen worden gesproken.

Zij merkte op, voorstandster te zijn van een herkansingsregeling in augustus, regionaal en in één sessie te organiseren. Zij achtte een herkansing die heel dicht op het examen zat geen reële oplossing, omdat leerlingen dan te weinig tijd hadden om zwakke plekken bij te spijkeren. Zij had begrepen dat universiteiten tegen de keuze voor augustus zijn, onder verwijzing naar het fenomeen loting, waarover de commissie overigens nog met de minister van gedachten zal wisselen. Er blijft volgens haar een bepaald aantal plaatsen beschikbaar voor leerlingen die later meeloten. Het voordeel voor de leerling vond zij, dat deze niet een heel jaar hoefde over te doen. Het blijft een optie, zij het niet op korte termijn, om middenin het jaar examen te kunnen doen. In dit stadium koos zij voor de optie om dit niet te doen, zij het dat dit geen definitieve afwijzing is. Zij had overigens niet expliciet begrepen dat de bonden vonden dat in augustus leerlingen niet moeten worden begeleid door leerkrachten. Zij zou dit punt nog wel eens met de bonden bespreken. Zij herhaalde in dit verband haar standpunt dat de leerling centraal stond, en dat enige flexibiliteit bij de leerkrachten geen kwaad kan.

Over de kwaliteit van het schoolexamen memoreerde zij dat er een besluit is genomen over de slaag-/zakrelatie tussen schoolexamen en centraal examen. Als apart moet worden geslaagd voor het schoolexamen, zijn er twee problemen: er zijn meer schoolexamens dan centrale examens, en juridificering van het schoolexamen ligt op de loer. Zij vond dat dit via regelgeving moet worden vermeden. Voor die vakken waarin iemand alleen een schoolexamen doet, moet men ook slagen; als beide examens aan de orde zijn, moet men voor het geheel slagen. De berekening daarvan moet nog worden besproken met de commissie. Zij kondigde nadere voorstellen voor richtlijnen ten aanzien van het examendossier aan, waarmee moet worden voorkomen dat grote verschillen ontstaan tussen verschillende scholen. Er moet volgens haar echter ook enige flexibiliteit aanwezig zijn. Zij zegde toe, de commissie hierover nog te informeren.

In antwoord op de vraag, waarom wiskunde in het profiel cultuur en maatschappij (HAVO) is opgenomen in het schoolexamen en niet in het centraal examen, merkte zij op dat het in de oorspronkelijke voorstellen heel lastig is, dit in het centraal examen op te nemen. Na verandering van een aantal zaken zal het wel mogelijk zijn. Zij dacht dat het voor de status van het vak beter is, het in het centraal examen op te nemen. Zij zegde toe, de commissie hierover op de hoogte te houden.

Zij zei, niets te voelen voor herintroductie van de gecommitteerde, waarover in het verleden ook niet iedereen even enthousiast was. Zij vond deze oplossing erg kostbaar. Veel beter vond zij een uitwerking van de wijze, waarop de kwaliteit zal worden bewaakt. Over de bewaking van de kwaliteit van de methoden merkte zij op, onder de premisse dat methoden zeer belangrijk zijn voor de inhoud van het dagelijks onderwijs, dat de stuurgroep op dit punt zeer veel informatie heeft verstrekt. Op verzoek van de stuurgroep heeft de SLO een handboek gemaakt ten behoeve voor de uitgevers. Daarnaast gaf zij aan dat methoden in toenemende mate onderling worden vergeleken. Desgevraagd onderstreepte zij dat in de brief van de GEU stond dat de voorstellen zoals die er lagen, zorgden voor meer aansluiting. Zij dacht daarom dat de commissie zich daar geen zorgen over hoefde te maken.

Over de afstemming van het wetenschappelijk onderwijs en het HBO op dat wat gebeurt binnen het VO merkte zij op, dat dit onderwerp aan de orde zal komen in het overleg met de minister over studeerbaarheid. Verder was zij gelukkig te constateren dat het hoger onderwijs in toenemende mate participeerde in netwerken met het voortgezet onderwijs. VSNU en HBO-raad zijn volgens haar betrokken bij de ontwikkeling van doorstroomprogramma's.

Zij zei, het eens te zijn met de heer Van de Camp, die vindt dat het profielwerkstuk er moet komen, omdat dit past in de studiehuisgedachte en het zoeken naar samenhang. Het verzoek om 5 ton subsidie voor voorbeeldlesmateriaal op het gebied van techniek kan volgens haar niet zomaar worden gehonoreerd, omdat de middelen buitengewoon schaars zijn. Zij zegde na enige discussie toe, dit punt nog eens te zullen bekijken met de stuurgroep en eventuele andere departementen. Zodra daarover helderheid bestond, zal de commissie daarvan op de hoogte worden gebracht.

