24 400 C
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Gemeentefonds voor het jaar 1996

nr. 4
VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 12 oktober 1995

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer van haar bevindingen verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen. De vragen met de daarop door de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, mede namens de staatssecretaris van Financiën gegeven antwoorden zijn hieronder afgedrukt. Met de vaststelling van dit verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

De Cloe

De griffier van de commissie,

Hommes

1

Op welke termijn worden de resultaten verwacht van het onderzoek naar de mogelijkheden van tariefdifferentiatie in het kader van de gemeentelijke belastingcapaciteit?

Indien het onderzoek ertoe leidt dat het kabinet voorstellen zal doen tot het mogelijk maken van tariefdifferentiatie, dan zullen deze naar verwachting begin 1996 worden gepresenteerd.

2

Op welke wijze heeft de nieuwe normeringsmethodiek van de koppeling aan de gecorrigeerde netto-rijksuitgaven zijn waarde bewezen? (blz. 2)

De eerste ervaringen met de nieuwe normeringsmethodiek in combinatie met het nieuwe begrotingsbeleid wijzen erop dat de uitkeringen van de fondsen beter voorspelbaar zijn en er lopende het begrotingsjaar minder grote fluctuaties optreden. Ook de VNG constateert in haar brief aan de Staten-Generaal een rustiger beeld.

3

Het is toch juist dat over de wijze waarop de verdeelmaatstaven van kinderopvang en de onderwijshuisvesting worden vormgegeven nog separaat nader overleg plaatsvindt? (blz. 2)

Een nader overleg met de Tweede Kamer over de verdeling van de middelen voor de kinderopvang is niet voorzien. In lijn met het Algemeen Overleg Kinderopvang van 28 juni 1995 wordt voor 1997 naar een verdeling gestreefd waarbij rekening wordt gehouden met de gebruikersgroepen van de kinderopvang. Zo'n benadering brengt in principe beperkte herverdeeleffecten met zich mee. De beoogde verdeling is in de septembercirculaire van 1995 op hoofdlijnen meegedeeld aan de gemeenten, onder de aantekening dat er rekening mee moet worden gehouden dat de Tweede Kamer zich zal willen uitspreken over de verdeling vanaf 1997. De staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bereidt een brief aan de Tweede Kamer over de kinderopvang voor. Als de Tweede Kamer in de brief nog aanleiding ziet voor een nader overleg is het kabinet daartoe graag bereid. (Zie ook het antwoord op vraag 9).

Wat de onderwijshuisvesting betreft moet het parlementaire traject nog beginnen. In dat traject is er gelegenheid voor overleg over de verdeling van de middelen.

4

Kunnen de cumulatieve effecten die de gemeenten ondervinden van de overhevelingen van de middelen voor kinderopvang, onderwijshuisvesting en van het Fonds sociale vernieuwing nader in kaart worden gebracht?

Op dit moment is het nog niet mogelijk een goed beeld te geven van het cumulatieve effect van de overheveling van de middelen voor kinderopvang, onderwijshuisvesting en van het Fonds sociale vernieuwing. Dit heeft zowel te maken met nadere besluitvorming over de overhevelingen als met ontbrekende gegevens. Zoals ik aangegeven heb in het Algemeen Overleg van 5 september 1995 zal ik aandacht besteden aan de cumulatieve effecten. Ik streef er naar de Tweede Kamer zo spoedig mogelijk een actueel overzicht te verstrekken na afronding van de besluitvorming.

5

Zijn er nog andere voorbeelden, – afgezien van de op blz. 2 genoemde en de zgn. interimmaatregel – van het rekening houden met de uitgangspunten en maatstaven van het nieuwe verdeelstelsel?

Als derde belangrijke overheveling, naast kinderopvang en onderwijshuisvesting, waarbij met de uitgangspunten en maatstaven van het nieuwe stelsel rekening wordt gehouden kan worden gewezen op het Fonds sociale vernieuwing. De overheveling daarvan is voorzien per 1-1-1997.

