Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 24337 nr. 21 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 24337 nr. 21 |
Vastgesteld 16 april 1998
De vaste commissie voor Buitenlandse Zaken1 heeft op 31 maart 1998 overleg gevoerd met minister Van Mierlo van Buitenlandse Zaken over de herijking van het buitenlands beleid (24 337, nrs. 19 en 20).
Van het gevoerde overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.
Vragen en opmerkingen uit de commissie
De heer Verhagen (CDA) herinnerde aan eerdere kritische vragen van het CDA over de herijking van het buitenlands beleid en aan het feit dat die vragen beschouwd werden als oppositionele geluiden. Nu het rapport van KPMG is verschenen, blijkt dat die vragen terecht waren. De opmerkingen in dat rapport over de regiobeleidsdocumenten komen namelijk overeen met die van het CDA, gemaakt bij de behandeling van de beleidsnota inzake het Midden-Oosten. In het rapport staat dat de beleidsdocumenten te abstract, te vrijblijvend en te weinig operationeel zijn en dat zij nog te veel bestaan uit knip- en plakwerk. Duidelijke integratie ontbreekt. De documenten bestaan vooral uit intentieverklaringen zonder de aankondiging van heldere stappen en er worden geen prioriteiten aangegeven. In feite concludeert KPMG dat de herijking nog moet beginnen.
De conclusies van KPMG vinden hun vertaling in de management letter van de secretaris-generaal. Tot verbazing van het CDA wordt in die brief de suggestie gewekt, dat de BZ-ambtenaren tot op heden onvoldoende in staat zijn geweest de cultuur op het ministerie te veranderen. Met andere woorden, de ambtenaren krijgen de schuld. In de brief van de SG wordt echter voorbijgegaan aan het feit, dat de politieke leiding verantwoordelijk is voor het slagen van het proces en aan het feit dat KPMG constateert, dat de ambtenaren zich bewust zijn van de noodzaak van ontschotting van het beleid, maar dat de bewindslieden daaraan zelf in hun optreden nog weinig gestalte geven.
De heer Verhagen gaf toe dat de herijking moeilijk te realiseren is vanwege het feit, dat is gekozen voor de matrixstructuur. Bij behandeling van de Herijkingsnota heeft het CDA erop gewezen, dat die structuur op het ministerie van Defensie en in tal van bedrijven is afgeschaft. Nu geeft KPMG het CDA in feite gelijk, aangezien het spreekt over de noodzaak van een eenduidig bestuurlijk concept.
Als reden voor het mislukken van de herijking wordt verder gewezen op het krappe tijdschema. Voor het gebrek aan tijd is al gewaarschuwd op de ambassadeursconferentie van 1996 en toen is ook herinnerd aan de verplichtingen in verband met het EU-voorzitterschap. In de NRC van 12 maart zegt minister Van Mierlo de werkzaamheden voor het EU-voorzitterschap verkeerd te hebben ingeschat. Dat is een vreemde opmerking. Immers, Nederland bekleedde niet voor de eerste keer het EU-voorzitterschap en het had dus kunnen weten welk beslag zoiets legt op de capaciteit van een departement. Daarom is ook dit excuus niet terecht.
Een hoofdpunt van kritiek in het KPMG-rapport betreft de onduidelijkheid in de verantwoordelijkheidsverdeling. Niet bekend is wie nu werkelijk het buitenlands beleid coördineert. In het KPMG-rapport staat: «Het feit dat het kabinet een coördinerend minister heeft aangewezen wil nog niet zeggen dat het daarna vanzelf loopt. (...) De rol van coördinator vergt dus speciale vaardigheden om een zodanige toegevoegde waarde te kunnen leveren dat via samenhang tot echte beleidsintegratie wordt gekomen».
Bij de behandeling van de Herijkingsnota heeft het CDA al gewezen op de noodzaak van een coördinerende minister met bijbehorende bevoegdheden. Echter, de minister heeft andere bewindslieden hun gang laten gaan zonder uitvoering te geven aan de wens van de Kamer. De schotten bleven als het ware overeind.