Zij onderstreepte dat een aantal deelvakken te klein is geworden, wat niet werkt, zodat ze zijn verdwenen.

Zij zei, blij te zijn dat van alle kanten is aangegeven dat het vak algemene natuurwetenschappen een goed ontwikkeld vak is, met een groot maatschappelijk draagvlak. De evolutietheorie zat nog in dit vak. In de domeinen en subdomeinen is het subdomein eenheid en verscheidenheid opgenomen, waarin wordt gesteld dat te denken viel aan scheppingsverhalen, evolutietheorie, creationisme enzovoorts. In een volgende eindterm kan volgens haar aandacht besteed worden aan sociaal-darwinisme, genetica en linguïstiek.

De op MMW geleverde kritiek werd door haar gedeeld, omdat het vak niet goed is ontwikkeld. Daardoor wordt invoering ervan als verplicht vak heel moeilijk. Zij verwees in dit verband naar een gesprek dat zij onlangs had met een delegatie van geschiedenisdocenten, die haar aangaven dat het heel wel mogelijk is, een mooi combinatievak te ontwikkelen van eigentijdse geschiedenis en maatschappijleer; met aardrijkskunde zei deze delegatie niets te kunnen. Zij vond dat jammer. Er moet een afweging worden gemaakt tussen enerzijds een combinatie van geschiedenis en maatschappijleer, en anderzijds een wat bredere benadering; alles afwegend dacht zij dat het wellicht toch verstandiger is, geschiedenis en maatschappijleer als vertrekpunt te nemen. Via de eindtermen kan overigens worden gegarandeerd dat de drie vakken afzonderlijk even goed uit de verf komen als wanneer daarvan een combinatie zal worden gevormd. Zij dacht verder dat het mogelijk moest zijn bij de verdere uitwerking van de combinatie: de ontwikkeling van landen, hun geschiedenis en hun verschijning te betrekken. Met de vakontwikkelgroepen moet daarover worden gesproken, evenals over de termijn waarop een dergelijk vak kan worden ingevoerd. De basisgedachte dat tijd en ruimte met elkaar worden verbonden, blijft volgens haar in deze optie behouden.

De keuze voor maatschappijleer bij HAVO, en maatschappijleer en geschiedenis bij VWO, heeft te maken met de wensen en verlangens bij het ontvangend onderwijs. De HBO-raad zag maatschappijleer als zeer relevant voor de aankomende studenten. Bij het VWO ligt dat voor de universiteiten wat genuanceerder. Niet vergeten mag worden dat HAVO-leerlingen minder studie-uren hadden. Een verdeling van 80/80 vond zij splintervakken opleveren, wat nooit iets kan worden. Zij dacht dat het voorstel – maatschappijleer-HAVO; maatschappijleer/geschiedenis-VWO – het beste kan worden gehandhaafd, waarna bekeken moet worden, hoelang de overgangsfase zal moeten duren, dus wanneer het combinatievak maatschappijleer/geschiedenis kan worden ingevoerd, wat volgens haar misschien wel eerder kan dan in het jaar 2000. Zij zei, hierover de deskundigen te zullen raadplegen en de Kamer daarover te rapporteren.

Zij zei, erg teleurgesteld te zijn over wat zich dreigt af te tekenen voor het vak literatuur. Zij memoreerde dat dit vak geweldig goed is gevallen in de samenleving. Zij stelde dat taalonderwijs en literatuur twee verschillende zaken zijn. Zij zei, van mening te zijn dat er op dit moment soms eigenlijk geen literatuuronderwijs is; er worden slechts boeken gelezen. Daarom wordt geprobeerd, een nieuw vak te vormen, waarbij de literaire vorming vooropstond, en niet de taal, en waarbij de didactiek voor de literatuur verbeterd moet worden, wat inhoudt dat het noodzakelijk is dat er een scholingsprogramma zal moeten komen. Verder moet overlap tussen literatuuronderwijs en Nederlands, Engels, Frans en Duits worden voorkomen. Ook zal de samenhang voor de leerling aan de orde moeten zijn. De leesvaardigheid blijft binnen de taalvakken zelf. Zij verwees in dit verband naar de begrotingsbehandeling, waar de diverse leden hun mond volhadden over intellectuele vorming. Volgens haar wordt met dit voorstel aan die wens tegemoetgekomen. Zij zei, met het voorstel ook tegemoet te komen aan de wens van de heer Cornielje om leerlingen twee cijfers te geven: een voor literatuur, en een voor taal. Zij merkte op dit punt op dat de kamerleden wat minder naar vakdocenten zouden moeten luisteren die bang zijn voor hun baan; anders veranderde er volgens haar geen steek. In dit verband verwees zij naar de notitie Cultuur en school, uit te brengen door staatssecretaris Nuis en haar.

