24 326
Nadere wijziging van een aantal sociale zekerheidswetten (technische verbeteringen in verband met de wetten TAV, TBA en TZ, alsmede enige andere wijzigingen)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

1. Inleiding

Op het gebied van de sociale zekerheid hebben de laatste jaren enige grote wetgevende operaties haar beslag gekregen. In dit verband kunnen worden genoemd de Wet terugdringing arbeidsongeschiktheidsvolume (de wet TAV), de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (de wet TBA) en de Wet terugdringing ziekteverzuim (de wet TZ). Daarnaast heeft de invoering van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) per 1 januari 1994 veel wijzigingen in de sociale zekerheidswetgeving met zich gebracht, alsmede – per 1 januari 1995 – de Organisatiewet sociale verzekeringen (Osv) en de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen (IOsv).

Door een dergelijke intensiteit van wetgeving zijn knelpunten en misverstanden ontstaan. In sommige gevallen is het, doordat de verschillende wijzigingen soms door elkaar heen lopen of elkaar overlappen, niet altijd even duidelijk hoe de tekst van bepaalde artikelen uiteindelijk is komen te luiden. Deze knelpunten, die deels door de toenmalige Sociale Verzekeringsraad (SVr) en Federatie van Bedrijfsverenigingen (FBV) onder de aandacht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn gebracht, dienen, voor zover nodig en voor zover geen oplossing beneden wetsniveau voorhanden is, door middel van wetswijziging te worden opgelost. Bij brief van 18 oktober 1994 is advies aan de SVr gevraagd over een concept-wetsvoorstel. De SVr heeft advies uitgebracht op 15 december 1994. Dit advies is betrokken bij de opstelling van dit wetsvoorstel.

Opgemerkt wordt dat de hier voorgestelde wijzigingen los staan van een evaluatie van een aantal in het kader van de volumebeperking getroffen maatregelen, die bij de behandeling van de volumebeperkende wetten in de Staten-Generaal is toegezegd. De hier voorgestelde wijzigingen doorkruisen die evaluatie niet en kunnen daarom reeds thans worden getroffen. Zij zijn overwegend van technische aard.

Voor zover de geconstateerde technische tekortkomingen uitsluitend voortvloeien uit de invoering per 1 januari 1994 van de Awb, is de reparatie van de meeste tekortkomingen in de Leemtewet Awb neergelegd. Niettemin zijn in dit wetsvoorstel nog enige met de Awb verband houdende wijzigingen opgenomen.

Het onderhavige wetsvoorstel strekt ertoe, naast de hiervoor genoemde wijzigingen in verband met de Awb, een aantal andere geconstateerde onvolkomenheden weg te nemen. Daarnaast is van de gelegenheid gebruik gemaakt om in dit wetsvoorstel ook enkele andere wijzigingen onder te brengen. In hoofdstuk 2 wordt hierop nader ingegaan.

De verdere indeling van de memorie van toelichting is als volgt. In hoofdstuk 2 wordt in het kort ingegaan op de inhoud van het wetsvoorstel. In hoofdstuk 3 wordt aandacht besteed aan de gevolgen voor de positie van vrouwen. In hoofdstuk 4 wordt vervolgens ingegaan op de financiële consequenties van de voorgestelde wijzigingen. Tot slot volgt de artikelsgewijze toelichting op dit wetsvoorstel.

2. De inhoud van het wetsvoorstel

Zoals in hoofdstuk 1 reeds is aangegeven, bevat het voorstel van wet een aantal punten die verband houden met de wet TAV, de wet TBA en de wet TZ. Naast deze wijzigingen bevat het voorstel nog enige andere inhoudelijke wijzigingen die geen verband houden met de hiervoor genoemde wetten.

2.1. Wijzigingen die voortvloeien uit de wet TAV, de wet TBA en de wet TZ

Het voorstel van wet bevat allereerst een aantal punten van min of meer technische aard, die verband houden met de wet TAV, de wet TBA en de wet TZ. Daarbij gaat het voor een deel om een correctie van foute verwijzingen die de laatste jaren als gevolg van de vele wetswijzigingen in de teksten zijn geslopen. Daarnaast bevat het voorstel, wat de wet TAV, de wet TBA en de wet TZ betreft, nog enige inhoudelijke wijzigingen die overigens niet van principiële betekenis zijn. Als zodanig kunnen worden genoemd:

2.1.1. Het begrip «objectief medisch vast te stellen gevolg»

Blijkens de memorie van toelichting op het voorstel van wet dat heeft geleid tot de wet TBA achtte het kabinet speciale aandacht gewenst voor het verband tussen aandoening en arbeidsongeschiktheid. In de definitie van het arbeidsongeschiktheidscriterium in de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is de zinsnede «als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken» opgenomen. Deze zinsnede is toegevoegd teneinde te bewerkstelligen dat de interpretatieruimte die in de wet aanwezig is wordt verkleind. Een probleem is echter dat deze herformulering vragen blijkt op te roepen. Zowel van de zijde van verzekeringsgeneeskundigen als ook in de literatuur, is er op gewezen dat de formulering van het artikel niet geheel in overeenstemming is met de bedoeling daarvan. De term «als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken» lijkt te suggereren dat het oorzakelijk verband («het gevolg») objectief medisch moet worden vastgesteld. Dit is uiteraard niet het geval.

De bedoeling van de herformulering is een signaal af te geven aan de uitvoeringspraktijk en rechtspraak om meer aandacht te besteden aan het verband tussen de aandoening en de arbeidsongeschiktheid. Met de opname van de termen «rechtstreeks» en «objectief medisch» wordt beoogd een standaardisering van het medisch beoordelingsproces te vergemakkelijken en daarmee het oordeel omtrent het bestaan van ziekte en gebreken toetsbaar te maken: de vermogens en beperkingen van arbeidsongeschikten dienen te worden geëxpliciteerd. De herformulering van de relatie tussen ziekte en gebreken en arbeidsongeschiktheid valt in twee onderdelen uiteen. Ten eerste wordt door opname van het woord «rechtstreeks» benadrukt dat er een directe, causale, relatie moet zijn tussen aandoening en uitval uit het arbeidsproces. Deze causaliteitseis maakt dat ziekten of gebreken die niet van invloed zijn op de verdiencapaciteit, alsook verdiencapaciteit die ten gevolge van andere oorzaken dan ziekte of gebrek is verminderd, buiten beschouwing dienen te blijven. Ten tweede is de term «objectief medisch» opgenomen om te vermijden dat de begrippen «ziekte of gebreken» te ruim worden geïnterpreteerd. Goed zal moeten worden nagegaan of er niet sprake is van een subjectieve beleving van betrokkene, al dan niet als gevolg van diens sociale omstandigheden (Kamerstukken II, 22 824, nr. 3, p. 26).

De kern van de herformulering is derhalve aan te geven dat de arbeidsongeschiktheid het directe gevolg moet zijn van ziekte of gebreken, en dat die ziekte en gebreken op medische gronden naar objectieve maatstaven bepaalbaar moeten zijn. De formulering uit de wet TBA maakt dit onvoldoende duidelijk. Vandaar dat hier wordt voorgesteld de zinsnede «als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken» te vervangen door: «als rechtstreeks gevolg van objectief medisch vast te stellen ziekte of gebreken».

Voor de praktische toepassing van het nieuwe arbeidsongeschiktheidscriterium is deze wijziging overigens niet van belang. In de praktijk wordt namelijk overeenkomstig de bedoeling van de wetgever gekeurd.

2.1.2. Begrip «ongeschiktheid tot werken wegens ziekte» in de ZW

Noch bij de wet TBA noch bij de wet TZ is voorzien in een aanpassing van het begrip «ongeschiktheid tot werken wegens ziekte» in de Ziektewet (ZW). Het begrip «ziekte» is in de ZW niet nader omschreven en heeft in de loop van de jaren door de jurisprudentie gestalte gekregen. Zo dient onder ongeschiktheid tot werken wegens ziekte te worden verstaan het op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet kunnen of mogen verrichten van de in aanmerking komende arbeid (CRvB 24-1-1974, ZW 1973/11, Rsv 1974/365). Het subjectieve oordeel van een verzekerde dat hij niet in staat is zijn werk te verrichten, is niet voldoende voor het aannemen van ongeschiktheid. Er is pas sprake van een naar objectieve maatstaven gemeten arbeidsongeschiktheid, als de mening van de verzekerde bevestigd wordt door medische bevindingen. Gesteld kan derhalve worden, dat het opnemen in de ZW van de zinsnede «als rechtstreeks gevolg van objectief medisch vast te stellen ziekte» gezien kan worden als het vastleggen in de wet van een element van het arbeidsongeschiktheidscriterium dat in de praktijk op grond van de jurisprudentie bij de beoordeling of een verzekerde ongeschikt is in de zin van de ZW, reeds werd gehanteerd.

Het begrip ziekte of gebreken maakt niet alleen deel uit van het arbeidsongeschiktheidsbegrip in de zin van de AAW en de WAO, maar ook van het ongeschiktheidsbegrip in de zin van de ZW. Het kabinet acht het wenselijk dat het element «ziekte of gebreken» nu dit deel uitmaakt van beide arbeidsongeschiktheidsbegrippen, in de AAW, de WAO en de ZW op dezelfde wijze wordt gedefinieerd.

2.1.3. Vrijwillige verzekering

Bij de wet TZ is in het gedeelte van de ZW dat gaat over de verplichte verzekering een specifieke bepaling (artikel 29, zesde lid, van de ZW) opgenomen voor vrijwillig verzekerden. Gezien de opbouw van de ZW waarin een apart hoofdstuk (hoofdstuk IV) is gewijd aan de vrijwillige verzekering, wordt het zuiverder geacht deze bepaling alsnog over te brengen naar het hoofdstuk over de vrijwillige verzekering (artikel 70). Opgemerkt kan nog worden dat de in artikel 70 van de ZW voorgestelde tekst afwijkt van die welke thans in artikel 29, zesde lid, is opgenomen. In dat lid is geregeld dat het ziekengeld van de vrijwillig verzekerde die niet in dienstbetrekking staat tot een werkgever, wordt uitgekeerd vanaf de derde dag van de ongeschiktheid tot werken. Onder dienstbetrekking moet in dat lid, evenals in de overige leden van artikel 29 van de ZW, worden verstaan de dienstbetrekking in de zin van de ZW. Een dergelijke dienstbetrekking levert echter verzekeringsplicht op, zodat er wetstechnisch geen sprake kan zijn van een persoon in dienstbetrekking die vrijwillig verzekerd is. Voor iedere vrijwillig verzekerde geldt derhalve in beginsel een wachtperiode van 2 dagen. Dit is echter niet de bedoeling geweest. Het is namelijk denkbaar dat vrijwillig verzekerden bij ongeschiktheid tot werken wegens ziekte aanspraak kunnen maken op betaling van loon. Te denken valt hierbij onder meer aan directeuren/grootaandeelhouders van een besloten vennootschap die zich na de uit de gewijzigde jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep voortvloeiende beëindiging van hun verplichte verzekering vrijwillig verzekerd hebben. Voor hen zou ook een wachtperiode van zes onderscheidenlijk twee weken moeten kunnen gelden. Door in het voorgestelde artikel 70 van de ZW uitdrukkelijk te bepalen dat alleen voor de vrijwillig verzekerde die geen aanspraak kan maken op betaling van loon, een wachttijd van twee dagen geldt, wordt bereikt dat voor vrijwillig verzekerden die wel een dergelijke aanspraak hebben, een wachtperiode van zes onderscheidenlijk twee weken komt te gelden zoals ook sinds de inwerkingtreding van de wet TZ in het kader van de verplichte verzekering geldt. Dit vloeit voort uit artikel 72 van de ZW waarbij de bepalingen van de verplichte verzekering van overeenkomstige toepassing zijn voor zover daarvan in het bij of krachtens hoofdstuk over de vrijwillige verzekering niet is afgeweken.

Door de invoering van dat eigen risico is de situatie ontstaan dat voor de meeste vrijwillig verzekerden veelal geen op de verzekeringsvoorwaarden afgestemde premie kan worden bepaald. De premie voor de vrijwillige verzekering dient ingevolge artikel 68, derde lid, van de ZW een percentage van het bij de aanvang van de vrijwillige verzekering door de betrokkene zelf bepaalde dagloon te bedragen. De premie mag echter niet meer bedragen dan de premie die verschuldigd zou zijn indien de betrokkene verplicht verzekerd was. De op grond van de verplichte verzekering verschuldigde ZW-premie is ingaande 1 januari 1994 afgestemd op de zes/twee weken-maatregel en dientengevolge aanzienlijk verlaagd. Voor de vrijwillig verzekerde geldt, zoals reeds vermeld, de zes/twee weken-maatregel in het algemeen niet. Zij hebben op grond van het voorgestelde artikel 70 (thans nog 29, zesde lid) van de ZW reeds vanaf de derde dag van de ongeschiktheid tot werken recht op ziekengeld. Voor hen kan op grond van artikel 68, derde lid, van de ZW geen bijpassende hogere premie worden opgelegd dan de verlaagde premie voor de verplichte ziekengeldverzekering. De wijzigingen bij de wet TZ betekenen voor de categorie vrijwillig verzekerden derhalve gelijkblijvende verzekeringsvoorwaarden tegen een verlaagde premie. Uit een oogpunt van financiering is het niet kunnen heffen van een hogere premie een ongewenste situatie. Hoewel het Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming (Tica), evenals voorheen de SVr, op grond van artikel 71 van de ZW de bevoegdheid heeft tot het stellen van nadere regels met betrekking tot door de vrijwillig verzekerden verschuldigde premie, kan dat instituut in de door hem te stellen regels niet vastleggen dat voor vrijwillig verzekerden een hogere premie kan worden vastgesteld. Met een daartoe strekkende regel zou immers worden afgeweken van het in het derde lid van artikel 68 van de ZW bepaalde en zou het Tica zijn bevoegdheid te buiten gaan. In verband hiermee wordt voorgesteld de in het derde lid van artikel 68 van de ZW opgenomen beperkende bepaling dat de premie voor de vrijwillige verzekering niet hoger mag zijn dan de premie voor de verplichte verzekering, te laten vervallen.