Daarnaast behoort de oude controverse tussen EZ en BZ over de vraag wie nu eigenlijk het voortouw heeft bij de buitenlandse economische betrekkingen na een jaar herijking nog niet tot het verleden. Met de herijking zijn wel medewerkers van het directoraat BEB overgegaan naar BZ, maar het blijkt dat bij BZ de landenkennis niet voldoende wordt benut. Daarentegen ontstaan bij EZ weer nieuwe landenbureaus teneinde daar over de nodige kennis te kunnen beschikken. Verder wordt in het KPMG-rapport geconstateerd, dat de nieuw gevormde REIA niet naar behoren functioneert.
De heren Pronk en Van Mierlo hebben in Internationale samenwerking een dubbelinterview gegeven en daaruit blijkt duidelijk, dat er problemen bij de samenwerking zijn. Weliswaar is in de Herijkingsnota aangegeven, dat de ene minister alleen zeggenschap heeft over de bestedingen in het kader van de ODA-gelden, maar dat betekent nog niet dat ontwikkelingssamenwerking geen onderdeel zou zijn van het buitenlands beleid.
Inspirerend leiderschap moet ervoor zorgen dat het proces van herijking doorgaat, maar blijkens het KPMG-rapport heeft het daaraan vaak ontbroken. Daarom is de herijking tot op heden eerder een Pronkstuk dan een pronkstuk en voor de heer Van Mierlo dan ook geen reden om trots op te zijn. Aangezien minister Van Mierlo tijdens de begrotingsbehandeling melding maakte van de jaloerse belangstelling van het buitenland voor de herijking, vond de heer Verhagen het aan te bevelen het KPMG-rapport in het Engels te laten vertalen.
De heer Van Middelkoop (GPV) vond dat de Kamer zich niet al te veel zou moeten bemoeien met de interne organisatie van het departement en dat binnen een jaar geen grote resultaten van een reorganisatie als deze mag worden verwacht. Bovendien is destijds de herijking te euforisch aangekondigd. Wellicht verdient het aanbeveling bij nieuwe grote operaties minder verwachtingen te wekken dan nu is gebeurd.
De trage start van de herijking heeft misschien in een bepaald opzicht voordelen gehad. Immers, de IGC is goed verlopen en Nederland heeft zijn voorzitterschap van de EU op goede wijze gestalte gegeven. Mogelijk zou een sterk veranderd ministerie niet zoveel daadkracht aan de dag hebben kunnen leggen als nu het geval is geweest. Daaruit zou weer de vraag voort kunnen vloeien: is herijking wel zo verstandig?
Bij grote organisaties zijn het bewaren en bewaken van het collectief geheugen ongelooflijk belangrijk. Ambtenaren zijn geen robots. Zij moeten over enorme historische kennis beschikken om op bepaalde posten werkzaam te kunnen zijn. Daarom is het ook niet vreemd als sommige ambtenaren langere tijd op een bepaalde plek werkzaam zijn.
Wel is het zo, dat de minister verantwoordelijk blijft. Het had ook de heer Van Middelkoop enigszins gestoord, dat de bij de herijking betrokken ministers het doen voorkomen alsof het aan de ambtenaren te wijten is als er iets niet goed gaat. De ministers moeten zorgen voor de visie die Nederland uitdraagt. Des te duidelijker de leiding daarin is, des te beter zal het werk van de ambtenaren tot zijn recht komen en meer eenduidig van aard worden. Het KPMG-rapport roept daarentegen het beeld op van een fysiek en politiek afwezige minister van Buitenlandse Zaken, terwijl juist die minister een coördinerende rol moet vervullen.
In het KPMG-rapport worden diverse kritische opmerkingen gemaakt over het functioneren van het departement. Door de REIA worden veel onderwerpen ter behandeling aan de ministerraad overgedragen, terwijl die raad de ministerraad juist zou moeten ontlasten. Verder blijkt er een scheefgroei te zijn met aan de ene kant ontwikkelingssamenwerking en aan de andere kant de overige onderwerpen betreffende buitenlandse zaken. Volgens de management letter zou minister Pronk alleen politiek verantwoordelijk moeten zijn voor thema's betreffende ontwikkelingssamenwerking. Echter, uit het dubbelinterview in Internationale samenwerking blijkt iets anders. Daarin zegt minister Pronk namelijk, dat zijn functie zou moeten worden opgewaardeerd tot minister van internationale aangelegenheden. Verder zegt hij politiek verantwoordelijk te zijn voor de ODA-uitgaven, terwijl minister Van Mierlo het daar weer niet mee eens is. Wat nu zo opvalt is niet zozeer het feit dat men over de politieke taakverdeling van mening verschilt, maar dat dat meningsverschil al vele jaren voortsleept. Op welke manier denkt de coördinerende minister de coördinatie van het beleid daadwerkelijk gestalte te kunnen geven?