De staatssecretaris zei over het verschil tussen HAVO en VWO als het gaat om het moderne vreemdetalenonderwijs, dat het bij het HAVO daarbij vooral gaat om verschillende vormen van communicatie in een vreemde taal, terwijl VWO-leerlingen ingewikkelde wetenschappelijke uitgaven in een vreemde taal moeten kunnen lezen, en dan niet alleen in het Engels. Daarbij benadrukte zij dat het aanleggen van een strikte scheiding natuurlijk niet de bedoeling is. Niet vergeten mag worden dat de studieduur van een VWO'er langer is dan die voor een HAVO'er.

Over het profiel cultuur en maatschappij, dat te veel keuzemogelijkheden zou hebben, merkte zij op dat voor dit profiel op het HAVO gekozen kan worden uit CKV-2, filosofie, derde vreemde taal, aardrijkskunde en maatschappijleer. Als men daartegen is, moet wel worden beschreven wat er dan wél moet gebeuren. Zij zei overigens, de kritiek wel te begrijpen. Teruggaan naar de oude situatie is volgens haar problematisch, omdat het probleem met CKV-2 bestond. Zij stelde voor, nog een keer terug te gaan naar HBO-raad en VSNU om daar advies te vragen, met de intentie om de keuzemogelijkheden te beperken. Zij zegde toe dat na ommekomst van het reces hierover een nader voorstel zal worden gedaan.

Zij zei, te vinden dat CKV-2 geen vak is geworden dat als centraal vak in het doorstroomprofiel-HAVO/VWO zou kunnen worden opgenomen. Volgens haar gaat het daarbij op de keper beschouwd om zeven losse vakken, wat volgens haar het karakter van een grabbelton heeft. Door de wijze waarop CKV-2 als centraal vak in het profiel cultuur en maatschappij is uitgewerkt, is volgens haar het pretpakket binnengehaald, wat zij met name voor het VWO niet voor haar rekening wilde nemen. Voor het HAVO gold volgens haar dat daartegen wat genuanceerder kan worden aangekeken. Zij vond derhalve dat «het over moest», en zij zei, ervan overtuigd te zijn dat een nieuw voorstel er over een halfjaar nog niet zal zijn. Het vertrekpunt is volgens haar doorstroomrelevantie. Na enige discussie is besloten dat het huiswerk moet worden overgedaan. Betrokkenen moeten echter wel weten dat deze herkansing de laatste kans is; als het weer misging, is het afgelopen. Als het lukte met CKV-2, wordt dat het centrale vak. In de tussenliggende periode kan men daarin zelf keuzes maken.

Zij had er niet veel bezwaren tegen om management en organisatie over te brengen naar het keuzedeel.

Lichamelijke opvoeding is volgens haar overvraagd. Alles wat erin stond, moet door de scholen worden aangeboden, wat volgens haar niet mogelijk is. Verder had zij geen bezwaren tegen lichamelijke opvoeding in het vrije deel op HAVO en VWO, zij het dat de scholen dat wel moeten kunnen aanbieden. Verder vond zij dat men het vak actief moet houden; het mag niet worden getheoretiseerd. Ten slotte moet een en ander qua tijd en kosten reëel worden georganiseerd.

Zij gaf aan dat er ruimte zal blijven voor levensbeschouwelijke vorming, wat zal blijken uit de uitwerking van het wetsvoorstel.

Ten slotte dankte zij de betrokkenen voor het vele werk dat zij verzet hadden.

Nadere discussie

Mevrouw Dijksma sloot zich namens de commissie aan bij de laatste woorden van de staatssecretaris. Verder zei zij, grote waarde te hechten aan het idee van de combinatievakken, en aan de grote zorgvuldigheid die de staatssecretaris zei, hierbij te willen betrachten. Zij wachtte de toegezegde notities met spanning af.

De heer Cornielje, die buitengewoon tevreden was, dankte de bewindsvrouwe voor alle gedane toezeggingen met betrekking tot MMW, CKV2, Wiskunde in het profiel cultuur en maatschappij, geen apart vak literatuuronderwijs en de lichamelijke opvoeging in HAVO en VWO, zowel in het vrije als in het gemeenschappelijke deel. Hij vroeg, of filosofie in het vrije deel nog centraal geëxamineerd mag worden, en begreep van de staatssecretaris dat het antwoord «ja» is.