Met het vervallen van deze beperkende bepaling wordt ook een in het kader van de wet TAV opgekomen knelpunt met betrekking tot de premiedifferentiatie ZW opgeheven. Na de inwerkingtreding per 1 januari 1993 van het premiedifferentiatiesysteem in de ZW is namelijk de vraag naar voren gekomen of ook de premie voor de vrijwillige verzekering diende te worden gedifferentieerd dan wel dat uitgegaan diende te worden van de zogeheten middenpremie. Dit systeem houdt in dat het premiepercentage afhankelijk is van het ziekteverzuim bij een individuele werkgever ten opzichte van het gemiddelde ziekteverzuim voor de groep waartoe deze werkgever behoort. Per bedrijfsvereniging of risicogroep worden door de bedrijfsvereniging minimaal drie premiepercentages gehanteerd, te weten de lage, de midden en de hoge premie. Met de introductie van dit systeem kon niet meer in alle gevallen eenduidig worden bepaald welke premie voor de vrijwillig verzekerden dient te gelden. De premiedifferentiatie is gericht op vergroting van het financiële belang van de individuele werkgever bij de terugdringing van het ziekteverzuim. Met betrekking tot de vrijwillige premie ontbreekt echter in het algemeen een aanknopingspunt voor de toepassing van de premiedifferentiatie, omdat de verzekerde zelf de verzekering sluit, de premie betaalt en geen enkele invloed heeft op het ziekteverzuim van anderen. Ten aanzien van de vrijwillig verzekerden ligt het daarom voor de hand dat de bedrijfsverenigingen de middenpremie hanteren. Met het laten vervallen van de in artikel 68, derde lid, van de ZW opgenomen beperking wordt de mogelijkheid daartoe geboden.

Voor sommige categorieën vrijwillig verzekerden kan het bij een letterlijke interpretatie van artikel 68, derde lid, van de ZW overigens verdedigbaar zijn om een gedifferentieerde premie te hanteren. Ook hier valt te denken aan de directeur-grootaandeelhouder van een besloten vennootschap die zich vrijwillig verzekerd heeft. Indien voor de besloten vennootschap personen werkzaam zijn die verplicht zijn verzekerd en waarbij de werkgever is ingedeeld in de lage premiedifferentiatie-klasse, zou de vrijwillig verzekerde directeur-grootaandeelhouder met een beroep op artikel 68, derde lid, van de ZW kunnen stellen dat voor hem ook de lagere premie zou moeten gelden in plaats van de middenpremie welke de bedrijfsvereniging thans hanteert. Met het laten vervallen van de beperkende bepaling, neergelegd in artikel 68, derde lid, van de ZW heeft het Tica in ieder geval de mogelijkheid om in zijn nadere regels te bepalen dat voor vrijwillig verzekerden de middenpremie geldt. Dit laat overigens onverlet dat het Tica desgewenst voor de hiervoor genoemde gevallen wel een gedifferentieerde premie vast kan stellen.

2.1.4. Vervallen van artikel 60, zesde lid, van de ZW

Op grond van artikel 60, vijfde lid van de ZW bedraagt het aandeel van de werknemer in de ZW-premie de helft van de totaal verschuldigde premie, met dien verstande, dat dit aandeel niet meer mag bedragen dan 1%. Op grond van het zesde lid van dat artikel kan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in bijzondere gevallen aan een werkgever toestaan een groter aandeel in de verschuldigde premie op het loon van de werknemer in te houden dan op grond van het vijfde lid van dat artikel geoorloofd is. Met de in het zesde lid gebezigde term «in bijzondere gevallen» werd gedoeld op de gevallen waarin de werkgever op grond van artikel 57 van de ZW, zoals dat artikel tot 1 januari 1994 luidde, overeengekomen bovenwettelijke uitkeringsvoorwaarden had «herverzekerd» bij de bedrijfsvereniging.

Bij de invoering van de wet TZ is artikel 57 van de ZW komen te vervallen. De gedachte hierachter was dat bij handhaving van dat artikel collectieve herverzekering bij de bedrijfsvereniging van het risico van bovenwettelijke uitkeringen via de ziekengeldkassen mogelijk zou zijn gebleven. Dit staat op gespannen voet met de doelstelling van de wet TZ, te weten vergroting van de financiële betrokkenheid van ondernemingen bij het ziekteverzuim. Bij de wet TZ is echter een overgangsregeling getroffen voor reeds geldende bovenwettelijke uitkeringsregelingen. Op grond artikel XVII van die wet blijven deze van kracht tot 1 juli 1994. Artikel XVIII bevat vervolgens een bepaling omtrent het behouden van aanspraken, verkregen op grond van artikel XVII die voortvloeien uit artikel 57 van de ZW. Degene die op 30 juni 1994 ongeschikt is tot werken wegens ziekte of degene wiens ongeschiktheid tot werken wegens ziekte intreedt op 1 juli 1994 en tevens binnen vier weken nadat een vóór die dag gelegen periode van ongeschiktheid door herstel is geëindigd, behoudt die aanspraken namelijk, zolang die ongeschiktheid duurt. Gelet op genoemde overgangsbepalingen van de wet TZ, kan het voorkomen dat werknemers ook nà 1 juli 1994 recht behouden op bovenwettelijke uitkeringen. In een aantal gevallen is daarom op grond van artikel 60, zesde lid, van de ZW toestemming gegeven om ook nà 1 juli 1994 een verhoogd premie-aandeel op het loon van de werknemers te mogen inhouden. Na 31 december 1994 is de bovengenoemde motivering voor toestemming tot hogere premie-inhouding nà 1 juli 1994, namelijk het risico dat een werknemer loopt om op 30 juni 1994 dan wel op 1 juli 1994 ziek te worden, en recht te behouden op bovenwettelijke uitkering, niet langer relevant. In verband hiermee wordt voorgesteld artikel 60, zesde lid, van de ZW te laten vervallen.

Het louter en alleen verstrekken van een aanvulling op het ziekengeld door de werkgever is geen reden om het zesde lid van artikel 60 te laten bestaan. In de praktijk is dit nimmer beschouwd als een «bijzonder geval» als in genoemd artikellid bedoeld. Voorwaarde was immers, zoals hiervoor reeds is vermeld, dat de bovenwettelijke aanvulling op grond van artikel 57 van de ZW was verzekerd bij de bedrijfsvereniging. Het effect van een hogere premie-inhouding in deze gevallen zou zijn, dat het op het loon ingehouden bedrag voor de aanvulling op het ziekengeld als zijnde premie terechtkomt in de ziekengeldkas van de bedrijfsvereniging. De werkgever is ingevolge het achtste lid van artikel 60 van de ZW immers gehouden zowel de door de verzekerde als de door hemzelf verschuldigde premie aan de bedrijfsvereniging te betalen. Hij kan alsdan het op het loon van zijn werknemers ingehouden bedrag niet aanwenden voor de financiering van de door hem – buiten het kader van de ZW – overeengekomen bovenwettelijke uitkeringen. Uiteraard laat het vervallen van artikel 60, zesde lid, van de ZW de mogelijkheid onverlet, dat cao-partijen, in verband met de kosten die verbonden zijn aan het verstrekken van bovenwettelijke ziekengelduitkeringen door de werkgever, binnen de grenzen van artikel 7A: 1637s van het Burgerlijk Wetboek (BW) overeenkomen dat de werknemer een bijdrage in deze kosten verschuldigd is en dat de werkgever deze inhoudt op het loon van zijn werknemers.

2.1.5. Wijziging overgangsregeling wet TBA

Het doel van de overgangsmaatregelen in de wet TBA is het ontzien van bepaalde toenmalige uitkeringsgerechtigden wat betreft niveau- en duurmaatregelen, ook indien zij in een later stadium volledig herintreden in het arbeidsproces en vervolgens wederom arbeidsongeschikt worden verklaard. Bedoelde overgangsbepalingen gelden niet «kruiselings». Een persoon met een WAO-uitkering die later als ambtenaar gaat werken en vervolgens opnieuw arbeidsongeschikt wordt, kan zich niet beroepen op de oude bepalingen inzake niveau en duur die gelden voor gepensioneerden op grond van de Algemene burgerlijke pensioenwet (Abp-wet). In het kader van de overgangsbepalingen van de wet TBA, die gelden voor de overheid is de betrokkene dan een «nieuw geval». Hetzelfde geldt onder meer voor arbeidsongeschikte ambtenaren die later in de marktsector gaan werken. In antwoord op kamervragen van het Tweede Kamerlid Leijnse (PvdA) is op 13 oktober 1993 geantwoord dat de bereidheid bestaat de wet zodanig te wijzigen, dat ook kruiselingse toepassing van de overgangsbepalingen mogelijk wordt. Deze toezegging wordt hiermee nagekomen.

Een ander punt waarop wetswijziging wenselijk is, is aangedragen door de toenmalige FBV. De FBV was van mening dat de groep personen voor wie artikel XIX van de wet TBA geldt, te beperkt is. In dit artikel is een overgangsregeling getroffen met betrekking tot de anticumulatieregeling AAW/WAO die geldt voor personen op wie artikel 33 van de AAW of 44 van de WAO op of na de datum van inwerkingtreding van de wet TBA van toepassing wordt. In het tweede lid van artikel XIX is geregeld dat in bepaalde, met name genoemde, situaties voor de toepassing van artikel 33 van de AAW of artikel 44 van de WAO, geanticumuleerd wordt op basis van «niet passende» in plaats van «niet gangbare» arbeid, omdat in deze situaties het nieuwe arbeidsongeschiktheidscriterium (nog) niet van toepassing is. Onder het betreffende overgangsartikel valt niet de situatie waarin de uitkeringsgerechtigde op 1 augustus 1993 jonger was dan 50 jaar en op wie voor die datum geen toepassing werd gegeven aan de anticumulatiebepalingen. Indien vervolgens op of na die datum artikel 33 van de AAW of artikel 44 van de WAO wordt toegepast, dan zou zonder nadere voorziening, ondanks het feit dat tot de op grond van het Cohortenbesluit vastgestelde datum van herkeuring het oude arbeidsongeschiktheidscriterium van toepassing is, tot die datum onder arbeid waarvan de inkomsten geanticumuleerd worden, dienen te worden verstaan «niet gangbare» arbeid in plaats van «niet passende» arbeid. In verband hiermee is de door de FBV bedoelde persoon ook onder de werking van het tweede lid van artikel XIX van de wet TBA gebracht. Als gevolg hiervan wordt voor de toepassing van artikel 33 van de AAW of artikel 44 van de WAO voor deze persoon onder de in artikel 5, vijfde lid, van de AAW en artikel 18, vijfde lid, van de WAO bedoelde arbeid tot aan de datum van herkeuring verstaan de arbeid in genoemde artikelen, zoals deze vóór 1 augustus 1993 luidden.

2.1.6. Wijziging overgangsregeling wet TZ

Zoals hiervoor bij punt 2.1.4 reeds is vermeld, is artikel 57 van de ZW, welk artikel betrekking had op bovenwettelijke uitkeringen, bij de invoering van de wet TZ vervallen en is in artikel XVII van die wet een overgangsregeling getroffen, inhoudende dat reeds geldende bovenwettelijke uitkeringsregelingen tot 1 juli 1994 van kracht blijven. Artikel XVIII van die wet bevat vervolgens een bepaling omtrent het behouden van aanspraken, verkregen op grond van genoemd artikel XVII.

Zo behoudt, naast degene die op 30 juni 1994 ongeschikt is tot werken wegens ziekte, ook zijn aanspraken degene wiens ongeschiktheid tot werken wegens ziekte intreedt op 1 juli 1994 en tevens binnen vier weken nadat een vóór die dag gelegen periode van ongeschiktheid door herstel is geëindigd, voor de duur van die ongeschiktheid.

In artikel XVI van dit wetsvoorstel wordt de in artikel XVIII, eerste lid, onderdeel b, van de wet TZ voorkomende zinsnede «op 1 juli 1994» vervangen door «na 30 juni 1994». Ter toelichting diene het volgende.

In het kader van de ZW is het gebruikelijk om perioden van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte die elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen, samen te tellen en als één ziektegeval te beschouwen. Zo wordt bijvoorbeeld een ziekmelding per 5 juli 1994, niet als een nieuw ziektegeval beschouwd indien een vorige periode van ongeschiktheid per 15 juni 1994 door herstel is beëindigd. In het gegeven voorbeeld zou een ziekmelding per 5 juli 1994, ondanks dat de nieuwe ziekteperiode is aangevangen binnen vier weken nadat een vóór die dag gelegen periode van ongeschiktheid door herstel is geëindigd, ertoe leiden, dat de betrokkene alsdan geen aanspraak meer kan maken op de bovenwettelijke uitkeringen die hij tijdens zijn voorlaatste ziekteperiode ontving. Zijn ongeschiktheid tot werken is immers niet op 1 juli 1994 ingetreden. Het uitdrukkelijk in de wet vermelden dat de aanspraken op grond van artikel XVII van de wet TZ slechts van kracht blijven indien de ongeschiktheid tot werken intreedt op 1 juli 1994, strookt niet met de in het kader van de ZW gehanteerde samentellingsregeling en de tot dusver bij het redigeren van overgangsbepalingen gevolgde gedragslijn. In dit verband moge worden verwezen naar artikel XVII, eerste lid, onderdeel b, van de wet TBA, waarin een soortgelijke formulering is gebruikt als thans in artikel XVIII van de wet TZ wordt voorgesteld.