De heer Van den Bos (D66) wees op de overeenkomst tussen de verschillende ministeries van buitenlandse zaken op de wereld. Uit onderzoek is gebleken, dat dergelijke departementen meestal sterk hiërarchisch van structuur zijn en naar binnen gericht. Kenmerken zijn verder: risicomijdend, hoog opgeleide ambtenaren, kritiek op het overplaatsingsbeleid en weinig oog voor de kwaliteiten van de ambtenaren bij de mogelijkheid van bevordering. Hieruit blijkt, dat de kwalificaties die aan het Nederlandse departement van Buitenlandse Zaken worden gegeven, verre van uniek zijn. Toch wordt met de herijking getracht in de Nederlandse situatie tot een omslag te komen. Echter, een omslag in de cultuur kan men niet in korte tijd bereiken. Bovendien moet men in aanmerking nemen, dat het opnieuw indelen van competenties tot strijd tussen de verschillende groepen leidt.
Uit de management letter blijkt, dat de ambtelijke en de politieke top zich van de kritiek bewust zijn. Kennelijk is er tot nog toe te weinig sturing geweest. Een verzachtende omstandigheid is, dat degenen die voor die sturing hadden moeten zorgen, het meest betrokken waren bij het Nederlandse voorzitterschap van de EU. Wellicht is in te korte tijd te veel gevraagd van een te beperkt aantal mensen. De vraag is nu wel wat de minister denkt te doen in antwoord op de kritiek.
Het beleid ten aanzien van de buitenlandse diensten had inmiddels gewijzigd kunnen worden. Echter, ook dat is niet voldoende gebeurd. Wijziging van dat beleid hoeft overigens niet te betekenen dat alle ambtenaren in buitenlandse dienst binnen enkele jaren herplaatst worden. Men zou kunnen denken aan diversiteit in dat beleid, zodat, in het geval dat wel nodig is, een ambtenaar langer op zijn post blijft.
Van verschillende kanten is gepleit voor verandering in de politieke leiding en wel in die zin dat gedacht wordt aan uitbreiding met een staatssecretaris van Buitenlandse Zaken. Toen de heer Van den Bos daar eerder voor pleitte, werd daarop zeer afwijzend gereageerd. Nu blijkt de minister zelf zijn pleidooi te onderschrijven en dat vraagt om een verduidelijking.
Op een vraag van de heer Verhagen antwoordde de heer Van den Bos dat een extra bewindspersoon op BZ in de vorm van een staatssecretaris de coördinatie niet hoeft te schaden. Een staatssecretaris zou die juist kunnen bevorderen. Als de staatssecretaris taken van de minister overneemt, kan de minister zich meer bezighouden met de coördinatie. Ministers van Buitenlandse Zaken zijn namelijk onevenredig veel in het buitenland, zodat ook met het oog daarop de politieke top verbreding zou behoeven.
De heer Van den Bos vond dat het niet nodig was in plaats van een minister voor Ontwikkelingssamenwerking een staatssecretaris aan te stellen. De verschillen van inzicht tussen beide ministers, is naar zijn mening meer een kwestie van personen dan van organisatie. Bovendien heeft de keuze tussen wel of niet een staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking niets met herijking te maken. Wel zou het naar zijn mening de eenheid van beleid ten goede komen als de minister voor Ontwikkelingssamenwerking minder uitspraken deed over het beleid van de minister van Buitenlandse Zaken.
De heer Van den Bos concludeerde ten slotte dat het KPMG-rapport geen aanleiding geeft om de competentieverdeling tussen de minister-president, de minister van Buitenlandse Zaken en de andere bij het buitenlands beleid betrokken ministers te wijzigen. De minister-president zou pas in het laatste stadium bij de coördinatie betrokken moeten worden.