6

Om welke reden is voor de WW-bodemvoorziening van de hoofdregel, dat alle kosten in het accres van het Gemeentefonds begrepen zijn, afgeweken en aan aparte mutatie opgenomen? (blz. 5)

De reden dat voor de WW-bodemvoorziening afgeweken is van de hoofdregel dat alle arbeidsvoorwaardenmutaties in het accres begrepen zijn is de volgende. Deze maatregel is als uitvloeisel van de stelselherziening sociale zekerheid in 1987 als aparte taakmutatie opgenomen en niet als onderdeel van de nominale methodiek. Als gevolg van verlenging van de overgangsmaatregel en het uitstel van de tweede fase bodemvoorziening lopen de mutaties in de uitkeringen door tot na 1994. Er is voor gekozen de WW-middelen als een aparte mutatie af te wikkelen voor de jaren 1995 en 1996. Deze uitzondering op de regel moet worden gezien als overgangsmaatregel.

7

Is een evaluatie voorzien van de effecten van de nieuwe normeringssystematiek in het gemeentefonds? Het gaat dan om de uitkomsten van het rijksbeleid op het 10% aandeel en de uitvoeringskosten van de bijstand in vergelijking met de oude systematiek. Zo niet, is de regering daartoe bereid? (blz. 6)

Bij de start van de nieuwe normeringsmethodiek is de afspraak gemaakt dat de compensatie voor het 10%-gemeentelijk aandeel in de uitkeringslasten van de bijstand en de hiermee samenhangende uitvoeringskosten niet meer specifiek plaatsvindt. Aangezien het 90%-rijksaandeel onderdeel uitmaakt van de netto-gecorrigeerde rijksuitgaven hebben mutaties in dit aandeel automatische doorwerking naar het accres/decres van het Gemeentefonds. Langs deze weg vindt een globale compensatie plaats voor het 10%-aandeel en de uitvoeringslasten volgens de norm van f 1050,– per extra uitkeringsgerechtigde. Bijzondere uitvoeringskosten bij specifieke taakwijzigingen en financiële effecten in de bijstandsuitgaven bij specifieke taakwijzigingen op het terrein van de bijstand blijven specifiek gecompenseerd worden.

Indien door wijzigingen in het bijstandsregime de veronderstelling dat langs deze weg een toereikende compensatie plaatsvindt niet meer van toepassing is, zal samen met de VNG bezien moeten worden of en hoe de afspraken aangepast moeten worden. De gelegenheid daartoe is het voorjaars- en najaarsoverleg dat het Rijk, de VNG en het IPO over de normering voeren.

8

Wat zijn de herverdeeleffecten van de met een jaar vervroegde overheveling van de middelen voor de medisch-milieukundigen en de verdeling via het uitkeringspercentage? (blz. 7)

In het kader van de Decentralisatie-impuls is de overheveling naar het Gemeentefonds voorzien van de middelen voor de medisch-milieukundigen met als uiterste ingangsdatum 1 januari 1997. Het Rijk en de VNG zijn overeengekomen de decentralisatie in 1996 te laten plaatsvinden. De Raad voor de gemeentefinanciën heeft, gezien de aard van de overheveling en de bijbehorende gemeentelijke taken, geadviseerd de middelen te verdelen via een verhoging van het bedrag per inwoner. Voor een dergelijke verdeling is in principe wel wat te zeggen. Echter een verhoging van het Gemeentefonds met f 1,7 miljoen leidt onder de vigerende afrondingsregels tot een verhoging van het bedrag per inwoner van afgerond nihil (in basis, afgerond op stuivers). Dit heeft logischerwijs tot gevolg dat de verdeling plaatsvindt c.q. plaats moet vinden via het uitkeringspercentage. In dit verband zijn er geen herverdeeleffecten voor de gemeenten. De middelen gaan nu rechtstreeks naar de GGD-en, waar de medisch-milieukundigen werkzaam zijn. Na de decentralisatie zullen de middelen via de gemeenten aan de betrokken GGD-en ter beschikking worden gesteld.