2.1.7. Het regresrecht van de werkgever

Eind 1993 hebben de Sociaal-Economische Raad (SER) en de toenmalige SVr advies uitgebracht over een uitbreiding van het regresrecht tot de volksverzekeringen. Hoewel het regresrecht van de werkgever niet met zoveel woorden aan de orde werd gesteld in de adviesaanvragen aan de SER en de toenmalige SVr, hebben deze organen in hun adviezen aandacht besteed aan de vraag in hoeverre een werkgever een regresrecht dient te verkrijgen. Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel TZ is deze vraag ook door de Kamer aan de orde gesteld. Zowel de SER als de SVr hebben gepleit voor een zelfstandig regresrecht voor de werkgever. Tegen de achtergrond van het beginsel dat de kosten daar gelegd moeten worden waar ze zijn gemaakt, vraagt de SER in zijn advisering aandacht voor de positie van de werkgever die betalingen doet in verband met ziekte of arbeidsongeschiktheid van een werknemer voor het veroorzaken waarvan een derde aansprakelijk is. Anders dan de overheid als werkgever heeft de particuliere werkgever in die gevallen geen zelfstandig verhaalsrecht. Het ontbreken hiervan klemt te meer gezien de recente en toekomstige ontwikkelingen in wetgeving gericht op uitbreiding van de werkgeversrisico's. De SER dringt er op aan nu spoedig een eigen verhaalsrecht voor de werkgever te creëren ter zake van de verplichte loondoorbetaling in de eerste ziekteweken, de bovenwettelijke aanvullingen door de werkgever op de ZW- en WAO-uitkering, alsook ter zake van de malus ingevolge de AAW. Dit verhaalsrecht zou in elk geval dienen te gelden jegens aansprakelijke derden, niet zijnde de werknemers van betrokken werkgever. Ook zou verhaal mogelijk moeten zijn op de collega-werknemer indien de arbeidsongeschiktheid rechtstreeks is te wijten aan diens opzet of bewuste roekeloosheid.

Ook de SVr achtte het wenselijk dat particuliere werkgevers een zelfstandig verhaalsrecht krijgen voor wat betreft suppletie-uitkeringen en doorbetaald loon. Daarnaast achtte de SVr het wenselijk dat de werkgever de verschuldigde AAW-malus kan verhalen, ingeval de arbeidsongeschiktheid van de werknemer door een aansprakelijke derde is veroorzaakt. De SVr deelde de opvatting van de SER dat verhaal in beginsel mogelijk moet zijn op de collega-werknemer indien de arbeidsongeschiktheid rechtstreeks is te wijten aan diens opzet of bewuste roekeloosheid.

Het toekennen van een regresrecht aan de werkgever is in het verleden reeds enkele malen aan de orde geweest. Met name omdat de overheid via de Verhaalswet ongevallen ambtenaren wel een regresrecht heeft voor het tijdens ziekte en invaliditeit doorbetaalde loon, werd het onbillijk gevonden dat de particuliere werkgever dit recht niet had. Aanvankelijk lag het zelfs in de bedoeling bij de invoering van het nieuw BW aan de werkgever een regresrecht toe te kennen. Het verhaalsrecht van de werkgever is toen echter voorlopig niet ingevoerd in verband met de operatie stofkam, waarbij een aantal onderwerpen uit de Invoeringswet nieuw BW zijn gelicht, teneinde de invoering van het nieuw BW te vereenvoudigen. Dit standpunt is aan herziening toe. Terecht wezen de adviesorganen erop dat mede als uitvloeisel van de recente wijzigingen van de sociale zekerheidswetgeving, ook de positie van de werkgever in het maatschappelijk verkeer veranderd is. In het kader van het volume-beleid heeft de werkgever voor zijn zieke en arbeidsongeschikte werknemers een grotere verantwoordelijkheid gekregen, ook als de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid buiten zijn invloedssfeer ligt. De werkgever heeft als het ware een deel van de sociale verzekeringen overgenomen. Waar de werkgever bepaalde verplichtingen opgelegd krijgt, is het niet meer dan billijk hem terzake ook de corresponderende rechten toe te kennen.

Thans heeft de werkgever weinig mogelijkheden de kosten die hij voor zijn werknemers maakt te verhalen. Weliswaar bestaat de mogelijkheid dat een werknemer de hem als slachtoffer toekomende vorderingen cedeert aan zijn werkgever, doch de uitkomst van deze constructie is verre van zeker en doet gekunsteld aan. De SVr wees er in zijn advies op dat een en ander tot problemen leidt.

Met de adviesorganen is het kabinet van mening dat de huidige situatie ongewenst is. Vandaar dat in dit wetsvoorstel aan werkgevers voor de voor hen belangrijkste risico's een recht op schadevergoeding zal worden toegekend, dat wil zeggen voor de doorbetaling van loon tijdens ziekte en voor de overeengekomen aanvullingen op ziekengeld- en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. Gelet op het feit, dat bij de Staten-Generaal een wetsvoorstel ligt tot afschaffing van de malus, heeft het kabinet ervan afgezien een recht op schadevergoeding te creëren voor de AAW-malus, zoals door de SVr in zijn advies was voorgesteld. Het schadevergoedingsrecht is niet afhankelijk van de vraag of ook de werknemer/het slachtoffer zelf een schadevergoedingsactie instelt. Waar de werkgever in de eerste twee jaar van arbeidsongeschiktheid de uitkeringen aanvult tot 100% heeft de werknemer immers vaak ook geen direct belang. Overigens heeft de aangesproken persoon dezelfde verweermiddelen als tegen elke vordering tot schadevergoeding als bedoeld in afdeling 6.1.10 BW, zoals hij die ook tegenover de werknemer zou hebben gehad.

2.2. Wijziging van de Werkloosheidswet

2.2.1. Artikel 16

Bij de wet van 22 december 1993, Stb. 744, tot nadere wijziging van de Werkloosheidswet (wijziging enkele bepalingen inzake het recht op uitkering) is onder meer in artikel 16 van de Werkloosheidswet (WW) een nieuw derde en vierde lid ingevoegd. Het nieuwe derde lid bepaalt dat indien een dienstbetrekking anders dan door opzegging is geëindigd, of door opzegging is geëindigd zonder dat de opzegtermijn in acht is genomen, de inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met eindiging van de dienstbetrekking worden beschouwd als loon over de niet in acht genomen opzegtermijn. Hierdoor gaat de WW-uitkering pas in na het verstrijken van deze – fictieve – opzegtermijn. Het vierde lid van artikel 16 geeft voor een specifieke situatie aan wanneer het derde lid geen toepassing vindt. Kort voor de inwerkingtreding van bovengenoemde wet hebben de vakcentrales FNV, CNV en MHP, alsmede de Raad van de Centrale Ondernemingsorganisaties RCO gewezen op knelpunten die per 1 maart 1994 zouden ontstaan door voornoemd artikel 16, derde lid, van de WW. Deze knelpunten zijn aanleiding geweest dit artikellid, alsmede het vierde lid, bij ministeriële regeling van 24 februari 1994, Stcrt. 40, buiten toepassing te stellen. Op 8 maart 1994 zijn door de leden der Eerste Kamer Heijmans en Heijne Makkreel vragen gesteld inzake de bevoegdheid tot het buiten toepassing stellen van artikel 16, derde lid, van de WW. In antwoord op deze vragen is aangegeven dat artikel III, derde lid, van de wet van 22 december 1993, Stb. 744, voldoende basis biedt voor het besluit tot het buiten toepassing stellen van artikel 16, derde lid, van de WW. Daarbij is echter tevens geconstateerd dat over de reikwijdte van voornoemd artikel III, derde lid, kennelijk discussie mogelijk is, en dat het in verband daarmee wenselijk is het buiten toepassing stellen van artikel 16, derde en vierde lid, van de WW, in een formele wet neer te leggen. Artikel IV, onderdeel A, strekt daartoe. Ingevolge artikel XLVI, eerste lid, onderdeel a, werkt artikel IV, onderdeel A, terug tot en met 1 maart 1994.

Met betrekking tot de inhoudelijke problematiek rond artikel 16, derde lid, van de WW merk ik nog op dat op 29 april 1994 aan de SVr advies is gevraagd over de mogelijkheden om de doelstelling van dit artikellid te realiseren zonder fictieve opzegtermijn, dan wel te adviseren over de wijze waarop de gesignaleerde knelpunten anderszins kunnen worden weggenomen. De SVr is daarbij verzocht op zo kort mogelijke termijn te adviseren. Het is de SVr niet gelukt om vóór 1 januari 1995 advies uit te brengen. De bovenvermelde adviesaanvraag is thans bij het Tica in behandeling. Het ligt niet in de lijn der verwachting dat artikel 16, derde lid, van de WW, zoals dit thans is geformuleerd, zonder nadere wijziging in werking kan treden. Voor een eventuele nieuwe regeling is derhalve wetswijziging nodig. Daarom wordt voorgesteld het huidige artikel 16, derde en vierde lid, te laten vervallen. Naar aanleiding van het door het Tica uit te brengen advies zal een eventuele nieuwe wettelijke regeling met spoed worden voorbereid.

2.2.2. Kleine kortdurende rechten naast herleefde rechten op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering

Om voor recht op WW-uitkering in aanmerking te komen, dient men in ieder geval werkloos te zijn in de zin van de WW. Dit is het geval indien men een arbeidsurenverlies heeft van ten minste vijf uren per kalenderweek of – indien men minder dan tien uren per kalenderweek werkte – de helft van het aantal arbeidsuren per kalenderweek, indien men het recht op loondoorbetaling over die uren heeft verloren en indien men bovendien beschikbaar is om arbeid te aanvaarden. Het arbeidsurenverlies wordt berekend door het resterend aantal arbeidsuren na het urenverlies af te trekken van het «gemiddeld aantal arbeidsuren» (gaa). Dit gaa is het gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek in de 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan het arbeidsurenverlies.

Naast werkloosheid dient er, wil recht op WW-uitkering kunnen ontstaan, geen uitsluitingsgrond van toepassing te zijn (de artikelen 19 en 19a WW). Ten slotte dient voldoende arbeidsverleden aanwezig te zijn.

De voorwaarde van voldoende arbeidsverleden kwam tot 1 maart 1995 tot uitdrukking in de zogenaamde «wekeneis». Deze eis hield in dat men in de 52 weken direct voorafgaande aan de eerste werkloosheidsdag in ten minste 26 weken als werknemer gewerkt moest hebben («26 uit 52»). Voldeed men aan de wekeneis, dan had men ten minste recht op een half jaar uitkering ter hoogte van 70% van het dagloon. Indien men daarnaast kon aantonen in de vijf kalenderjaren onmiddellijk voorafgaande aan het jaar waarin de eerste werkloosheidsdag was gelegen in ten minste drie kalenderjaren gedurende 52 of meer dagen per jaar loon te hebben ontvangen (3 uit 5-eis), had men recht op voortzetting van de uitkering na het eerste halfjaar.

In de wet van 22 december 1994, Stb. 955, houdende wijziging van de Werkloosheidswet en enkele andere wetten (aanscherping referte-eisen WW; inwerkingtreding 1 maart 1995) worden voor het recht op WW-uitkering strengere eisen gesteld. Allereerst wordt de wekeneis aangescherpt van «26 uit 52» tot «26 uit 39». Wil men vanaf 1 maart 1995 recht kunnen krijgen op een loongerelateerde uitkering (en daarna op een vervolguitkering), dan dient men echter niet alleen te voldoen aan deze aangescherpte wekeneis, maar tevens aan de tot 4 uit 5-eis aangescherpte jareneis. Wie slechts aan de aangescherpte wekeneis voldoet, heeft recht op een kortdurende uitkering van een half jaar, ter hoogte van 70% van het minimumloon (of 70% van het dagloon, indien het dagloon lager is dan het minimumloon).

De bepalingen ter zake van het recht op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering zijn neergelegd in hoofdstuk IIa WW, terwijl de bepalingen ter zake van het recht op kortdurende uitkering zijn op genomen in een hoofdstuk IIb. Door in het in hoofdstuk IIb opgenomen artikel 52a WW te verwijzen naar artikel 16 WW, wordt bewerkstelligd dat ook voor het ontstaan van recht op kortdurende uitkering sprake dient te zijn van een arbeidsurenverlies van ten minste vijf of ten minste de helft van het aantal arbeidsuren per kalenderweek.

Tevens is in de wet van 22 december 1994, Stb. 955, bepaald dat geen recht op kortdurende uitkering ontstaat voor zover een recht op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering herleeft (artikel 52b, derde lid, WW). De reden daarvan is, dat het voor de betrokken werknemers in vrijwel alle gevallen gunstiger is een oud recht te laten herleven, dan een recht op kortdurende uitkering te laten ontstaan. Zonder de betreffende bepaling zouden werknemers die vanuit een WW-situatie werk hervatten, bij verlies van dat werk slechter uit kunnen zijn dan werknemers die geen of minder werk zouden hervatten. Dit werd niet aanvaardbaar geacht.