Mevrouw Vos (GroenLinks) vond dat het KPMG-rapport een geheel ander licht op de herijking werpt dan eerder uit antwoorden op vragen van GroenLinks moest blijken. Ook de uitspraken van de betrokken ministers wijzen daarop. Immers, de minister van Buitenlandse Zaken, wil een staatssecretaris op zijn departement en de minister van Defensie wil juist dat de minister-president meer coördinerende bevoegdheden ten aanzien van het buitenlands beleid krijgt. Kortom, ook binnen de vijfhoek bestaat geen overeenstemming over de politieke leiding van het departement. Daarom is de vraag welke kant de ontwikkelingen opgaan. GroenLinks zou graag op korte termijn een notitie ontvangen waarin uit de doeken wordt gedaan hoe de coördinatie van het buitenlands beleid gestalte zal krijgen. GroenLinks is overigens voor handhaving van de huidige situatie. Dus de minister van Buitenlandse Zaken moet de coördinatie blijven doen en voor ontwikkelingssamenwerking moet een aparte minister verantwoordelijk zijn. De competentie van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking zou wel opgewaardeerd moeten worden.
Uit het KPMG-rapport blijkt dat de ontschotting ook voor bewindslieden problemen oplevert. De minister van Buitenlandse Zaken merkt bijvoorbeeld in het dubbelinterview in Internationale samenwerking op, dat hij meer zeggenschap wil hebben over de besteding van het budget voor ontwikkelingssamenwerking. Ook blijkt dat de cultuuromslag nog geen gestalte krijgt. Wat gaat de minister daaraan doen? Wil de minister met een actieplan komen?
De minister heeft de Kamer eerder toegezegd vijf regiobeleidsplannen uit te brengen. Echter, zoals het er nu uitziet, wordt deze kabinetsperiode afgerond met het uitbrengen van drie regiobeleidsplannen. Door deze beperking wordt een echt debat over het herijkt buitenlands beleid niet mogelijk. In De Helling, het blad van het wetenschappelijk bureau van GroenLinks, zegt de heer Pronk dat de herijking nog te weinig gestalte heeft gekregen. Kennelijk ontbreekt het bij de herijking aan inspirerende leiding. Weliswaar komt deze minister de eer toe de herijking bij de formatie aan de orde te hebben gesteld, maar de love baby van Van Mierlo is nog een steeds een teer kasplantje en het zal nog veel love, attention en care nodig hebben van een frisse tuinman.
De heer Valk (PvdA) vond het rapport van KPMG wel kritisch, maar bepaald niet negatief. Het veranderingsproces voltrekt zich als te doen gebruikelijk bij herijkingsoperaties. De Erasmus universiteit constateert zelfs in een onderzoek, dat door de herijking op het gebied van exportbevordering al meer mogelijk is dan voorheen. Wel wordt daarin gezegd, dat voorzichtig geopereerd moet worden bij functiewisseling van mensen op posten in het buitenland. Met name het opbouwen van een effectief netwerk aan relaties vraagt een langere tijd en daarom sloot de heer Valk zich aan bij opmerkingen van de heer Middelkoop op dit punt.
De kritische noten in het KPMG-rapport betreffen voornamelijk de cultuuromslag. Buitenlandse Zaken zou thans nog gekenmerkt worden door een hiërarchische structuur. Verder zou het personeelsbeleid conservatief en weinig professioneel zijn en zou eveneens de communicatie slecht zijn.
De minister wil nu de aanbevelingen van KPMG overnemen, maar nog niet bekend is hoe de minister dat wil doen. Wil de herijking slagen, dan zal er sprake moeten zijn van een helder en krachtig leiderschap, zowel bij de politieke als bij de ambtelijke top van het departement.
In het KPMG-rapport wordt ook kritiek geuit op de samenwerking tussen Economische Zaken en Buitenlandse Zaken. De ambtenaren van Economische Zaken hebben vaak het gevoel dat het belang van exportbevordering onvoldoende wordt erkend. Er zijn ambtenaren van EZ overgeplaatst naar BZ, maar de fricties zijn nog niet verdwenen. Ook op dit punt is dus nog verbetering mogelijk.