9

Wat zijn de financiële gevolgen van de overheveling van de middelen ten behoeve van de kinderopvang met behulp van een integratie-uitkering in het jaar 1996 (het overgangsjaar)?

Wat zijn de financiële gevolgen van de daadwerkelijke integratie van deze middelen conform het beoogde nieuwe verdeelstelsel met ingang van 1 januari 1997?

De overheveling van de middelen gaat voor alle gemeenten gepaard met een algemene korting van ca 17%. Met behulp van de integratieuitkering wordt het lagere budget in 1996 verdeeld op eenzelfde wijze als in 1995. Dezelfde gemeenten behouden hetzelfde aandeel in het beschikbare bedrag na overheveling.

In 1997 kunnen deze middelen op verschillende manieren worden verdeeld conform het beoogde nieuwe verdeelstelsel. Van belang daarbij is de ijkverdeling van de middelen voor de kinderopvang. De staatssecretarissen van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Financiën en ik verschillen daarbij van inzicht met de Raad voor de gemeentefinanciën (Rgf). De Rgf verkiest een globale verdeling die rekening houdt met (a) het aantal jonge kinderen per gemeente dat in aanmerking zou kunnen komen voor professionele kinderopvang, (b) een correctie voor het aantal lage-inkomenstrekkers. Hierdoor krijgen gemeenten met een zwakkere inkomensstructuur een hogere uitkering dan gemeenten met een sterkere inkomensstructuur, bij hetzelfde aantal jonge kinderen. Wij hebben voorkeur voor een ijkverdeling die zo veel mogelijk rekening houdt met het doel van de stimuleringsmaatregel, namelijk het bevorderen van de arbeidsparticipatie van de ouders van jonge kinderen. Vooral tweeverdieners blijken relatief veel gebruik te maken van kinderopvang. Eenverdieners, met één ouder thuis, blijken heel weinig van kinderopvang gebruik te maken. Ook alleenstaanden maken relatief weinig gebruik van kinderopvang, maar door de gemiddeld geringe eigen bijdrage zijn de kosten voor een gemeente voor de opvang van kinderen van alleenstaanden relatief hoog. De complexiteit van de sociale structuur, die tussen gemeenten nogal verschilt, is daarmee de belangrijkste factor voor de behoefte aan en de kosten van kinderopvang per gemeente. Wij menen dat de verdeling zoals die in de praktijk is gegroeid, redelijk overeenstemt met die verschillen per gemeente. Wij hebben twee varianten gemaakt voor een verdeelmodel voor het nieuwe verdeelstelsel van het Gemeentefonds. In variant 1 worden de middelen evenredig verdeeld volgens de maatstaven van de cluster zorg. Globaal genomen sluit deze verdeling redelijk aan op de huidige verdeling van de middelen (nadat de korting van ca. 17% is aangebracht). Er zijn echter twee groepen gemeenten met systematisch uitziende herverdeeleffecten: de grote vier steden zouden ca. f 10 miljoen meer ontvangen dan in de huidige verdeling en de meeste randgemeenten van de grotere centrumgemeenten zouden juist minder ontvangen. In variant 2 zijn deze verschillen aanzienlijk teruggedrongen. Variant 2 sluit hierdoor het dichtst aan op de huidige verdeling. (Zie ook het antwoord op vraag 12).

In de septembercirculaire van 1995 hebben wij aan de gemeenten medegedeeld dat wij ons nog beraden op de wijze van verdeling vanaf 1997, maar dat onze gedachten uitgaan naar de verdeling volgens variant 2.

10

Wat zijn de financiële gevolgen van de voortzetting van de algemene subsidiekorting, ondanks de overheveling van de middelen voor de stimuleringsmaatregel kinderopvang vanaf 1996?