Bij implementatie van de wet van 22 december 1994, Stb. 955, zijn de uitvoeringsorganen op de volgende ongewenste situatie gestuit. Indien een werknemer vanuit een situatie waarin hij recht heeft op een uitkering ingevolge hoofdstuk IIa WW (derhalve recht op loongerelateerde uitkering en daarna op vervolguitkering) werk aanvaardt voor gemiddeld iets meer uren per kalenderweek dan het aantal arbeidsuren waarnaar dit recht was berekend, en dat werk verliest op het moment dat hij wel aan de (aangescherpte) wekeneis voldoet maar niet aan de (aangescherpte) jareneis, herleeft niet alleen het oude recht op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering, maar ontstaat bovendien een recht op kortdurende uitkering voor enkele uren per kalenderweek. Als voorbeeld kan worden gewezen op de werknemer die een recht op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering heeft op basis van een gaa van 36 uur. Hij aanvaardt een baan van 38 uur per week en verliest deze na een half jaar weer. Gesteld dat hij ter zake van deze tweede werkloosheid niet aan de jareneis voldoet, zodat geen nieuw recht ingevolge hoofdstuk IIa ontstaat, geldt het volgende. De werknemer voldoet wel opnieuw aan de wekeneis. Op grond van artikel 52b, derde lid, WW, ontstaat over 36 uur geen recht op kortdurende uitkering, maar herleeft het recht op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering. Voor betrokkene ontstaat echter daarnaast een recht op kortdurende uitkering voor twee uren per kalenderweek. Dat in artikel 52a WW is opgenomen dat artikel 16 WW – en derhalve de regel «ten minste vijf uren of ten minste de helft van het aantal arbeidsuren per kalenderweek verloren» – in acht moet worden genomen, staat daaraan niet in de weg. Immers, bij de tweede werkloosheid heeft betrokkene niet slechts twee, maar 38 arbeidsuren verloren.

Derhalve leidt de wet van 22 december 1994, Stb. 955, ertoe dat naast herleefde rechten op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering nog rechten op kortdurende uitkering kunnen ontstaan voor minder dan vijf respectievelijk minder dan de helft van de arbeidsuren per kalenderweek. Dit strookt niet met de hoofdlijn in de WW dat bij niet-relevante arbeidsurenverliezen geen recht op uitkering dient te ontstaan. Zoals in het bovenstaande reeds is gememoreerd, is door in artikel 52a WW te verwijzen naar artikel 16 WW, deze hoofdlijn in de wet van 22 december 1995, Stb. 955, ook nadrukkelijk voor het ontstaan van rechten op kortdurende uitkering van toepassing verklaard. Daarbij is echter de mogelijkheid dat bovenbedoelde situatie op kon treden niet onderkend. Bovendien strookt deze situatie ook niet met het tevens in de wet van 22 december 1994, Stb. 955, opgenomen nieuwe tweede lid van artikel 21 WW. Ingevolge dit lid kunnen rechten op uitkering van minder dan vijf arbeidsuren per kalenderweek onder omstandigheden niet herleven.

Ten slotte geldt nog dat door de in de WW gekozen systematiek voor het berekenen van de hoogte van rechten, in bovengenoemde situatie voor het kleine aantal arbeidsuren waarover recht op kortdurende uitkering ontstaat, toch een uitkering kan worden ontvangen van 70% van het minimumloon (of, indien dat lager was dan het minimumloon, 70% van het dagloon). Dit is het geval indien de werknemer zich ter zake van zijn eerste recht nog in de loongerelateerde fase bevond toen hij weer ging werken. Hij zal dan bij hernieuwde werkloosheid naast zijn herleefde uitkering ook nog eens 70% van het minimumloon ontvangen (dan wel 70% van zijn dagloon). Al naar gelang de omstandigheden, kan dus ter zake van deze hernieuwde werkloosheid aan uitkeringen tezamen per dag meer worden ontvangen dan tijdens de werkperiode per dag werd verdiend.

Het bovenstaande heeft tot de conclusie geleid dat reparatie noodzakelijk is. Daarom wordt in het voorliggende wetsontwerp voorgesteld te bepalen, dat geen recht op kortdurende uitkering ontstaat indien tegelijkertijd een recht ingevolge hoofdstuk IIa WW herleeft en het recht op kortdurende uitkering dat zou ontstaan een omvang zou hebben van minder dan vijf en minder dan de helft van het aantal arbeidsuren per kalenderweek. Aangezien het hier gaat om reparatie van een evident nooit beoogd gevolg van de wet van 22 december 1994, Stb. 955, wordt voorgesteld deze wijziging terugwerkende kracht te geven tot en met 1 maart 1995.

2.2.3. Hoogte kortdurende uitkering indien tevens recht op loongerelateerde uitkering herleeft of indien tegelijk met het ontstaan van een recht op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering een recht op kortdurende uitkering herleeft

De in paragraaf 2.2.2 voorgestelde reparatie zal de situatie dat men ter zake van een tweede of latere werkloosheid door een combinatie van uitkeringen op grond van hoofdstuk IIa WW en hoofdstuk IIb WW meer aan uitkering ontvangt dan men ooit aan loon heeft ontvangen weliswaar minder vaak doen voorkomen, maar toch niet geheel uitbannen. De voorgestelde wijziging past immers de berekeningswijze van de hoogte van de uitkering niet aan. Zonder nadere regelgeving zal men derhalve – indien naast de herleving een recht op kortdurende uitkering is ontstaan van ten minste vijf uren per kalenderweek – in de toekomst naast het ingevolge hoofdstuk IIa herleefde loongerelateerde recht ook nog 70% van het minimumloon kunnen ontvangen. Ook dit is ongewenst.

Iets dergelijks kan ook optreden in het geval waarin een recht op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering ontstaat en gelijktijdig een recht op kortdurende uitkering herleeft. Te denken valt bijvoorbeeld aan het volgende geval. Een werknemer die recht heeft op een kortdurende uitkering voor 40 verloren arbeidsuren vindt na een maand weer werk voor 40 uur per week. Na dertien weken te hebben gewerkt, valt hij dertien weken uit om een ziek familielid te verzorgen. Vervolgens werkt hij weer dertien weken, waarna hij werkloos wordt. Hij voldoet dan aan de wekeneis. Indien hij ter zake van deze tweede werkloosheid bovendien aan de jareneis voldoet, zal een recht op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering ontstaan voor 20 uur per week (het gaa is immers 20). Zijn loongerelateerde uitkering bedraagt 70% van het dagloon. Daarnaast zal de kortdurende uitkering over 20 uur herleven. De in de WW gekozen systematiek voor het berekenen van de hoogte van rechten leidt er dan weer toe dat ook voor deze 20 uur 70% van het minimumloon kan worden ontvangen, hetgeen niet gewenst is.

Gezien het bovenstaande wordt voorgesteld in een nieuw vijfde lid van artikel 52i WW te bepalen dat de hoogte van de kortdurende uitkering in bovenbedoelde gevallen gelijk is aan 70% van het geldende minimumloon (of 70% van het dagloon, indien het dagloon lager was dan het minimumloon), verminderd met de op hoofdstuk IIa gebaseerde uitkering. Aldus wordt het beste tegemoetgekomen aan het doel waarmee de kortdurende uitkering bij wet van 22 december 1994, Stb. 955, is ingevoerd, te weten: garanderen dat degene die ter zake van werkloosheid voldoet aan de wekeneis maar niet aan de jareneis, recht heeft op een half jaar WW-uitkering ter hoogte van 70% van het minimumloon (of van het dagloon indien dat lager was dan het minimumloon). Indien het loongerelateerde recht derhalve hoger is dan 70% van het minimumloon, zal er weliswaar recht bestaan op kortdurende uitkering, maar komt dit recht niet tot uitbetaling.

Voorgesteld wordt laatstgenoemde wijziging, hoe ongewenst ook de situatie die zij repareert, geen terugwerkende kracht tot en met 1 maart 1995 te geven. Anders dan in paragraaf 2.2.2 gaat het hier namelijk niet om reparatie van een evident ongewenst gevolg. In de wet van 22 december 1994, Stb. 955, is er bewust voor gekozen de anticumulatieregeling van artikel 35b WW slechts betrekking te laten hebben op anticumulatie tussen minimumloongerelateerde uitkeringen, met als gevolg dat de mogelijkheid werd opengelaten dat naast een loon-gerelateerde uitkering een uitkering van 70% van het minimumloon kon lopen. Deze keuze zag op de situatie dat iemand uit meerdere, gelijktijdig vervulde dienstbetrekkingen werkloos wordt. Anders dan in bovenbeschreven situatie, zal in dergelijke gevallen aan uitkeringen tezamen echter altijd minder worden ontvangen dan in totaal verdiend is. Dit laat echter onverlet dat door de gekozen redactie van artikel 35b WW en de toelichting daarop wellicht de – onjuiste – indruk kan zijn gewekt dat er bewust voor is gekozen kortdurende uitkeringen ook in bovenbeschreven situatie ongemoeid te laten. Met het oog daarop is besloten de betreffende reparatie in te laten gaan op de dag na uitgifte van het Staatsblad waarin het voorliggende wetsvoorstel zal verschijnen.

2.2.4. Verlenging herleefde basisuitkering

Zoals reeds is aangestipt in paragraaf 2.2.2, is er in de wet van 22 december 1994, Stb. 955, steeds naar gestreefd te voorkomen dat personen die vanuit een WW-situatie werk aanvaarden bij verlies van dat werk wat betreft WW-rechten in een ongunstiger positie komen dan personen in een gelijke situatie die geen werk aanvaarden. Dit heeft ertoe geleid dat in artikel 52b, derde lid, WW, is bepaald dat geen recht op kortdurende uitkering ontstaat voor zover een recht op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering herleeft. Voor het geval betrokkene zich bij de werkaanvaarding in het laatste halfjaar van zijn vervolguitkering bevond, is daarnaast bepaald dat de vervolguitkering zodanig wordt verlengd, dat bij de latere werkloosheid (ter zake waarvan wel aan de wekeneis, maar niet aan de jareneis wordt voldaan) recht bestaat op een half jaar uitkering op minimumniveau (artikel 50, derde lid, WW). Samen met de reeds bestaande herlevingsregeling voor gevallen waarin ter zake van een nieuwe werkloosheid niet opnieuw aan de wekeneis wordt voldaan, is er voor het nieuwe systeem een sluitende regeling ontstaan.

Bij het opstellen van de betreffende regelgeving is echter één merkwaardig overgangsrechtelijk gevolg over het hoofd gezien. Het gaat hier om het geval waarin iemand vóór 1 maart 1995, de datum waarop het grootste gedeelte van de wet van 22 december 1994, Stb. 955, in werking treedt, «slechts» recht had op een basisuitkering ingevolge de WW zoals deze voor die datum luidde, en na deze datum wederom werkloos wordt. Indien betrokkene ter zake van de tweede werkloosheid wèl aan de wekeneis voldoet, maar niet aan de jareneis, zal artikel 52b, derde lid, WW ertoe leiden dat over de uren waarover de basisuitkering kan herleven, geen recht op kortdurende uitkering ontstaat. Had betrokkene op het moment van werkaanvaarding nog slechts recht op één week basisuitkering, dan leidt dit ertoe dat hij na het intreden van de tweede werkloosheid nog slechts gedurende één week uitkering kan genieten, ter hoogte van 70% van het (oude) dagloon. Betrokkene was waarschijnlijk beter uit geweest met een recht op kortdurende uitkering. De langere duur van deze uitkering (een half jaar) zal voor betrokkene waarschijnlijk ruimschoots opwegen tegen het feit dat de uitkering (gewoonlijk) lager is (namelijk 70% van het minimumloon). Aan de andere kant zal een uitkeringsgerechtigde die slechts één week van zijn basisuitkering had geconsumeerd toen hij weer werk vond, bij verlies daarvan waarschijnlijk liever een herleving van de basisuitkering over 25 weken willen hebben, dan een nieuw kortdurend recht van 26 weken. Om aan alle situaties recht te doen, wordt in het voorliggende wetsontwerp voorgesteld de regeling ingevolge welke de basisuitkering herleeft te handhaven, maar daaraan tevens een verlengingsregeling te koppelen die lijkt op de regeling die is getroffen voor het geval men in het laatste halfjaar van de vervolguitkering werk hervatte. De regeling komt erop neer dat de herleefde basisuitkering zodanig wordt verlengd, dat de totale duur waarover men ter zake van de tweede werkloosheid uitkering kan ontvangen, een half jaar is. De hoogte van de uitkering gedurende de verlenging is gelijk aan die van de kortdurende uitkering die verkregen zou zijn indien het recht op basisuitkering niet zou zijn herleefd. De betreffende bepalingen zijn neergelegd in artikel XXVI van het voorliggende wetsvoorstel, dat het overgangsrecht van de wet van 22 december 1994, Stb. 955, wijzigt.

De voorgestelde wijziging is een logisch gevolg van de in de wet van 22 december 1994, Stb. 955, gekozen systematiek, welk gevolg in die wet opgenomen zou zijn indien dit tijdig zou zijn onderkend. De aanpassing kan bovendien slechts gunstige gevolgen hebben voor uitkeringsgerechtigden. Met het oog daarop wordt voorgesteld de wijziging terugwerkende kracht te geven tot en met 1 maart 1995.

2.3. Uitbetaling uitkering aan derden

In zijn advies d.d. 11 december 1991 «Uniforme wettelijke regeling inzake het zonder machtiging uitbetalen van uitkering aan derden» heeft de toenmalige Sociale Verzekeringsraad geadviseerd de artikelen in de WAO, AAW, WW, Toeslagenwet (TW), Algemene Ouderdomswet (AOW) en Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) met betrekking tot dit onderwerp te harmoniseren. Het betreft een harmonisatie van bepalingen die in deze wetten voorkomen en die betrekking hebben op het zonder machtiging uitbetalen van een uitkering aan derden. In bovenstaande wetten staat thans een bepaling die inhoudt dat het uitvoeringsorgaan de bevoegdheid heeft de uitkering zonder machtiging van de uitkeringsgerechtigde aan een derde uit te betalen indien betrokkene is opgenomen in een inrichting ter verpleging van geesteszieken of zwakzinnigen, of betrokkene op grond van geestelijke gestoordheid niet in staat is kwijting te verlenen voor de uitbetaling van de uitkering. De redactie van de artikelen verschilt op onderdelen, maar de bedoeling ervan is gelijk.