De heer Valk wees er voorts op, dat de uitspraken van de heer Pronk onevenredig veel aandacht krijgen. Ontwikkelingssamenwerking kent ook politieke aspecten en het is helemaal niet verkeerd dat in het openbaar discussies worden gevoerd. Daarbij kan sprake zijn van accentverschillen. Ook tussen andere ministers doen zich wel eens fricties voor. Bij de uiteindelijke bepaling van het beleid, zal samenspraak nodig zijn. Dat is er in het verleden ook geweest. In dat verband noemde de heer Valk Srpka. Wat telt is het resultaat.
Voor een discussie over de aanstelling van een staatssecretaris op BZ vond de heer Valk het nog te vroeg. Dit punt kan bij de formatiebesprekingen aan de orde zijn. Hierover zou echter eerst overleg tussen Kamer en minister nodig zijn, omdat in dezen een beleidsinhoudelijke afweging bepalend moet zijn.
De heer Weisglas (VVD) herinnerde aan zijn uitspraken, gedaan tijdens de behandeling van de Herijkingsnota waarmee hij aangaf zorgen te hebben over de competentieverdeling tussen de regiodirecties en de themadirecties. Nu blijkt uit het KPMG-rapport dat die zorg terecht was. Weliswaar was de heer Weisglas, evenals de heer Van Middelkoop, van mening dat de Kamer zich niet te veel moet bemoeien met de interne gang van zaken op een ministerie, maar bij deze zorgpunten van KPMG gaat het om de kern van de herijking. De regiodirecties vormen de spil van het herijkte beleid. Het is dan ook zaak de geschetste problemen op te lossen en de vraag is of dat mogelijk is met het huidig matrixmodel, waarbij sprake is van twee loodrecht op elkaar staande lijnen en dus de regiodirecties gelijkwaardig zijn aan de themadirecties. Wellicht is toch een hiërarchisch model nodig om de regiodirecties een coördinerende rol te kunnen laten vervullen.
Tegelijk geldt, dat een ambtelijke organisatie zich alleen kan reorganiseren als ook de bewindslieden die verantwoordelijk zijn voor die reorganisatie zelf voldoende bereid zijn hun eigen positie opnieuw te bepalen. Helaas is in de afgelopen jaren gebleken, dat de mogelijkheid voor met name de minister van Buitenlandse Zaken en de minister voor Ontwikkelingssamenwerking op dit punt te gering is geweest.
In het debat in december 1995 is van de kant van de VVD reeds gezegd dat de onevenwichtigheden op het departement van Buitenlandse Zaken, met name die welke zich voordoen in het verkeer met de minister voor Ontwikkelingssamenwerking, opgelost moeten worden. Die oplossing zou alleen gevonden kunnen worden, indien de minister van Buitenlandse Zaken ook in de praktijk de eerstverantwoordelijke werd voor het geheel van de buitenlandse betrekkingen, hetgeen mogelijk zou worden door een meer terughoudende opstelling van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking bij buitenlands-politieke kwesties.
Sinds dat debat in december 1995 is er in dit opzicht niets gewijzigd. In de afgelopen maanden zijn de namen van de landen waarover de minister voor Ontwikkelingssamenwerking politieke uitspraken heeft gedaan enigszins veranderd, maar de situatie is verder hetzelfde gebleven. Steeds treedt minister Pronk op als schaduwminister van Buitenlandse Zaken. Nog steeds staan er twee kapiteins op het schip van Buitenlandse Zaken.
Het KPMG-rapport onderstreept nu als het ware de problemen van de afgelopen jaren. Dat kan er alleen maar op wijzen, dat er één coördinerende minister van Buitenlandse Zaken dient te zijn én een staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking. Dat heeft het voordeel dat die staatssecretaris veel meer politieke uitspraken kan doen dan een aparte minister voor Ontwikkelingssamenwerking. De uitspraken van die staatssecretaris worden immers gedaan onder de politieke paraplu van de minister van Buitenlandse Zaken en geven dus veel minder aanleiding tot botsingen dan wanneer ze door een aparte minister worden gedaan. Indien de VVD betrokken wordt bij de volgende kabinetsformatie, zal zij de suggestie van het aanstellen van een staatssecretaris op Buitenlandse Zaken dan ook herhalen.