De middelen voor de kinderopvang, die vanaf 1996 naar het Gemeentefonds worden overgeheveld in het kader van de Decentralisatie-Impuls (DI), worden in de jaren 1997 en 1998 jaarlijks met f 2,4 miljoen verlaagd in verband met de algemene subsidiekorting. Bij de overheveling is een DI-korting van 10% toegepast op de totale omvang van de middelen (inclusief de algemene subsidiekorting). Per saldo leidt dit tot een neerwaartse bijstelling van de in het Gemeentefonds opgenomen middelen van f 2,2 miljoen in 1997 en 1998.

11

Op de middelen voor kinderopvang vindt een korting plaats van 17%. Tegelijkertijd komt er per 1 januari 1996 een fiscale faciliteit voor de kosten van kinderopvang voor werkgevers. Wat zijn de uiteindelijke resultaten van beide operaties? (blz. 8)

Het bedrag voor kinderopvang dat in 1996 naar het Gemeentefonds wordt overgeheveld is circa f 38 miljoen lager (circa 17%) dan het bedrag dat voor 1995 op de begroting van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) is opgenomen. Hier staat de fiscale (loonkosten)- faciliteit voor de kinderopvang tegenover, waarmee structureel een bedrag van f 45 miljoen is gemoeid. Deze faciliteit bestaat uit een tegemoetkoming voor de kosten van kinderopvang die werkgevers maken ten behoeve van de opvang van de kinderen (jonger dan 13 jaar) van hun werknemers.

12

Kan een overzicht worden verschaft van de bedragen per gemeente van de uitkomsten van de drie verschillende varianten van het verdeelmodel van de kinderopvang? (blz. 8/9)

In het antwoord op vraag 9 hebben wij opgemerkt voorkeur te hebben voor een verdeelmodel dat globaal aansluit bij het doel van de stimuleringsmaatregel, namelijk het bevorderen van de arbeidsparticipatie van de ouders van jonge kinderen. Wij menen dat de huidige verdeling een redelijk richtsnoer is voor zo'n verdeling. Hierna presenteren wij :

a. de huidige verdeling;

b. variant 1 die een evenredige verhoging van de maatstaven van de cluster zorg van het nieuwe verdeelstelsel inhoudt en globaal aansluit op de huidige verdeling;

c. variant 2 die een correctie op twee maatstaven in variant 1 aanbrengt om beter rekening te houden met de relatieve kostenverschillen in de zogenoemde randgemeenten en de vier grote steden.

Tenslotte presenteren wij:

d. het verdeelmodel uit het advies van de Rgf dat uitgaat van het aantal jongeren in gemeenten (gewicht: 80%), en van lage inkomens (gewicht: 20%), zodat gemeenten met een zwakkere inkomensstructuur bij hetzelfde aantal jongeren een hogere uitkering krijgen.

Gelet op de beperkte omvang van de herverdeeleffecten per gemeente, die met uitzondering van 6 gemeenten in variant 2 niet groter zijn dan f 5 per inwoner (dit is ca. 0,5% algemene uitkering), hebben wij gemeend de uitkomsten hierna vooralsnog in eenvoudige overzichten te mogen presenteren.

Drie alternatieve verdelingen van de kinderopvanggelden over inwonergroepen (in miljoenen guldens).

gemeentegroep (inwoners)huidige verdeling stimulerings- maatregelvariant 1 «cluster zorg»variant 2 «randgemeente»variant 3 Rgf-variant
0–20 00027,826,327,743,9
20 000–50 00045,144,046,957,5
50 000–100 00042,538,240,737,9
100 000+74,882,575,751,0
Totaal1190,2191,0191,0190,2

1 Door afrondingen verschillen de totaalbedragen.

De tabel laat op globale wijze zien dat variant 2 het nauwst aansluit bij de huidige verdeling en variant 3 daarop het minst aansluit. De Rgf-variant toont vooral de algemene behoefte aan kinderopvang, zowel informeel als professioneel. De andere verdelingen geven daarentegen meer inzicht in de behoefte aan professionele kinderopvang. In de bijlage bij dit verslag zijn meer gedetailleerde overzichten opgenomen. In de bijlage worden ook de uitgangspunten nader toegelicht, die ten grondslag liggen aan alle overzichten.