Bij gelegenheid van de wet TAV is de overeenkomstige bepaling in de ZW gewijzigd in die zin, dat de SVr (thans het Tica) regels kan stellen op grond waarvan de bedrijfsvereniging bevoegd is om zonder machtiging van de uitkeringsgerechtigde de uitkering uit te betalen aan door de bedrijfsvereniging aan te wijzen natuurlijke personen of rechtspersonen. Door deze wijziging is de regeling in deze wet globaler geworden. De daarvoor expliciet in de wet genoemde gevallen zijn inmiddels in regels van het Tica (oorspronkelijk SVr-regels) opgenomen. Deze wijziging in de ZW was voor de SVr aanleiding te adviseren de betreffende bepalingen in de andere sociale verzekeringwetten analoog aan die in de ZW aan te passen.

Bij nader inzien heb ik besloten aan het advies van de SVr geen gevolg te geven. Ik ben tot de conclusie gekomen dat het bij het zonder machtiging uitbetalen van de uitkering aan een derde om een wezenlijk bestanddeel van de regeling gaat dat zich niet leent voor delegatie. Hiermee wordt immers een uitzondering gemaakt op een fundamentele rechtspositie: de rechthebbende ontvangt niet waar hij recht op heeft. Door een en ander over te laten aan uitvoeringsregels wordt aan een wettelijk geregelde positie afbreuk gedaan. Verder maken uitvoeringsregels de rechtspositie ondoorzichtig en daarmee rechtsonzeker.

Weliswaar is deze delegatiebepaling destijds in de ZW opgenomen in het kader van de herschikking van bevoegdheden in de ZW, doch handhaving daarvan, zonder doorwerking naar de overige sociale verzekeringswetten, zou tot gevolg hebben dat de in het SVr-advies bepleite uniforme regeling voor de uitbetaling van uitkeringen aan derden niet wordt gerealiseerd. In verband hiermee zal de bij de wet TAV opgenomen delegatiebepaling inzake uitbetaling aan derden in artikel 40, eerste lid, van de ZW weer dienen te vervallen.

Tevens is bezien of de huidige in de overige sociale verzekeringswetten voorkomende regeling nog aanpassing behoeft. De bepaling dat indien een uitkeringsgerechtigde een eigen bijdrage op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) verschuldigd is, de uitkering tot het bedrag van die eigen bijdrage zonder machtiging van de uitkeringsgerechtigde rechtstreeks aan de Ziekenfondsraad kan worden betaald, blijft uit een oogpunt van financieel beheer en handhaafbaarheid van de bepaling inzake de verschuldigdheid van een eigen bijdrage, gehandhaafd.

Bij de bepaling inzake uitbetaling aan derden in geval van opname in een inrichting ter verpleging van geesteszieken of zwakzinnigen of in geval van een geestelijke stoornis wordt onderscheid gemaakt tussen de zogenaamde inrichtingsgevallen en niet-inrichtingsgevallen. Indien de inrichting of de gemeente de opnamekosten betaalt, vormt het opgenomen zijn in een dergelijke inrichting in het voorstel voldoende grond om op verzoek van die inrichting of die gemeente de uitkering zonder het stellen van andere voorwaarden aan die inrichting of gemeente betaalbaar te stellen. In deze gevallen is het niet relevant of de uitkeringsgerechtigde wegens een geestelijke stoornis al dan niet in staat is zijn belangen behoorlijk waar te nemen. Eventuele handelingsonbekwaamheid speelt derhalve in geval van opname in een inrichting geen rol bij uitbetaling aan derden. Aan deze bepaling liggen soortgelijke overwegingen ten grondslag als aan de handhaving van de bepaling over betaling van de verschuldigde eigen bijdrage AWBZ aan de Ziekenfondsraad.

In gevallen waarin een uitkeringsgerechtigde niet is opgenomen in een zodanige inrichting en deze wegens een geestelijke stoornis niet in staat is zijn belangen behoorlijk waar te nemen, ligt het voor de hand zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij de algemene regeling van de handelingsonbekwaamheid. Voor degenen die handelingsonbekwaam zijn, is geen specifieke bepaling over uitbetaling aan derden nodig. Indien een curator of provisioneel bewindvoerder is benoemd, kan de uitkering aan die curator of bewindvoerder worden betaald. In verband hiermee kan de in de sociale verzekeringswetten voorkomende bevoegdheid om de uitkering aan derden uit te betalen in gevallen waarin de uitkeringsgerechtigde op grond van geestelijke gestoordheid niet in staat is kwijting te verlenen voor de uitbetaling daarvan, komen te vervallen.

Van de bestaande bevoegdheid om bij ministeriële regeling andere – specifieke – gevallen aan te wijzen waarin de uitkering zonder machtiging aan derden kan worden betaald, is tot nu toe geen gebruik gemaakt. In verband hiermee wordt voorgesteld deze bepaling te laten vervallen.

De gewenste uniformering in de ZW, WAO, AAW, WW, TW, AOW en AWW is neergelegd in de artikelen I, onderdeel J, II, onderdelen G en H, III, onderdelen G en H, IV, onderdelen D en E, VII, onderdelen B en C, VIII, onderdelen A en B, en IX, onderdelen C en D, van deze wet.

2.4. Melding arbeidsongevallen en beroepsziekten

Ter bevordering van de veiligheid op het werk en de gezondheid van verzekerde werknemers is in artikel 58 van de ZW bepaald, dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid regels kan stellen over het door een werkgever vastleggen van gegevens inzake bedrijfsongevallen en beroepsziekten en het verstrekken van inlichtingen daarover door de werkgever aan de bedrijfsvereniging en door de bedrijfsvereniging aan een bij die regels aan te wijzen instelling. Ter uitvoering van deze bepaling is in 1967 het Besluit melding ongevallen en beroepsziekten tot stand gekomen (Stcrt. 124), ter vervanging van de tot dan geldende regeling op grond van de Ongevallenwet.

Op grond van genoemd besluit is een werkgever in de particuliere sector verplicht om arbeidsongevallen te melden aan de bedrijfsvereniging waarbij hij is aangesloten, door middel van een daartoe vastgesteld meldingsformulier. De bedrijfsvereniging is verplicht dit formulier binnen 14 dagen door te sturen aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

De bedrijfsvereniging is daarnaast verplicht om gevallen van arbeidsongeschiktheid, welke naar haar oordeel een ziekte of aandoening betreffen, die voorkomt op een bij dit besluit behorende lijst van beroepsziekten, aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te melden. Voor deze melding is een apart meldingsformulier vastgesteld.

Naast de ZW kent ook de Arbeidsomstandighedenwet een regeling inzake de melding van ongevallen en beroepsziekten.

Op grond van artikel 9, vierde lid, van deze wet, is sinds 24 juni 1994 in verband met de uitvoering van een EG-richtlijn, ook een werkgever die niét onder de ZW valt, verplicht om arbeidsongevallen schriftelijk te melden aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het daartoe vastgestelde meldingsformulier komt overeen met dat op grond van de ZW.

Artikel 9, zesde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet regelt de melding van beroepsziekten. Op grond van dit artikellid dient een werkgever, indien is aangetoond of het vermoeden bestaat dat een werknemer aan een beroepsziekte lijdt of zijn gezondheid in verband met de arbeid gevaar loopt, hiervan zo spoedig mogelijk mededeling te doen aan het districtshoofd van de Arbeidsinspectie, thans de betreffende regiodirecteur van de Inspectiedienst van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (I-SZW). Ook voor deze melding geldt een apart meldingsformulier, dat overigens niet verplicht is gesteld. Anders dan het vierde lid inzake de ongevalsmelding, geldt de verplichting betreffende de melding van beroepsziekten zowel voor werkgevers in de particuliere sector als voor overheidswerkgevers.

Daarnaast is in artikel 9, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet nog de onverwijlde (telefonische) meldingsverplichting van ernstige ongevallen geregeld. Evenals de melding met betrekking tot beroepsziekten geldt ook deze meldingsverplichting voor zowel particuliere als overheidswerkgevers en dient zij gedaan te worden aan de I-SZW.

De laatstgenoemde meldingsverplichtingen op grond van artikel 9, eerste, respectievelijk zesde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet, zijn geïntroduceerd in 1980, bij de totstandkoming van deze wet. De belangrijkste reden daarvoor was dat sedert het vervallen in 1967 van het onderscheid tussen arbeidsverzuim wegens een arbeidsongeval dan wel ziekte en als gevolg van de administratieve procedure op grond van de ZW, vertraging in de meldingen bij de Arbeidsinspectie (I-SZW) bleek te ontstaan, waarin, ondanks daartoe ondernomen pogingen, onvoldoende verbetering kon worden gebracht. Ten behoeve van onder meer de inspectietaak werd daarom een rechtstreekse melding door werkgevers van ernstige ongevallen en beroepsziekten noodzakelijk geacht. De krachtens de ZW geregelde meldingsprocedure bleef niettemin gehandhaafd.

Tijdens de Tweede Kamerbehandeling van het recentelijk van kracht geworden artikel 9, vierde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet, is door de toenmalige Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid toegezegd, dat bij gelegenheid zal worden bezien op welke wijze en op grond van welke wet een meer geëigende, dat wil zeggen, integrale regeling betreffende ongevalsmeldingen kan worden vormgegeven (Kamerstukken II 1993–94, 23 253, nr. 10). Een dergelijke regeling dient dan uiteraard mede de meldingen met betrekking tot beroepsziekten te omvatten.

Gezien de doelstelling van de onderhavige meldingsverplichtingen, te weten het ten behoeve van het inspectiebeleid en een op preventie gericht overheidsbeleid verkrijgen van inzicht in de mate waarin ongevallen en beroepsziekten voorkomen, alsmede gelet op de voorgenomen privatisering van de ZW, ligt een dergelijke integrale regeling in het kader van de Arbeidsomstandighedenwet het meest voor de hand.

In het advies van de SVr van 15 december 1994 wordt deze keuze onderschreven. Naar het oordeel van de Raad kan de thans voor particuliere werkgevers verplichte melding van ongevallen aan de bedrijfsvereniging op grond van artikel 58 van de ZW komen te vervallen, indien deze werkgevers verplicht worden een dergelijke melding op grond van artikel 9, vierde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet te doen. Alsdan kan ook de krachtens artikel 58 van de ZW verplichte melding door de bedrijfsvereniging vervallen.

Om dit te bewerkstelligen wordt daartoe het bij de wijziging van het vierde lid ingevoegde vijfde lid van artikel 9, van de Arbeidsomstandighedenwet geschrapt. In dit artikellid is namelijk bepaald, dat de werkgever die op grond van artikel 58 van de ZW verplicht is tot het doen van aangifte van een ongeval bij de bedrijfsvereniging, dit niet hoeft te doen op grond van artikel 9, vierde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet.

Teneinde de bedrijfsvereniging in staat te stellen te beoordelen of bij ziektegevallen als gevolg van een ongeval, na de tweede of zesde week ziekteverzuim ziekengeld moet worden uitgekeerd, zal – overeenkomstig het advies van de SVr – aan het thans bestaande meldingsformulier een vijfde doordrukblad worden toegevoegd, dat door de werkgever dan wel de arbodienst in het kader van die beoordeling, aan de bedrijfsvereniging moet worden gezonden.

Het voorstel van de Raad om bij de melding door middel van het meldingsformulier de invulling van de vermoedelijke verzuimduur te laten geschieden door de arbodienst, wordt niet overgenomen. De verplichting tot het melden van arbeidsongevallen berust bij de werkgever en het behoort dan ook tot diens verantwoordelijkheid ervoor te zorgen dat de krachtens het meldingsformulier vereiste gegevens zoals de vermoedelijke verzuimduur, worden verstrekt. Het staat de werkgever overigens vrij daarvoor de arbodienst in te schakelen doch dit laat zijn verantwoordelijkheid dienaangaande onverlet.

Ten slotte beveelt de Raad aan om, indien wordt gekozen voor een integrale regeling voor zowel de melding van arbeidsongevallen als die van beroepsziekten op grond van de Arbeidsomstandighedenwet, daarin tevens te regelen dat deze meldingen op één adres worden gedaan.

Naar aanleiding van deze aanbeveling wordt het volgende opgemerkt.

Zoals hiervoor reeds werd opgemerkt ligt het inderdaad in de bedoeling om voor de thans op grond van de ZW geregelde meldingsverplichtingen, één integrale regeling op grond van artikel 9 van de Arbeidsomstandighedenwet te treffen. Naast het schrappen van artikel 58 van de ZW dient daartoe met name de in artikel 9, vierde en vijfde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet neergelegde regeling inzake de ongevalsmelding te worden aangepast. Voor de melding van beroepsziekten geldt immers thans al een integrale, dat wil zeggen op alle werkgevers van toepassing zijnde, regeling op grond van artikel 9, zesde lid, van deze wet. De overeenkomstige verplichting voor de bedrijfsvereniging op grond van de ZW vormt in dat verband een dubbele regeling die uit een oogpunt van wetgeving kan worden gemist.

Wat betreft de procedure zullen vooralsnog – in afwachting van de ontwikkelingen met betrekking tot de heroriëntatie op de Arbeidsomstandighedenwet – de thans in dit artikel geregelde meldingsrouten worden gehandhaafd. Dit betekent dat ernstige ongevallen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, en (vermoede) beroepsziekten als bedoeld in (thans) artikel 9, vijfde lid, van de wet, zo spoedig mogelijk (telefonisch) moeten worden gemeld aan de betreffende regiodirecteur van de I-SZW. Voor de in artikel 9, derde lid, van de wet genoemde overige ongevallen dient de melding plaats te vinden bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Ter toelichting op dit onderscheid zij gewezen op het reeds eerdergenoemde belang van deze verplichtingen met het oog op zowel de inspectietaak als de normstelling op dit terrein.