Overigens heeft noch de minister-president noch minister Van Mierlo noch minister Pronk ooit met goede argumenten gezegd tegen het aanstellen van een staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking te zijn. Argumenten daartegen zijn steeds van binnenlands-politieke aard, maar deze zouden niet van doorslaggevende betekenis mogen zijn. Daarnaast wordt gezegd: zoiets zou men in het buitenland niet begrijpen. Maar in het buitenland wordt een bewindsman veeleer op de inhoud van zijn beleid beoordeeld dan op zijn titel. Mocht het toch problemen geven, dan kan men de afspraak maken dat de staatssecretaris in het buitenland minister heet.
De minister van Buitenlandse Zaken constateerde bij de heer Verhagen een uitgesproken negatieve houding bij de beoordeling van het herijkingsproces. Hij wees erop, dat het herijkingsproces een buitengewoon ingewikkeld en lastig proces is en dat ten onrechte de indruk wordt gewekt, dat dit proces volgens KPMG slecht zou verlopen. Het misverstand is mede een gevolg van het feit, dat het KPMG-rapport wordt gezien als een beoordeling van de herijking. Dat rapport is echter een onderdeel daarvan. Deze wijze van opereren was ook beoogd.
De minister wees er verder op, dat in het jaar waarvan KPMG de ontwikkelingen heeft beoordeeld, ook het voorzitterschap van de EU vervuld moest worden. Tijdens dat voorzitterschap werd het werk aan de herijking minder als de werkdruk met zich bracht dat een keus gemaakt moest worden tussen het een en het ander. Desalniettemin zijn ook tijdens het vervullen van het voorzitterschap van de EU de meest belangrijke onderdelen van de herijking gewoon uitgevoerd. Daarnaast geldt, dat het departement is getroffen door een serie bezuinigingen. Die bezuinigingen hebben een reductie van het aantal ambtenaren tot gevolg gehad. Overigens zijn de ambtenaren nooit verantwoordelijk gesteld voor het minder goed verlopen van het proces.
De minister wees er voorts op, dat bij het herijkingsproces de openbaarheid niet is geschuwd. Normaliter zou een rapport als dat thans voorligt niet openbaar worden gemaakt. Bij Buitenlandse Zaken heeft men daar wel voor gekozen. Bovendien is in de management letter de reactie van de minister van Buitenlandse Zaken weergegeven.
Het maken van een cultuuromslag kost tijd, hoewel de betrokken ambtenaren zeer welwillend zijn. Echter, tijdens het voorzitterschap van de EU moest van hen het uiterste worden gevraagd. Om dat voorzitterschap goed te kunnen vervullen, werd wellicht teruggevallen op de vertrouwde werkwijze. Bovendien geldt, dat het departement van Buitenlandse Zaken een eigen karakteristiek heeft en vaak in moet spelen op actualiteiten. Dat brengt een psychologisch effect met zich, waardoor het herijkingsproces zeer moeilijk is. Toch vallen in het KPMG-rapport veel bemoedigende en positieve opmerkingen te lezen.
De minister wees erop, dat volgens het KPMG-rapport de regiobeleidsplannen een zeer nuttige functie vervullen. Op het ministerie is overigens het woord regiobeleidsplan vervangen door regiobeleidsdocument. Het woord «plan» was namelijk misplaatst, omdat de desbetreffende diensten alle relevante gegevens van een bepaalde regio bijeenbrengen. Op grond daarvan wordt het beleid opgesteld dat weer met het parlement besproken wordt. De regiobeleidsdocumenten zijn dus een bron van informatie voor het parlement, het bedrijfsleven en de universiteiten. Voor de Kamer worden weliswaar aparte beleidsstukken gemaakt. Zij kan echter aan de hand van de beleidsdocumenten de relevante gegevens nagaan.