13

Kan de aanname dat de verdeling van de steunfunctie kinderopvang vier grote steden via een verhoging van het bedrag per woonruimte geen herverdeeleffecten oplevert en dat dit wel het geval is bij een verdeling via inwoners cijfermatig worden onderbouwd?

Een verdeling van de middelen voor de steunfunctie kinderopvang naar rato van de inwoneraantallen 1995 leidt tot een ijkverdeling volgens de tweede kolom van onderstaande tabel. Daarbij is uitgegaan van een bedrag van afgerond f 0,20 per inwoner (f 400 000/2 001 307 inwoners). De bedragen van deze ijkverdeling wijken af van de ijkverdeling die de fondsbeheerders hebben gekozen namelijk f 100 000 per gemeente. Voor beide ijkverdelingen geldt dat deze zou leiden c.q. heeft geleid tot een verhoging van het bedrag per woonruimte van de betreffende woonruimteschijven. (De woonruimtemaatstaf kent voor de vier grootste gemeenten vier aparte woonruimteschijven.) Een gedifferentieerde verhoging van het bedrag per inwoner voor de vier grote gemeenten is namelijk niet mogelijk, omdat voor alle gemeenten een gelijk bedrag per inwoner geldt. Gezien de aard van de overheveling en de bijbehorende taken achten de beheerders van het Gemeentefonds de door hen gekozen ijkverdeling op zijn plaats.

gemeenteinwoneraantalijkverdeling o.b.v. inwoneraantal
Amsterdam722 245144 449
Rotterdam599 414119 883
Den Haag444 291288 858
Utrecht235 35747 071
Totaal2 001 307400 261

14

Wat is de oorzaak van de uiterst langdurige behandeling van de kroonberoepen die al van de jaren 1988, 1989 en 1990 dateren? Wanneer wordt een uitkomst verwacht? Kan deze uitkomst, die betrekking heeft op de vaststelling van het aantal woonruimten, effecten hebben op de uitkering van andere gemeenten? (blz. 9)

De algemene uitkering voor 1988, 1989 en 1990 is in de loop van 1993 vastgesteld. Dit is later dan gebruikelijk. De vertraging is ontstaan omdat het CBS een deel van de uitkeringsgegevens, als gevolg van een wijziging van de Algemene Bijstandswet, aan een nader onderzoek heeft moeten onderwerpen.

De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft inmiddels advies uitgebracht over de in de vraag bedoelde kroonberoepen.

Indien het beroep van de gemeente door de Raad van State gegrond is verklaard, kan dat effect hebben op de uitkering van andere gemeenten. Een verhoging van het aantal woningen leidt tot een verhoging van de algemene uitkering voor de betreffende gemeente.

Deze verhoging wordt binnen het Gemeentefonds verwerkt en komt derhalve ten laste van de collectiviteit van de gemeenten. In de praktijk tot nu toe zijn de effecten op de uitkering van andere gemeenten overigens zeer beperkt gebleven.

15

Hoe is het accres gemeentefonds opgebouwd? (blz. 12)

Een kenmerk van de normeringssystematiek is dat het accres een geïntegreerde norm betreft, die zowel op loon-, prijs- als volumemutaties betrekking heeft.

Het accrespercentage ad 2,06, waarvan bij de raming van het accres voor 1996 is uitgegaan, is gelijk aan de groei van de gecorrigeerde netto-rijksuitgaven.

16

Wat zijn de effecten per gemeente indien alle adviezen van de Raad voor de Gemeentefinanciën worden gevolgd bij de verdeling van de middelen voor onderwijshuisvesting afgezet tegen de bedragen per gemeente van het thans ontwikkelde model? (blz. 15)

De betrokken bewindslieden bereiden op basis van het advies van de Raad voor de gemeentefinanciën een definitief verdeelvoorstel voor, uitgaande van nieuwe, verbeterde gegevens over bedragen, leerlingaantallen enzovoorts. Met het oog daarop zijn de verschillen tussen het ontwikkelde verdeelmodel en het advies van de Raad voor de gemeentefinanciën kwalitatief aangegeven.

