24 336
Wijziging van bepalingen van de Mediawet in verband met een herziening van de reclameregeling voor de publieke lokale en regionale omroep, het bevorderen van de samenwerking tussen de publieke regionale en landelijke omroep en het toestaan van commerciële omroep op niet-landelijk niveau

nr. 27
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Zoetermeer, 15 december 1995

In reactie op uw verzoek van 13 december jl. en de daarbij gestelde vragen1 over de inwerkingtredingsproblematiek van het wetsvoorstel lokale en regionale reclame c.a. (24 336) kan ik u als volgt berichten.

De door de heer Schutte gestelde vragen beantwoord ik in de volgorde van het stenogram:

1. Uit het stenogram van het wetgevingsoverleg van 4 december jl. (p. 27) blijkt dat mijn verwachtingen ten aanzien van de Eerste Kamer-behandeling van het wetsvoorstel genuanceerder waren dan de heer Schutte veronderstelt. Ik heb gezegd dat ik goed vertrouwen had dat de Eerste Kamer het wetsvoorstel zoals toen voorlag waarschijnlijk nog tijdig zou behandelen. Dit vertrouwen was gebaseerd op de ingewonnen informatie dat op het late tijdstip van behandeling in de Tweede Kamer op zichzelf geen beletsel zou zijn voor tijdige behandeling in de Eerste Kamer. Tevens heb ik daarbij opgemerkt dat ik mij zou kunnen voorstellen dat de Eerste Kamer meer aandacht aan het wetsvoorstel zou wensen te besteden indien dit ingrijpend geamendeerd zou worden. Aangezien dit laatste is geschied, dient zich inderdaad nu de situatie aan dat de Eerste Kamer meer tijd nodig heeft om het wetsvoorstel te beoordelen.

2. Ik meen dat de daardoor gerezen problemen opgelost kunnen worden door een wijzigingsvoorstel op het wetsvoorstel in te dienen. Deze novelle is zonder meer reeds vereist omdat de beoogde inwerkingstredingsdata van het wetsvoorstel niet meer gehaald zullen worden. De inwerkingtredingsdatum dient derhalve aangepast te worden. Nu de geldende reclameregeling per 1 januari 1996 vervalt en het wetsvoorstel niet aansluitend in werking kan treden, dient voor de tussenliggende periode een brug tussen de oude en de nieuwe reclameregeling geslagen te worden. De novelle voorziet daartoe in een overgangsregeling, die inhoudt dat voor 1 januari 1996 door het Commissariaat voor de Media afgegeven toestemmingen voor het uitzenden van reclameboodschappen blijven gelden tot de nieuwe wettelijke regeling van kracht is. Na overleg met ondergetekende heeft het Commissariaat voor de Media op grond hiervan besloten in die periode de reclame-uitzendingen van de publieke lokale en regionale omroepen, die daarvoor reeds toestemming hebben verkregen, toe te staan onder dezelfde voorwaarden die op grond van de huidige wet gelden.

3. Dit beleid voert het Commissariaat zelfstandig en op eigen initiatief, aangezien de Mediawet niet voorziet in het geven van aanwijzingen aan het Commissariaat. De rechtvaardiging hiervoor is gelegen in het gegeven dat de wetgever nimmer beoogd heeft de reclamemogelijkheden voor de lokale en regionale publieke omroepen af te schaffen, doch slechts de tijdelijke regeling daarvan heeft willen vervangen door een definitieve. Deze omroepinstellingen konden en mochten erop vertrouwen dat de mogelijkheid om reclame uit te zenden, na 1 januari 1996 zou worden gecontinueerd.

Ik wil hier nog aan toevoegen dat ik onder gedoogbeleid versta het structureel en op beleidsmatige overwegingen gedogen van handelingen of situaties die formeel strijdig zijn met de wet. Wat echter ten aanzien van de lokale en regionale omroep gebeurt, is het eenmalig en bij wijze van hoge uitzondering gedogen van een situatie die voor een korte periode – onbedoeld en onvoorzien – in strijd is met de letter van de Mediawet. Het is beslist niet de bedoeling dat het het Commissariaat nu voortaan vrijstaat op het gebied van de toepassing van de Mediawet een «gedoogbeleid» te voeren. De in de novelle opgenomen overgangsregeling legitimeert bovendien achteraf het handelen van het Commissariaat.

Uit het bovenstaande blijkt dat er overleg tussen het Commissariaat en ondergetekende heeft plaatsgevonden. Hiermee is de vraag van mevrouw Van Nieuwenhoven beantwoord.

Voor wat betreft de vraag van de heer Verhagen over zijn aanbod om bij amendement te voorzien in een soort noodwet mag ik verwijzen naar mijn reactie daarop in het wetgevingsoverleg van 4 december jl. De huidige tijdelijke reclameregeling is reeds een keer verlengd. Het is nimmer de doelstelling van dit kabinet geweest om wederom het tijdelijke regime te verlengen. Zowel bij de Kamer als bij betrokken partijen bestond behoefte aan een definitieve reclameregeling. Daartoe is door het kabinet tijdig een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer ingediend.

Tot slot wil ik ten aanzien van hetgeen door mevrouw Van Heemskerck is opgemerkt in het ordedebat, onderstrepen dat voortvarendheid bij de afhandeling van de novelle inderdaad gewenst is. De eerste stap is gezet doordat heden de ministerraad akkoord is gegaan met de novelle. Ik zal trachten spoedig een advies van de Raad van State daarop te verkrijgen. Bij de Tweede Kamer zou ik erop aan willen dringen de novelle snel na het kerstreces te behandelen.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

A. Nuis


XNoot
1

Handelingen II, nr. 13, vergaderjaar 1995–1996.

Naar boven