De minister ging vervolgens in op de opmerkingen over de politieke leiding en hij wees erop, dat de samenwerking tussen de heer Pronk en hem op het punt van de beleidsbeslissingen goed is. Probleem is alleen, dat de goede samenwerking tussen de heer Pronk en hem niet zichtbaar wordt. Daartoe zou een betere verantwoordelijkheidsverdeling nodig zijn, want in de huidige verantwoordelijkheidsverdeling liggen als het ware verschillen van inzicht besloten. Echter, zo'n nieuwe verdeling kan alleen bij de formatie gestalte krijgen. Beide ministers hebben thans een ministeriële verantwoordelijkheid voor hetzelfde budget, zij het dat de verdeling tussen ODA en non-ODA vaststaat. Toch kan het nodig zijn dat de minister van Buitenlandse Zaken zich bemoeit met ontwikkelingen die zich voordoen in een land dat ODA-gelden krijgt, terwijl de minister voor Ontwikkelingssamenwerking verantwoordelijk blijft voor een goede besteding van die gelden. Een voorbeeld is een project in Srpka. De minister voor Ontwikkelingssamenwerking bepaalt of daarvoor geld wordt uitgegeven, maar in feite is het project van puur politieke aard en dus heeft het te maken met de buitenlandse politiek van Nederland. Wellicht zou het beter zijn om de grens niet exact te bepalen aan de hand van de besteding van de ODA-gelden. In veel regio's hebben de projecten namelijk niet een ontwikkelingsbetekenis, maar veeleer een politieke, zodat zij ook onder de verantwoordelijkheid van de minister van Buitenlandse Zaken zouden moeten vallen.
Een oplossing zou ook gevonden kunnen worden met het aanstellen van een staatssecretaris op Buitenlandse Zaken, maar daarbij doen zich complicerende factors voor. Nederland heeft bijvoorbeeld lange tijd gewerkt met een minister voor Ontwikkelingssamenwerking. Die minister heeft relatief veel geld te besteden en heeft in het buitenland gezag opgebouwd. Het is nu moeilijk over te stappen op een staatssecretaris.
Daarnaast is er nog een objectief gegeven dat in dezen in aanmerking moet worden genomen: de toename van de werkdruk van de minister van Buitenlandse Zaken. Daardoor ontstaat in de toekomst de situatie waarin een keus gemaakt moet worden tussen alles doen, maar inleveren op de kwaliteit, of het aanstellen van een staatssecretaris die de minister van Buitenlandse Zaken politiek kan ondersteunen.
De minister ging ten slotte in op de opmerkingen over het collectief geheugen. Hij gaf toe dat door de aard van het werk, het collectief geheugen niet helemaal tot zijn recht komt. Er wordt thans geprobeerd aan de hand van het opstellen van carrièrecircuits te bewerkstelligen dat een ambtenaar voor een bepaalde groep landen of instellingen werkt. Op die manier zou men kunnen bevorderen dat ambtenaren binnen een bepaald kader blijven.
De minister zegde toe op de punten waarop hij vanwege de tijd niet had kunnen reageren, zoals de positie van de regiodirecties ten opzichte van de themadirecties, de mogelijke problemen met het matrixmodel en de samenwerking met Economische Zaken, de leden schriftelijke te zullen informeren.
Samenstelling: Leden: Beinema (CDA), Van der Linden (CDA), ondervoorzitter, Blaauw (VVD), Weisglas (VVD), Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), H. Vos (PvdA), Verspaget (PvdA), Ybema (D66), Apostolou (PvdA), Van Middelkoop (GPV), Valk (PvdA), Sipkes (GroenLinks), Woltjer (PvdA), voorzitter, Hessing (VVD), Van den Bos (D66), Hoekema (D66), Marijnissen (SP), Verhagen (CDA), Roethof (D66), Rouvoet (RPF), Van den Doel (VVD), Meyer (groep-Nijpels), De Haan (CDA), Visser-van Doorn (CDA), Koenders (PvdA).
Plv. leden: Leers (CDA), Bremmer (CDA), Korthals (VVD), Van der Stoel (VVD), Voûte-Droste (VVD), Van Nieuwenhoven (PvdA), Lilipaly (PvdA), De Graaf (D66), Van Gijzel (PvdA), Van den Berg (SGP), Rosenmöller (GroenLinks), Van Oven (PvdA), Hoogervorst (VVD), Dittrich (D66), Hillen (CDA), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Van Waning (D66), Leerkes (Unie 55+), Bolkestein (VVD), Hendriks, Bukman (CDA), Gabor (CDA), Dijksma (PvdA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-24337-21.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.