De verschillen laten zich in enkele algemene formuleringen vangen, omdat de Raad voor de gemeentefinanciën aansluit bij hoofdbestanddelen van het door de werkgroep ontwikkelde model, bijvoorbeeld wat betreft het gebruik maken van het aantal inwoners jonger dan 20 jaar en van het aantal schoolleerlingen. Een eerste verschil is dat de Raad voor de gemeentefinanciën een groter gewicht toekent aan het voortgezet onderwijs door alleen uit te gaan van de verhouding tussen de stichtingskosten van de verschillende schoolsoorten. Dit gaat vooral ten koste van gemeenten met uitsluitend basisonderwijs en van gemeenten waarin die onderwijssoort voorkomt in combinatie met (voortgezet) speciaal onderwijs. De Raad voor de gemeentefinanciën treft daarnaast een voorziening voor gemeenten met een groot oppervlak – gemeenten waar kleine, relatief dure basisscholen zijn oververtegenwoordigd – en voor gemeenten met veel allochtone leerlingen – gemeenten met een relatief hoge huisvestingsbehoefte per basisschoolleerling. Tevens adviseert de Raad voor de gemeentefinanciën (daartoe uitgenodigd in de adviesaanvraag) een differentiatie aan te brengen in het ijkpunt voor het aantal leerlingen in het (voortgezet) speciaal onderwijs.

De Raad voor de gemeentefinanciën brengt deze differentiatie niet aan in de verdeling. Tenslotte zijn er verschillen met een meer technische achtergrond.

17

Op blz. 17 laatste alinea eerste blok is door een typefout de strekking van de opmerking verloren gegaan.

Helaas is er in de memorie van toelichting van het wetsvoorstel een stukje tekst weggevallen. De zin zou als volgt moeten luiden:

Aangezien er nog overleg gaande is met de Tweede Kamer, bestaat er thans nog geen zekerheid over de definitieve vormgeving van de interimmaatregel.

Overigens heeft inmiddels ter zake op 5 oktober 1995 overleg plaatsgevonden. Tijdens dit overleg is besloten de tijdelijke verfijning laag inkomen (interimmaatregel 1994/1995) ongewijzigd met een jaar te verlengen.

18

Is het de bedoeling dat het bedrag van 200 miljoen dat met ingang van 1-1-1992 vrijvalt vanuit de toevoeging aan Amsterdam vanaf die datum aan het gemeentefonds wordt toegevoegd? (blz. 19)

Neen, er is geen sprake van een toevoeging van f 200 miljoen aan het Gemeentefonds. Als gevolg van de recent met Amsterdam bereikte overeenstemming is inmiddels met ingang van 1/1/1992 het bedrag aan uitstaande schuld met f 200 miljoen verlaagd. Deze f 200 miljoen is de netto contante waarde van de helft van het structurele probleem van f 40 miljoen, ter gedeeltelijke financiering van het bedrag van f 639,3 miljoen dat in verband met oude stadsvernieuwingstekorten aan de regeling oude tekorten is toegevoegd.

Het voorgaande is in overeenstemming met de motie van uw Kamer bij de behandeling van de begroting van het Gemeentefonds voor het jaar 1993 (Kamerstukken II 1992/93, 22 800 VII, nr. 35). U zie ook de brief van de Minister van Financiën, mede namens de staatssecretarissen van Binnenlandse Zaken en van Financiën, d.d. 15/9/1995 (kenmerk fip 95/798 M) aan de Voorzitter van uw Kamer (Kamerstukken II 1994/95, 23 900 C, nr. 6).

Gevolg van de afboeking van f 200 miljoen zal zijn dat de looptijd van de regeling korter zal zijn dan zonder de afboeking het geval zou zijn geweest. Aangezien de middelen voor de regeling indertijd aan het Gemeentefonds zijn toegevoegd vindt de eerdere vrijval plaats ten bate van de rijksbegroting. Overigens zal die vrijval ruim nà het jaar 2000 plaatsvinden.