De heer Van de Camp vond het jammer dat de substitutiemogelijkheden niet worden uitgebreid, en dat er zelfs mogelijkheden vervallen. Opnieuw gaf hij de bewindsvrouwe in overweging, daarmee heel voorzichtig te zijn. Voor zijn partij, en voor de kleine christelijke partijen, namens welke hij door het vervroegd vertrek van de heer Van der Vlies uit de vergadering tevens sprak, is dat een belangrijk element. Hij kondigde aan, hierop bij de behandeling van het wetsvoorstel terug te komen.

Hij verwees naar een binnenkort bij de staatssecretaris binnenkomende aanvraag voor een experiment met tijdelijke huisvesting voor een studiehuis. Hij vroeg of de staatssecretaris daar te zijner tijd goed naar wilde kijken.

Over de positie van de uitgevers had hij de indruk dat het van ontzettend groot belang zal zijn als het komend najaar wat dat betreft knopen worden doorgehakt, omdat men anders de termijnen niet zal halen.

Maatschappijleer zal verplicht worden in de profielen E + M en C + M. Hij vroeg of, als CKV-2 terugkeerde, ook maatschappijleer terug zal keren.

Mevrouw Lambrechts dankte de staatssecretaris voor het zeer vruchtbare debat en voor het feit dat zij goed heeft geluisterd naar de signalen uit de Kamer. De voor haar belangrijke punten MMW en CKV-2 zouden, zo had zij begrepen, waardevolle bijstellingen krijgen.

Zij verwees naar experimenten met MMW, die in augustus starten, en vroeg of die experimenten, gelet op de uitkomst van deze vergadering, wel zinvol zijn. Zij bleef zitten met zorgen over de randvoorwaardelijke sfeer. Ten slotte vroeg zij, wanneer resultaten zijn te verwachten van de commissie die zich over het geschiedenisonderwijs zal gaan buigen.

De staatssecretaris dankte voor alle ondersteuning en tevredenheid. De randvoorwaarden, zo zei zij, zouden nog terugkomen.

Zij zei, kennis te nemen van de opmerking van de heer Van de Camp over substitutie. Volgens haar wordt van de substitutiemogelijkheid van examens geen gebruik gemaakt. De aanvraag voor een experiment zal zij doorsturen naar de desbetreffende gemeente. De knopen die in het najaar moeten worden doorgehakt, worden volgens haar al deze zomer doorgehakt. Voor de vakken die nog niet klaar zijn, gold dat de knopen later moeten worden doorgehakt. De vraag van de heer Van de Camp over maatschappijleer werd door haar ontkennend beantwoord.

In reactie op de vraag van mevrouw Lambrechts over experimenten met MMW zei zij, begrepen te hebben dat deze in een netwerk zitten en inmiddels zijn opgeschort. Over de commissie die zich buigt over het geschiedenisonderwijs merkte zij op, dat deze waarschijnlijk tegen eind 1997 een product af zal scheiden. Ondertussen zal worden doorgegaan met het bestaande product.

De voorzitter van de commissie,

Kamp

De griffier van de commissie,

Roovers


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Beinema (CDA), Van der Vlies (SGP), Van Nieuwenhoven (PvdA), M.M.H. Kamp (VVD), voorzitter, De Cloe (PvdA), Janmaat (CD), Van Gelder (PvdA), ondervoorzitter, Van de Camp (CDA), Mulder-van Dam (CDA), Hendriks, Rabbae (GroenLinks), Jorritsma-van Oosten (D66), De Koning (D66), Koekkoek (CDA), J.M. de Vries (VVD), Liemburg (PvdA), Stellingwerf (RPF), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD), Cornielje (VVD), Cherribi (VVD), Dijksma (PvdA), Sterk (PvdA), Van Vliet (D66), Bremmer (CDA).

Plv. leden: Reitsma (CDA), Schutte (GPV), Lilipaly (PvdA), Klein Molekamp (VVD), Valk (PvdA), Poppe (SP), Duivesteijn (PvdA), Ten Hoopen (CDA), Van der Hoeven (CDA), Verkerk (AOV), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Bakker (D66), Van 't Riet (D66), Deetman (CDA), Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), Van der Ploeg (PvdA), Leerkes (Unie 55+), Versnel-Schmitz (D66), Essers (VVD), Korthals (VVD), Passtoors (VVD), Huys (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Verhagen (CDA), Lansink (CDA).

Naar boven