2.5. Tijdelijke regeling inkoop arbeidsbemiddeling

Met artikel XXXV van dit wetsvoorstel wordt de bevoegdheid geïntroduceerd voor bedrijfsverenigingen om voor moeilijk plaatsbare werkloze werknemers die uitkering ontvangen op grond van hoofdstuk II of IIa van de Werkloosheidswet, en niet op grond van artikel 16 van de Wet arbeid gehandicapte werknemers reeds behoren tot degenen voor wie de bedrijfsverenigingen mede tot taak hebben arbeidsbemiddeling uit te oefenen, diensten te kopen bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Of een werkloze werknemer moeilijk plaatsbaar is dient te worden bepaald op basis van een gezamenlijke indicatie door de bedrijfsvereniging en de Arbeidsvoorzieningsorganisatie.

De bedrijfsverenigingen krijgen een budget toegekend door het Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming. Uit de tekst van het eerste lid vloeit voort dat de bedrijfsvereniging het toegekende budget uitsluitend voor de in dit artikel geregelde doeleinden mag besteden. Het Tica brengt het totale bedrag, dat per kalenderjaar als aangegeven in dit artikel een verschillende omvang heeft, ten laste van het Algemeen Werkloosheidsfonds (AWf). Uitgangspunt is dat de bedrijfsverenigingen hun budget ook volledig besteden. Dat is evenwel geen verplichting; de Arbeidsvoorzieningsorganisatie zal voldoende diensten moeten aanbieden die voldoen aan de door de bedrijfsverenigingen gestelde eisen. De kosten van beheer en administratie, die de bedrijfsverenigingen maken in verband met de dienstverlening door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie komen evenals de kosten van beheer en administratie voor de uitvoering van de WW daarnaast ten laste van het AWf. Het Tica kan de bedrijfsverenigingen regels stellen omtrent de uitvoering van de in deze bepaling opgenomen bevoegdheid en omtrent de verdeling van het totale budget over de bedrijfsverenigingen. Dat deze regels aan ministeriële goedkeuring zijn onderworpen houdt verband met de voorgenomen bepaling in de nieuwe Arbeidsvoorzieningswet waarin de taak van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie met betrekking tot de inkoop zal worden geregeld. Deze bepaling zal voorzien in de mogelijkheid van nadere regelgeving bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Door middel van de voorgestelde goedkeuring kan worden voorkomen dat door het Tica te stellen regels met de eventuele regels op grond van de Arbeidsvoorzieningswet niet verenigbaar zijn; in verband daarmee zal die goedkeuring zich dan ook alleen daarop richten.

Deze regeling dient bezien te worden tegen de achtergrond van de op 22 december 1994 door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid met sociale partners gesloten partijenovereenkomst inzake de hoofdlijnen voor de toekomst van Arbeidsvoorziening. Onderdeel van de overeenkomst is een meerjarig begrotingskader voor de periode van 1995 tot en met 1999, waarin rekening is gehouden met de vermindering van de rijksbijdrage aan de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, zoals vermeld in het regeeraccoord. In het begrotingskader is voorzien in een bescheiden vorm van contractfinanciering. Met betrekking tot de bedrijfsverenigingen is daarbij uitgegaan van inkoop van diensten bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie voor bepaalde bedragen.

2.6. Afschaffing overgangsrecht kinderbijslag voor kinderen van 18 jaar en ouder

De afschaffing van het kinderbijslagrecht voor 18-plussers is vastgelegd in het regeerakkoord 1995–1998. De afschaffing was in eerste instantie opgenomen in het wetsvoorstel tot wijziging van onder meer de Wet op de studiefinanciering en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met de invoering van de prestatiebeurs, de vorm van de toelage en de leeftijd waarop aanspraak op studiefinanciering in het hoger onderwijs ontstaat (hierna te noemen: Prestatiebeurs) (Kamerstukken II 1994/95, 24 094). Dit wetsvoorstel werd echter door de Eerste Kamer verworpen. De inwerkingtreding van een nieuw wetsvoorstel Prestatiebeurs wordt niet eerder dan per 1 september 1996 voorzien.

Het kabinet acht het echter mogelijk en vanuit budgettair oogpunt wenselijk de afschaffing van het overgangsrecht AKW eerder te realiseren. Om deze reden wordt thans, los van de Prestatiebeurs, een daartoe strekkend voorstel ingediend.

Het kabinet stelt thans voor het overgangsrecht af te schaffen per 1 januari 1996. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State bij het wetsvoorstel Prestatiebeurs en de parlementaire behandeling daarvan heeft het kabinet echter besloten voor die rechthebbenden, die op 1 oktober 1995 een opleiding volgen, voor de duur van die opleiding het overgangsrecht te laten bestaan (de zogenaamde eerbiedigende werking).

Het overgangsrecht AKW is in 1986 bij de invoering van de Wet op de studiefinanciering (WSF) (Stb. 1991,112) getroffen. Bij de wet van 4 december 1991 (Stb. 669) is dit overgangsrecht overgeheveld naar de AKW zelf.

Op grond van het overgangsrecht AKW bestaat, onder voorwaarden, recht op kinderbijslag voor de ouders van:

a. kinderen van 18 tot 25 jaar, die studeren of onderwijs volgen maar niet vallen onder de werkingssfeer van de WSF;

b. werkloze schoolverlaters van 18 tot 21 jaar, gedurende de wachttijd voor een Rww-uitkering dan wel gedurende de zoektijd in het kader van de Jeugd-werkgarantiewet (JWG);

c. kinderen van 16 tot 25 jaar die meer dan de helft van de voor werkzaamheden beschikbare tijd besteden aan het verzorgen van het huishouden van de verzekerde.

De kinderen moeten geboren zijn voor 1 oktober 1986.

In beginsel zou dit overgangsrecht eerst in het jaar 2011 uitgewerkt zijn.

In dit wetsvoorstel wordt de werking met ingang van 1 januari 1996 beëindigd (met uitzondering voor de categorie studerenden voor wie over het vierde kwartaal 1995 reeds recht bestaat op kinderbijslag, waarover hieronder meer).

Overweging voor de afschaffing is dat het veelal onderwijs betreft ten aanzien waarvan geen kwaliteitsbewaking door of onder auspiciën van de onderwijsinspectie plaatsvindt. Voorts wordt onwenselijk geacht dat twee regelingen voor studerenden van 18 jaar en ouder naast elkaar bestaan (namelijk AKW en WSF) Voor de werkloze schoolverlaters en huishoudkinderen wordt het recht op kinderbijslag definitief beëindigd met ingang van 1 januari 1996 (of zoveel later als de Algemene bijstandswet (Abw) in werking treedt). Deze werkloze schoolverlaters en huishoudkinderen vanaf 18 jaar komen per die datum onder het regime van de Abw te vallen. Voor de werkloze schoolverlaters (gemiddeld op jaarbasis 5500 jongeren, met pieken in het derde en vierde kwartaal van respectievelijk 10 000 en 8 000 jongeren) geldt nu nog een wachttijd van een half jaar in het kader van de Rww. Deze wachttijd komt te vervallen nu deze jongeren direct recht op bijstand krijgen. De normbedragen voor jongeren in de nieuwe Abw zijn gebaseerd op de huidige kinderbijslagbedragen. Hiermee wordt bereikt dat er enerzijds sprake is van een goede afstemming met de beloningsniveaus in de voorbereidingsfase van de JWG en anderzijds blijft onverminderd sprake van de ouderlijke onderhoudsplicht.

Met het laten vervallen van de wachttijd Rww wordt in enige mate afbreuk gedaan aan het uitgangspunt dat het slechts in uitzonderingssituaties mag voorkomen dat jongeren een beroep op de bijstand moeten doen. Vanuit het perspectief van de arbeidsinschakeling zijn er echter ook voordelen verbonden aan de onmiddellijke toegang tot de bijstand. Immers gemeente en arbeidsvoorzieningsorganisatie zijn dan direct in staat in te spelen op de mogelijke arbeidsproblemen van de betrokkene en kunnen zonder enige vertraging de eventueel noodzakelijke activiteiten ondernemen om een mogelijk gebrek aan kwalificaties te verhelpen.

Met betrekking tot de huishoudkinderen (circa 200 jongeren, waarvan een deel in het buitenland) kan het volgende worden opgemerkt. De in Nederland woonachtige jongeren vanaf 18 jaar krijgen in principe recht op bijstand. Uiteraard geldt ook voor hen de normale verplichting om beschikbaar te zijn voor de arbeidsmarkt. Het is aan de gemeente om te beoordelen of het betreffende huishoudkind op grond van sociale omstandigheden ontheffing kan krijgen van deze verplichting. Op de huishoudkinderen van 16 en 17 jaar is de bijstand niet van toepassing. Verder is er van afgezien voor deze categorie huishoudkinderen een aparte faciliteit in de AKW te scheppen vanwege het anti-emancipatoire effect dat hiervan zou uitgaan. De Sociaal Economische Raad (SER) heeft in een advies ter zake van 19 november 1982 hierover al eens als mening uitgesproken, dat het recht op kinderbijslag voor huishoudkinderen niet in overeenstemming is te brengen met de doelstelling van de kinderbijslagwetgeving, te weten het bevorderen van gelijke kansen en ontplooiingsmogelijkheden van kinderen.

Het aantal studerenden van 18 jaar en ouder waarvoor recht op kinderbijslag bestaat bedraagt circa 35 000, en vormt hiermee de omvangrijkste groep. Het gaat om studerenden die studeren aan niet-bekostigde, niet-erkende of niet-aangewezen onderwijsinstellingen en die derhalve niet in aanmerking komen voor studiefinanciering. Het betreft onderwijs ten aanzien waarvan niet is geregeld dat er een kwaliteitsbewaking is door of onder auspiciën van de onderwijsinspectie. Voorts is er vaak geen sprake van een voldoende duur van de opleiding (de bodem in de WSF is 1 jaar). Als voorbeelden kunnen worden genoemd de opleidingen in het kader van het leerlingwezen, preklinische opleidingen voor verpleging en sommige opleidingen van de Open Universiteit. Voorts worden tot deze categorie gerekend de studerenden die in het buitenland studeren, voorzover zij niet studeren aan voor de WSF erkende onderwijsinstellingen (circa 13 500 jongeren).

Voor deze categorie studerenden wordt het kinderbijslagrecht eveneens beëindigd, met dien verstande dat diegenen voor wie over het vierde kwartaal 1995 reeds recht bestond op kinderbijslag, dit recht behouden, zolang de studie die zij toen volgden duurt en voorzover voldaan blijft worden aan de overige voorwaarden van de AKW.

Dit voorstel voor eerbiedigende werking komt in de plaats van het overgangsarrangement, zoals dat was opgenomen in het wetsvoorstel Prestatiebeurs. Dit arrangement betrof het laten doorlopen van enkelvoudig recht op kinderbijslag voor de duur van twee respectievelijk drie jaar voor studerenden in het leerlingwezen respectievelijk overige studerenden. Dit arrangement voorkwam inkomensgevolgen voor ouders van kinderen met lage inkomens met recht op enkelvoudige kinderbijslag. Echter voor anderen betekende dit arrangement een verslechtering ten opzichte van de forfaitaire kinderaftrek in de sfeer van de loon- en inkomstenbelasting. Dit zou met name gelden voor diegenen die aanspraak zouden kunnen maken op tweevoudige of drievoudige aftrek. Met het thans in dit wetsvoorstel opgenomen overgangsarrangement worden dergelijke effecten voorkomen en behoudt iedere studerende (althans de ouders) waar hij/zij recht op had.

In het advies van de Raad van State (d.d. 13 februari 1995, nr. W05.94.0753) op eerdergenoemd wetsvoorstel Prestatiebeurs drong de Raad ook aan op het opnemen van een overgangsregeling. Gesteld kan dan ook worden dat met de inhoud van het thans voorliggende wetsvoorstel wordt tegemoetgekomen aan het advies van de Raad op dit punt.

Volledigheidshalve moet met betrekking tot de studerenden nog worden opgemerkt, dat voor hen die niet onder het overgangsbepaling vallen de fiscale faciliteit van aftrek wegens buitengewone lasten openstaat. Recht op bijstand bestaat in principe niet. Alleen als sprake is van als noodzakelijk aangemerkte scholing voor de inschakeling in de arbeid, kan dit met behoud van een bijstandsuitkering worden gevolgd.

2.7. Proefplaatsing

In het wetsvoorstel tot wijziging van een aantal sociale verzekeringswetten (wet afschaffing malus en bevordering reïntegratie; Kamerstukken 24 221; ook wel afgekort als «Amber») is een aantal reïntegratiemaatregelen voor personen met een arbeidshandicap opgenomen. Eén van die reïntegratiemaatregelen betreft het instrument van proefplaatsing, neergelegd in het voorgestelde artikel 63 WAO. In dit artikel wordt het de werknemer die zowel WW- als AAW/WAO-gerechtigd is, mogelijk gemaakt om zonder inkomensverlies gedurende maximaal drie maanden onbeloonde werkzaamheden te verrichten bij een werkgever. Aangezien de WW-uitkering eindigt zodra met de werkzaamheden wordt begonnen, voorziet het artikel in een bevoegdheid voor de bedrijfsverenigingen een zogenaamde reïntegratie-uitkering toe te kennen. In het algemeen is de hoogte daarvan gelijk aan de hoogte van de WW-uitkering die zou zijn verstrekt indien de onbeloonde werkzaamheden niet zouden zijn verricht, inclusief vakantiebijslag.