19

Welke oorzaken heeft de forse daling in 1996 van het bedrag dat gemoeid is met de bijdragen op grond van artikel 12, anders dan de beëindiging van de artikel-12 status van de gemeente Amsterdam?

In het totaalbedrag aan artikel 12 voor het jaar 1995 ad f 368,7 miljoen is een bedrag voor de gemeente Amsterdam begrepen van f 208,4 miljoen.

Exclusief het bedrag aan Amsterdam komt het bedrag voor het jaar 1995 uit op f 160,3 miljoen. Een daling van dit bedrag naar een bedrag voor het jaar 1996 van f 154,0 miljoen kan overigens niet als fors worden gekwalificeerd. Het betreft een mutatie die samenhangt met het beëindigen van bijdragen aan een aantal gemeenten dan wel het vaststellen van een lagere aanvullende steun voor 1996 dan voor 1995.

20

Welke mutaties worden in de komende tijd verwacht in de lijst van artikel 12 gemeenten (bijlage 3). Is een indicatie te geven van het moment waarop de diverse aanvullende bijdragen c.q. uitkeringen zullen worden beëindigd? Zullen de totale bedragen die genoemd zijn ongeveer stabiel blijven?

De lijst van artikel 12-gemeenten in bijlage 3 bevat een overzicht van gemeenten die voor het jaar 1995 een aanvullende bijdrage hebben aangevraagd dan wel een aanvullende uitkering zullen ontvangen. Van deze laatstgenoemde gemeenten zullen er twee in 1996 geen aanvullende uitkering meer ontvangen. Naar huidige inzichten zal een van die gemeenten voor het jaar 1996 opnieuw een aanvullende bijdrage aanvragen. Gemeenten kunnen tot 1 december 1995 een aanvraag voor het jaar 1996 indienen.

Er zijn ons thans nog geen gemeenten bekend die voor het jaar 1996 voor de eerste keer een aanvullende bijdrage aan zullen vragen.

Van de thans voor aanvullende steun in aanmerking komende gemeenten loopt de steun vermoedelijk af in 1997 (5 gemeenten) respectievelijk 1998 (3 gemeenten), 1999 (1 gemeente) en 2000 (2 gemeenten).

De met aanvullende steun gemoeide bedragen zullen, naar de huidige inzichten, een dalende tendens vertonen.

Bijlage bij het antwoord op vraag 12

Voordelen en nadelen binnen inwonergroepen van de drie varianten ten opzichte van de huidige verdeling na de korting van ca. 17% (in miljoenen guldens).

gemeentegroep (inwoners)variant 1/ stimulerings- maatregelvariant 2/ stimulerings- maatregelvariant 3/ stimulerings- maatregel
0–20 000+ 3,6– 5,2+ 3,9– 4,1+ 16,3– 0,3
20 000–50 000+ 4,1– 5,3+ 5,0– 3,2+ 14,6– 2,2
50 000–100 000+ 1,8– 6,1+ 2,2– 4,0+ 3,2– 7,9
100 000++ 10,0– 2,3+ 2,3– 1,3+ 0,8– 24,6
Totalen+ 19,6– 18,8+ 13,3– 12,5+ 34,9– 34,9

In variant 2 verschuift er ca f 13 miljoen van nadeelgemeenten naar voordeelgemeenten; in variant 3 is de verschuiving ca. f 35 miljoen. De verschuivingen binnen de groepen zijn het minst in variant 2 (dat de totale verschuivingen niet aan elkaar gelijk zijn komt door afrondingsverschillen); variant 3 laat daarentegen een betrekkelijke systematische verschuiving van middelen zien van grotere gemeenten naar kleinere gemeenten.

