24 345
Regels met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap N.V. RBB (Wet privatisering RBB)

nr. 10
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 8 februari 1996

Op 6 februari jl. is bij de openbare behandeling in Uw Kamer van het voorstel van wet houdende regels met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap (Wet Privatisering RBB), een motie ingediend die er toe strekt dat in de statuten van de N.V. RBB een bepaling wordt opgenomen die de vaststelling en de wijziging van de salarissen van de directie van de onderneming onderwerpt aan een goedkeuringsrecht van de Minister van Binnenlandse Zaken.

Zoals ik reeds tijdens de behandeling naar voren heb gebracht, meen ik dat het vastleggen van een dergelijk goedkeuringsrecht in de statuten zich niet verdraagt met het uitgangspunt dat de overheid bij privatisering van een overheidsdienst haar greep op de bedrijfsvoering daarvan, waar het arbeidsvoorwaardenbeleid deel van uitmaakt, prijs geeft waardoor het marktmechanisme zijn werking heeft. Zoals u weet heb ik om deze redenen de Kamer de motie ontraden. Ik herhaal echter mijn bereidheid om aan de directie en commissarissen van de N.V. de wens van de Kamer over te brengen, dat met betrekking tot de directiesalarissen een gematigd beleid zal worden gevoerd. Daarnaast wil de Kamer wellicht in de overwegingen betrekken het feit dat de vaststelling van de directiesalarissen ten eerste male door mij geschiedt. De motie betreft dus uitsluitend de toekomstige wijzigingen daarvan.

Voorts is van de zijde van de PvdA de wens naar voren gebracht om geïnformeerd te zijn over het resultaat van de onderhandelingen over een c.a.o. en het zgn. sociaal-statuut dat de overgang van het personeel naar de nieuwe onderneming regelt, wanneer het wetsvoorstel 13 februari a.s. door de Kamer in stemming wordt genomen. Uiteraard zal ik de Kamer omtrent de voortgang en zo mogelijk het resultaat van de onderhandelingen informeren, zoals ik reeds eerder zowel schriftelijk als tijdens de openbare behandeling heb toegezegd. Ik zou het evenwel betreuren indien de Kamer het tijdstip van stemming over het wetsvoorstel zou laten afhangen van een overeenstemming met de personeelsorganisaties. Wanneer dit wel gebeurt en op 12 februari a.s., de datum waarop voortzetting van het overleg plaatsvindt, onverhoopt nog geen akkoord wordt bereikt met de bonden zou dit niet alleen de parlementaire voortgang van het wetsvoorstel vertragen, maar mijn onderhandelingspositie aanmerkelijk bemoeilijken. Het is ook niet nodig omdat, zeker waar het betreft het sociaal statuut, sowieso het zgn. overeenstemmingsvereiste van toepassing is, hetgeen een overgang van het personeel zonder de instemming van de personeelsorganisaties niet goed denkbaar maakt. Mocht de Kamer echter toch aarzelend blijven over de vraag of het wetsvoorstel al dan niet dinsdag 13 februari a.s. in stemming moet worden genomen, dan wil ik nog toezeggen om bij aanneming van het wetsvoorstel niet eerder van mijn machtiging om de N.V. RBB op te richten gebruik te maken dan nadat over zowel de c.a.o. als het sociaal statuut met het personeel overeenstemming zal zijn bereikt.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

Naar boven