In het in Amber voorgestelde tweede lid van artikel 63 WAO is bepaald dat de bedrijfsvereniging een verzoek tot toekenning van een reïntegratie-uitkering niet in behandeling neemt indien tussen de indiening van het verzoek en de voorgenomen aanvang van de onbeloonde werkzaamheden een periode van minder dan vier weken ligt. Voor deze – tamelijk lange – periode is gekozen om te bewerkstelligen dat de bedrijfsverenigingen redelijkerwijs op de aanvraag hebben kunnen beslissen vóór de geplande aanvang van het werk. Immers, komt de beslissing later en besluit de werknemer maar alvast met het werk te beginnen, dan eindigt zijn WW-uitkering, terwijl hij het risico loopt dat de reïntegratie-uitkering niet wordt toegekend. Hij kan dan een aanzienlijk inkomensverlies leiden. Om dit risico voor de werknemer zoveel mogelijk uit te sluiten, is in bovengenoemd wetsvoorstel een aanvraagtermijn van ten minste vier weken neergelegd. De verwachting was dat de bedrijfsverenigingen binnen deze termijn in staat zouden zijn te beslissen.

In de bijlage bij het op 21 juni 1995 ontvangen technisch commentaar op het wetsvoorstel Amber, wijst het Tica erop dat de aanvraagtermijn van vier weken te belemmerend werkt voor een adequaat en efficiënt proefplaatsingsbeleid, aangezien werkgevers veelal snel werknemers nodig hebben. Zij zullen niet altijd (maximaal) vier weken kunnen wachten. Omdat het kabinet een ruim toekenningsbeleid voorstaat, hoeft de beoordeling, aldus het Tica, ook niet zo lang te duren. Het Tica pleit dan ook om een flexibele aanvraagprocedure voor de reïntegratie-uitkering, waarbij het in principe mogelijk moet zijn om uiterlijk drie dagen voor de geplande aanvang van de werkzaamheden een reïntegratie-uitkering aan te vragen. Desgevraagd is later medegedeeld, dat de tijd die nodig is voor het nemen van een beslissing tussen enkele dagen en vier weken zal liggen, waarbij in het algemeen toch wel rekening zal moeten worden gehouden met een termijn van twee weken.

Zoals in het bovenstaande reeds vermeld, is bij het opstellen van artikel 63 WAO onderkend dat een termijn van vier weken aan de lange kant was, maar koos men daar toch voor, omdat verwacht werd dat de bedrijfsverenigingen rond de vier weken nodig zouden hebben om over toekenning van een reïntegratie-uitkering te beslissen. Nu blijkt dat de bedrijfsverenigingen naar verwachting veelal binnen een kortere periode kunnen beslissen, zal de aanvraagtermijn van vier weken vaak onnodig lang zijn. Omdat aan de andere kant (nog) niet zeker is hoe vaak de bedrijfsverenigingen toch een termijn van langer dan twee weken nodig blijken te hebben, wordt in het voorliggende wetsontwerp voorgesteld het tweede lid van artikel 63 WAO zo aan te passen, dat de bedrijfsverenigingen bevoegd zijn een aanvraag niet in behandeling te nemen indien deze binnen vier weken voor de geplande aanvang van de werkzaamheden wordt ingediend en de periode tussen de aanvraag en de geplande aanvangsdatum naar hun oordeel te kort is om tot een besluit te komen. De verplichting om de aanvraag niet te behandelen komt daarmee te vervallen.

De bedrijfsvereniging mag een aanvraag ingediend bijvoorbeeld twee weken voor de geplande aanvang van de werkzaamheden, dus weigeren te behandelen indien zij verwacht dat voor het nemen van het gevraagde besluit meer dan twee weken nodig is. Met het oog op het risico dat de werknemer anders loopt, ligt het in dat geval ook in de rede dat een dergelijke weigering plaatsvindt. Overigens kunnen uiteraard ook andere wegen worden bewandeld, bijvoorbeeld het (laten) nagaan of het niet mogelijk is de geplande aanvangsdatum met enkele dagen of weken te verschuiven. Bepaald is dan ook, dat de bedrijfsvereniging het voornemen om een verzoek niet in behandeling te nemen onverwijld mededeelt aan de indiener van het verzoek en dat deze in de gelegenheid wordt gesteld het verzoek aan te passen. Is het ondanks alles niet mogelijk om een beslissing af te geven vóór de aanvangsdatum en hecht de werknemer groot belang aan de proefplaatsing, dan zou een alternatief voor het niet in behandeling nemen van een aanvraag nog kunnen zijn de aanvraag toch te behandelen en de werknemer te laten starten met de werkzaamheden. In dat geval dient de werknemer echter uitdrukkelijke medegedeeld te worden dat zijn WW-uitkering eindigt en dat hij het risico loopt dat op zijn aanvraag negatief wordt beslist, in welk geval hij geen reïntegratievergoeding ter vervanging van zijn WW-uitkering zal ontvangen.

3. Gevolgen voor de positie van vrouwen

Het voorstel van wet bevat geen specifieke negatieve of positieve consequenties ten aanzien van de inkomenspositie van vrouwen.

4. Financiële consequenties van de voorgestelde wijzigingen

4.1 Wijzigingen ZW

De wijzigingen in de ZW die in de paragrafen 2.1.2 tot en met 2.1.4 zijn toegelicht, betreffen reparaties van wetten, die voor de praktijk geen of nauwelijks financiële gevolgen zullen hebben dan wel reparaties waarvan de financiële effecten reeds in de ramingen van TZ waren opgenomen. Het opnemen van het begrip «ongeschiktheid tot werken wegens ziekte» door middel van het opnemen van de in paragraaf 2.1.2. genoemde zinsnede heeft geen gevolg aangezien dit element van het arbeidsongeschiktheidscriterium in de praktijk op grond van jurisprudentie bij de beoordeling of een verzekerde ongeschiktheid is in de zin van de ZW reeds werd gehanteerd. De raming van de premie van de vrijwillige verzekering was reeds in de ramingen opgenomen zoals die nu wordt gerepareerd in paragraaf 2.1.3. Paragraaf 2.1.4 heeft geen financiële gevolgen. Het betreft hier slechts het schrappen van de mogelijkheid van het verlenen van toestemming tot hogere premie-inhouding ZW, van welke mogelijkheid thans geen gebruik meer wordt gemaakt. Deze bepaling hield in dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de mogelijkheid had in verband met het verzekeren van bovenwettelijke aanvullingen op grond van artikel 57 van de ZW bij de bedrijfsvereniging, aan de werkgever toestemming te verlenen tot een hogere premie-inhouding dan het werknemersdeel voor het wettelijk ziekengeld. Bij de wet TZ is die mogelijkheid tot verzekering bij de bedrijfsvereniging van bovenwettelijke uitkeringen komen te vervallen.

4.2 Wijziging overgangsregeling TBA

De financiële gevolgen van de voorgestelde wijzigingen zijn marginaal. Uitbreiding van de overgangsbepalingen voor toenmalige uitkeringsgerechtigden zal in de praktijk geen grote aantallen betreffen; bovendien bestaan de meeruitgaven uit het verschil tussen de oude uitkeringshoogte en de nieuwe uitkeringshoogte, met andere woorden het WAO-gat. Ook dit verschil zal in veel gevallen niet om grote bedragen gaan. Per saldo zullen de meeruitgaven als gevolg van deze wijziging zeer gering zijn.

Hetzelfde geldt voor de verruiming van het overgangsrecht met betrekking tot de anticumulatieregeling. Naar verwachting zal het hier niet om een grote groep personen gaan; hier geldt bovendien dat de meeruitgaven ontstaan door een verschil in oude en nieuwe verrekening van inkomsten en uitkering, en dit gedurende een korte overgangsperiode. Per saldo zullen nauwelijks meeruitgaven optreden.

Beide uitbreidingen zijn overigens al eerder toegezegd en in de ramingen verwerkt.

4.3 Invoering regresrecht werkgever

Invoering van het regresrecht voor werkgevers heeft geen gevolgen voor de rijksbegroting en/of de wettelijke sociale fondsen. Het gaat immers om het toekennen van regres met betrekking tot uitkeringen/uitgaven die voor rekening van de werkgever komen. In die zin betekent regresrecht een herverdeling van lasten binnen het particuliere bestel.

4.4 Wijzigingen WW

De wijzigingen in de WW die in de paragrafen 2.2.2 en 2.2.3 zijn toegelicht, betreffen reparaties van ongewenste gevolgen die bij het opstellen van de wet van 22 december 1994, Stb. 955, niet waren voorzien. Bijgevolg is er in de berekening van de financiële effecten van de in de wet van 22 december 1994 neergelegde maatregelen geen rekening mee gehouden. De paragrafen 2.2.2 en 2.2.3 neergelegde reparaties zullen ten opzichte van de eerder gepresenteerde cijfers dan ook geen financieel effect hebben.

Bij de in paragraaf 2.2.4 beschreven maatregel ligt dit anders. De daarin vervatte verlenging van de basisuitkering indien men ter zake van een na 1 maart 1995 opgetreden werkloosheid wederom werkloos wordt en ingevolge de nieuwe werkloosheid wel aan de wekeneis, maar niet aan de jareneis voldoet, zal over de jaren 1995 tot en met 1998 leiden tot een besparingsverlies in de WW. Ten opzichte van de financiële gevolgen van de wet van 22 december 1994 gaat het om een besparingsverlies van circa 14,1 mln. in 1995, voor 1996 van circa 8,5 mln, voor 1997 van circa 4,2 mln, dalende tot circa 1,4 mln in 1998. Aangezien het om een maatregel van overgangsrecht gaat, zal structureel (vanaf 1999) geen financieel effect optreden.

Aan de berekening van het financieel effect liggen de volgende elementen ten grondslag:

1. De verlenging van de basisuitkering bij herleving heeft vooral consequenties voor werknemers van tussen de 15 en 30 jaar.

2. Het verschil tussen gemiddelde daguitkering op grond van het minimumloon en de gemiddelde loongerelateerde daguitkering is f 12,96.

3 Op het moment van herleving heeft men gemiddeld nog 14 weken recht op basisuitkering.

4. Jaarlijks hervatten ongeveer 155 000 mensen in de leeftijdscategorie 15 tot 30 jaar het werk terwijl zij nog in de basisuitkering zitten.

Op grond hiervan en van de veronderstelling dat van de eerder genoemde groep van 155 000 personen 20% (slechts) recht had op de basisuitkering welke uitkering later herleeft, is berekend dat over de periode 1995 tot en met 1998 in totaal een besparingsverlies optreedt van circa 28,2 mln.

Uitgaand van het feit dat het zwaartepunt van deze uitgaven in 1995 ligt en dat de uitgaven in de jaren tot en met 1998 een dalend verloop kennen zijn de eerder genoemde bedragen (circa 14,1 mln. in 1995, dalende tot circa 1,4 mln. in 1998) berekend.

4.5 Tijdelijke regeling inkoop arbeidsbemiddeling

Zoals in paragraaf 2.5 al is vermeld, heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 22 december 1994 met sociale partners een partijenovereenkomst gesloten inzake de hoofdlijnen voor de toekomst van Arbeidsvoorziening.

Onderdeel van de overeenkomst is een meerjarig begrotingskader voor de periode van 1995 tot en met 1999, waarin rekening is gehouden met de vermindering van de rijksbijdrage aan de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, zoals vermeld in het regeeraccoord. In het begrotingskader is voorzien in een bescheiden vorm van contractfinanciering. Met betrekking tot de bedrijfsverenigingen is daarbij uitgegaan van inkoop van diensten bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie voor de volgende bedragen:

voor het kalenderjaar 1995: f 15 000 000,–,

voor het kalenderjaar 1996: f 35 000 000,–,

voor het kalenderjaar 1997 : f 45 000 000,–,

voor het kalenderjaar 1998: f 50 000 000,–, en

voor het kalenderjaar 1999: f 50 000 000,–.

4.6 Afschaffing overgangsrecht kinderbijslag voor kinderen van 18 jaar en ouder

a. Budgettaire gevolgen

De door het onderhavige wetsvoorstel optredende effecten voor de rijksuitgaven worden weergegeven in onderstaande tabel. In deze tabel duidt een negatief getal op een verlaging van de uitgaven voor de rijksbegroting. De financiële effecten zijn op kasbasis.

De door het onderhavige wetsvoorstel optredende financiële effecten worden weergegeven in onderstaande tabel. In deze tabel duidt een negatief getal op een verlaging van de uitgaven voor de rijksbegroting. De financiële effecten zijn op kasbasis.

Tabel financiële effecten afschaffing AKW voor 18-jarige en oudere kinderen (mln gld)

 19961997199819992000
AKW– 70– 135– 160– 160– 155
ABW23 23 2323 23
Totaal– 47– 112– 137– 137– 132

In de cijferreeks voor de AKW is rekening gehouden met de kosten van de eerbiedigende werking. De met het wetsvoorstel optredende financiële effecten bereiken daardoor pas in 1999 de maximale omvang. Tevens is rekening gehouden met het feit dat in het eerste kwartaal van 1996 nog geen besparing optreedt, vanwege de vertraging met één kwartaal in de uitbetaling van de AKW (in het eerste kwartaal van 1996 worden AKW- uitkeringen uitbetaald waarover gedurende het vierde kwartaal van 1995 recht bestaat). Ten slotte zij opgemerkt dat de structurele opbrengst van dit wetsvoorstel nihil is. De AKW-18-plus-wetgeving is zelf immers al overgangswetgeving.

De in bovenstaande tabel weergegeven financiële effecten hebben betrekking op drie categorieën AKW-gerechtigden van 18 jaar en ouder, te weten studerenden, schoolverlaters en huishoudkinderen. De groep studerenden is kwantitatief de grootste; dit betreft naar raming in 1996 circa 35 000 mensen. De geraamde volumina voor de groepen schoolverlaters en huishoudkinderen zijn 5 500 respectievelijk 200.

b. Financiële gevolgen voor de burger

Het wetsvoorstel heeft geen inkomenseffecten voor burgers tot gevolg, omdat bestaande rechthebbenden hun rechten ongewijzigd behouden tot zij niet langer aan de voorwaarden voor de kinderbijslag voldoen, bijv. vanwege het beëindigen van de studie of het bereiken van de maximumleeftijd.