Frequentieoverzicht van aantallen gemeenten in voordeelklassen dan wel nadeelklassen, in guldens per inwoner

variant 1/stimuleringsmaatregel

gemeentegroep (inwoners)<– 15<– 10<– 5<0<5<10<15
0–20 00010620755371
20 000–50 000007776131
50 000–100 00000429820
100 000+00011910
Totalen1017324133432

variant 2/stimuleringsmaatregel

gemeentegroep (inwoners)<–15<– 10<– 5<0<5<10<15
0- 20 00010320262381
20 000–50 000001717331
50 000–100 000001281220
100 000+00061500
Totalen105307162432

variant 3/stimuleringsmaatregel

gemeentegroep (inwoners)<– 15<– 10<– 5<0<5<10<15>15
0–20 0000111217981303
20 000–50 000005131062131
50 000–100 0000081914200
100 000+001190100
Totalen012553299105334

De frequentieoverzichten brengen bijvoorbeeld in beeld dat in variant 2 er slechts 6 «gemeenten» zijn met een nadeel van meer dan f 5 per inwoner (ca. 0,5% algemene uitkering) waarvan één gemeente met een nadeel van meer dan f 15 per inwoner.

Uitgangspunten varianten:

– voor het presenteren van de financiële gevolgen van de varianten is uitgegaan van het structurele bedrag van f 190,2 miljoen dat vanaf 1998 uit het Gemeentefonds zal worden uitgekeerd;

– voor de berekening van de gewichten van de verdeelmaatstaven is uitgegaan van voorlopige gegevens van 1992–1994;

– voor de huidige verdeling is uitgegaan van de specifieke uitkering naar de stand van medio 1995; deze verdeling is naar evenredigheid aangepast aan het structureel beschikbare bedrag; er vindt daardoor steeds een vergelijking plaats ten opzichte van het met ca. 17% gekorte bedrag;

– bij het sommeren van de totalen uit de frequentie-overzichten blijkt een aantal van 520 «gemeenten»; dit zijn 466 alleen uitvoerende gemeenten en 54 samenwerkingsverbanden van in totaal 170 gemeenten; voor de samenwerkingsverbanden zijn de gegevens van de samenwerkende gemeenten bij elkaar opgeteld. Een alternatief zou zijn om de specifieke uitkering aan de centrumgemeenten niet toe te rekenen aan het samenwerkingsverband. In dat geval worden alle gemeenten in het overzicht betrokken, waarbij het herverdeeleffect beïnvloed wordt door twee soorten tegengestelde «samenwerkingseffecten», namelijk een relatief aanmerkelijk «samenwerkingsnadeel» voor centrumgemeenten en (b) een relatief minder groot «samenwerkingsvoordeel» voor de andere samenwerkingsgemeenten.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van Erp (VVD), V. A. M. van der Burg (CDA), Te Veldhuis (VVD), Van der Heijden (CDA), De Cloe (PvdA), voorzitter, Janmaat (CD), Van den Berg (SGP), Brinkman (CDA), Scheltema-de Nie (D66), ondervoorzitter, Apostolou (PvdA), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Van der Hoeven (CDA), Remkes (VVD), Gabor (CDA), Nijpels-Hezemans (GN), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Hoekema (D66), Essers (VVD), Dittrich (D66), Dijksman (PvdA), De Graaf (D66), Cornielje (VVD), Rouvoet (RPF), Rehwinkel (PvdA).

Plv. leden: Korthals (VVD), Dankers (CDA), Van Hoof (VVD), Bijleveld-Schouten (CDA), Liemburg (PvdA), Poppe (SP), Schutte (GPV), Mulder-van Dam (CDA), Jeekel (D66), Van Heemst (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Vreeman (PvdA), Verhagen (CDA), Van der Stoel (VVD), Mateman (CDA), Van Wingerden (AOV), Rabbae (GroenLinks), Van Boxtel (D66), H. G. J. Kamp (VVD), Assen (CDA), M. M. van der Burg (PvdA), Bakker (D66), Klein Molekamp (VVD), Leerkes (U55+), Van Oven (PvdA).

Naar boven