Voor nieuwe rechthebbenden treden geen directe financiële effecten op. Wel zal hun financiële positie een andere zijn dan die van de huidige rechthebbenden. Hierna worden de huidige kinderbijslagbedragen voor deze categorie weergegeven. Vervolgens wordt voor de verschillende groepen weergegeven op welke manier de forfaitaire buitengewone lastenaftrek uitpakt. Het verschil tussen ongewijzigde kinderbijslag en de forfaitaire buitengewone lastenaftrek is afhankelijk van een drietal factoren, te weten:

– het aantal kinderen in het gezin waarvoor recht op kinderbijslag bestaat

– het inkomen van de ouder(s)

– het kinderbijslagrecht voor het betreffende kind (enkelvoudige- of meervoudige kinderbijslag)

Kinderbijslagbedragen bij ongewijzigd beleid (bedragen 1995, 100%-niveau)

Enkelvoudige kinderbijslag

een telkindf 1626
twee telkinderenf 1896
drie telkinderenf 1986

Tweevoudige kinderbijslag

twee telkinderenf 3793
drie telkinderenf 3972
vier telkinderenf 4334

Drievoudige kinderbijslag

drie telkinderenf 5959
vier telkinderenf 6501
vijf telkinderenf 6825

Forfaitaire buitengewone lasten-aftrek en bijbehorend belastingvoordeel (bedragen 1995)

enkelvoudig (1 x kb) f 2700eerste schijf: f 1017
 tweede schijf: f 1350
 derde schijf: f 1620
  
grotendeels (2 x kb) f 5400eerste schijf: f 2033
 tweede schijf: f 2700
 derde schijf: f 3240
  
nagenoeg geheel (3 x kb) f 8100eerste schijf: f 3050
 tweede schijf: f 4050
 derde schijf: f 4860

Uit bovenstaande cijfers blijkt dat de financiële effecten voor de burgers, afhankelijk van de bovengenoemde factoren, kunnen variëren tussen ca. f 600 en f 3 750 per kind per jaar.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I (ZW)

Onderdeel A

Zoals in punt 2.1.2. van het algemeen deel van de toelichting reeds is gesteld, acht het kabinet het wenselijk dat het element «ziekte of gebreken» in de ZW op dezelfde wijze wordt gedefinieerd als in de AAW en de WAO. Dit onderdeel strekt daartoe. Opgemerkt wordt nog, dat toevoeging in de ZW van de zinsnede «als rechtstreeks gevolg van objectief medisch vast te stellen ziekte of gebreken» niet volledig nodig is. In de voorgestelde wijziging van artikel 19, eerste lid, van de ZW ontbreekt de toevoeging «of gebreken». Op grond van artikel 19, derde lid, onderdeel b, worden voor de toepassing van de ZW onder ziekte immers mede gebreken verstaan.

Onderdeel B, onderdeel D, punt 1, en artikel XXXI

Bij artikel 136 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (wet BIG) is onder meer in artikel 29, achtste lid, van de ZW, alsmede in artikel 30, eerste en vierde lid, onder c, van die wet «geneeskundige» vervangen door arts.

Bij de wet TZ is verzuimd dit artikel aan te passen. De inhoud van artikel 29, achtste lid, is sinds de wet TZ opgenomen in artikel 29a, tweede lid. Tevens komt in artikel 30 van de ZW, zoals dit artikel thans luidt, het woord «geneeskundige» niet meer voor. Bij dat artikel zijn ook de onderdelen c en e van artikel 44 van de ZW gewijzigd. Dit had moeten zijn de onderdelen c en e van het eerste lid van artikel 44. In het wetsvoorstel boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid (Kamerstukken 23 909) is de inhoud van het huidige artikel 44, eerste lid, onderdeel c, ondergebracht in artikel 45, eerste lid, onderdeel a, van de ZW. De wijziging van artikel 44, eerste lid, onderdeel e, is voorts alsdan niet meer nodig, omdat de term «geneeskundige» in het nieuwe artikel 45, eerste lid, onderdeel c, niet meer voorkomt. Uitsluitend in de artikelen 28 en 29a van de ZW dient deze term nog te worden vervangen. Hoewel in de inwerkingtreding van artikel 136 van de wet BIG eerst op een later tijdstip zou worden voorzien, ontmoet het geen bezwaar, dat het woord «geneeskundige» reeds thans in de ZW vervangen wordt door «arts». In onderdeel B en in onderdeel D, punt 1, is deze wijziging in artikel 28 onderscheidenlijk artikel 29a, tweede lid, van de ZW aangebracht. In verband hiermee kan artikel 136 van de wet BIG in zijn geheel vervallen. Hierin voorziet artikel XXXI. Voorts is artikel 29a, tweede lid, van de ZW nog op een ander punt gewijzigd. In artikel 29, tweede lid van de ZW is vastgelegd, dat het ziekengeld wordt uitgekeerd over iedere dag van de ongeschiktheid tot werken, doch niet over de zaterdagen en de zondagen. De toevoeging «doch niet over de zaterdagen en de zondagen» ontbreekt in artikel 29a, tweede lid, waarin het recht op ziekengeld in verband met bevalling is geregeld. Deze toevoeging is eveneens in onderdeel D, onder 1, in artikel 29a, tweede lid, van de ZW opgenomen.

Onderdeel C, onder 1 en 3

Tussen de loonbegrippen zoals die zijn opgenomen in artikel 29 en artikel 60 van de ZW is een verschil in definiëring geconstateerd. Daarbij gaat het om het door de werkgever betaalde loon en de gemiddelde loonsom. In artikel 60 van de ZW is aangegeven dat beide begrippen worden berekend met toepassing van het maximum dagloon op grond van artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV). In artikel 29, vijfde lid, van de ZW is dit slechts aangegeven voor de gemiddelde loonsom. Gezien het vorenstaande ligt het voor de hand om ook ten aanzien van het begrip «door de werkgever betaalde loon» in artikel 29, vijfde lid, van de ZW op te nemen, dat dit begrip wordt berekend met toepassing van het maximum dagloon op grond van artikel 9, eerste lid, van de CSV. De eerste aan het vijfde lid van artikel 29 van de ZW toegevoegde volzin strekt hiertoe.

De tweede volzin, die is toegevoegd aan genoemd vijfde lid (onderdeel B, onder punt 1), alsmede aan het elfde lid (onderdeel B, onder punt 3), strekt ertoe bij het bepalen van het door de werkgever betaalde loon en de gemiddelde loonsom het loon van degene wiens arbeidsverhouding op grond van de artikelen 4 of 5, met uitzondering van de dienstbetrekkingen in de zin van de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW), als dienstbetrekking wordt beschouwd, buiten beschouwing te laten. De reden hiervoor is de volgende. In het zesde lid van artikel 29 van de ZW is geregeld, dat het ziekengeld van degene wiens arbeidsverhouding ingevolge de artikelen 4 en 5 van de ZW als dienstbetrekking wordt beschouwd, wordt uitgekeerd vanaf de derde dag van de ongeschiktheid tot werken, in plaats van na 6 c.q. 2 weken.

Zonder nadere voorziening wordt het loon van deze verzekerden betrokken bij het bepalen van de loonsom van de werkgevers voor zover zij geacht worden tot die werkgever in dienstbetrekking te staan. Dit betekent dat het loon van deze verzekerden mede de bedrijfsgrootte bepaalt en dus ook medebepalend is voor het feit of werkgevers van deze verzekerden een wachttijd van twee of zes weken moeten toepassen voor zijn werknemers die op grond van de hoofdregel, neergelegd in artikel 3 van de ZW, tot hem in dienstbetrekking staan. Met de hier aan de orde zijnde wijzigingen wordt de inconsistentie dat de hier bedoelde verzekerden niet onder de 2/6 weken-maatregel vallen, maar wel worden meegerekend bij de bepaling van de grootte van de werkgever en het bedrag van de gemiddelde loonsom, weggenomen.

Onderdeel C, onder 2, en onderdelen O en P

In punt 2.1.3. van het algemeen deel van de toelichting is reeds aangegeven, dat het zuiverder wordt geacht artikel 29, zesde lid, van de ZW welk lid als enige bepaling over de vrijwillige verzekering in het hoofdstuk over de verplichte verzekering is opgenomen, over te brengen naar het hoofdstuk over de vrijwillige verzekering (artikel 70). De in onderdeel C, onder 2, en onderdeel P voorgestelde wijzigingen strekken daartoe. Voor een toelichting op onderdeel O moge eveneens worden verwezen naar punt 2.1.3. van het algemeen deel van de toelichting.

Onderdeel D, onder 2

Het derde lid van artikel 29a van de ZW bepaalt, dat de vrouwelijke verzekerde die vóór de dag waarop zij aanspraak maakt op ziekengeld rond de bevalling, ongeschikt wordt tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid het gevolg is van de zwangerschap, recht heeft op ziekengeld ter hoogte van 100% van haar dagloon. Omdat in dit lid niet is vermeld, wanneer dit ziekengeld een aanvang neemt, is dit alsnog vastgelegd. Bepaald is, dat het ziekengeld een aanvang neemt vanaf de eerste dag waarop de ongeschiktheid tot werken bestaat. Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt ook hier vast te leggen dat geen ziekengeld wordt verleend over de zaterdagen en de zondagen.

Onderdeel D, onder 3

Op grond van artikel 29a, derde lid, van de ZW heeft de vrouwelijke verzekerde recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon, indien zij voorafgaand aan de dag waarop zij aanspraak maakt op ziekengeld in verband met bevalling, ongeschikt wordt tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de zwangerschap.

De FBV heeft erop gewezen dat bij ongeschiktheid tengevolge van zwangerschap waarbij geen bevalling volgt, de uitkeringsduur onbeperkt is. Zolang sprake blijft van medische causaliteit tussen de ziekte en de zwangerschap, zou zonder nadere voorziening onbeperkt ziekengeld dienen te worden betaald, ook in de gevallen waarin de ziekte langer duurt dan 52 weken. De SVr heeft in verband hiermee geadviseerd de maximale duur van het ziekengeld, bedoeld in artikel 29a, derde lid, te stellen op 52 weken. Bij voortdurende ongeschiktheid ontstaat dan immers in beginsel eveneens recht op een WAO-uitkering.

Hieraan is tegemoetgekomen door het ziekengeld op grond van het derde lid van artikel 29a uit te sluiten van de in het achtste lid van artikel 29a opgenomen bepaling dat de maximering van het ziekengeld tot 52 weken, bedoeld in artikel 29, tiende lid, van de ZW, niet van toepassing is.

Onderdeel E

Het kan voorkomen dat na afloop van de periode van zestien weken waarin recht bestaat op ziekengeld in verband met bevalling, sprake is of nog sprake is van ongeschiktheid tot werken. Op grond van de wettekst is niet zonder meer duidelijk of de mededeling van de verzekerde of haar werkgever dat zij na afloop van de bevallingsuitkering aansluitend nog ongeschikt is tot werken, kan worden aangemerkt als een ziekmelding ex artikel 38 ZW. De ongeschiktheid tot werken bestond immers reeds in een eerder stadium en de desbetreffende melding heeft betrekking op een voortzetting van deze situatie, ongeacht de daaraan ten grondslag liggende oorzaak. Teneinde iedere twijfel hieromtrent uit te sluiten, is in het nieuw voorgestelde zevende lid van artikel 38 van de ZW geregeld dat een mededeling aan de bedrijfsvereniging dat er sprake is van ziekte na afloop van de bevallingsuitkering wordt aangemerkt als een ziekmelding als bedoeld in artikel 38 ZW. Hiermee wordt bereikt dat de bedrijfsvereniging in deze gevallen de in artikel 39, eerste lid, bedoelde controle op het bestaan van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte kan uitoefenen. Een dergelijke controle is in deze gevallen overigens noodzakelijk, al is het alleen maar om te bepalen wat de oorzaak van de ongeschiktheid is. De oorzaak is immers bepalend voor de hoogte van de uitkering en de nog resterende uitkeringsduur.

Voorts wordt door het bepaalde in het zevende lid van artikel 38 van de ZW buiten twijfel gesteld dat in deze gevallen de in artikel 39, tweede lid, van die wet bedoelde controlevoorschriften van toepassing zijn.

Onderdeel F

In zijn op 16 juni 1994 vastgestelde advies inzake de toepassing van artikel 39 van de ZW ten aanzien van eigen-risicodragers en bij ziekte na afloop van de bevallingsuitkering heeft de SVr onder meer geadviseerd de ZW ten aanzien van eigen-risicodragers zodanig te wijzigen, dat de controle op de ongeschiktheid tot werken en de toepasselijkheid van de controlevoorschriften ook voor deze categorie wordt geregeld.

Het huidige artikel 39 van de ZW geeft de bedrijfsverenigingen geen taak in de controle van werknemers in dienst van een eigen-risicodrager. De oorzaak daarvan is, dat in artikel 39 een relatie wordt gelegd met artikel 38 van de ZW, in die zin dat de bedrijfsvereniging uitsluitend controle kan uitoefenen op en controlevoorschriften dient vast te stellen voor verzekerden, van wie op grond van artikel 38 een aangifte van een ziekte of een ziekmelding is ontvangen. In artikel 38, tweede lid, van de ZW is echter met zoveel woorden bepaald dat werkgevers/eigen-risicodragers de door hen ontvangen ziekmeldingen niet hoeven door te geven aan de bedrijfsverenigingen. Als gevolg hiervan kan de bedrijfsvereniging geen controle uitoefenen op de ongeschiktheid tot werken van werknemers in dienst van eigen-risicodragers. Door de in het eerste lid van artikel 39 opgenomen zinsnede «op grond van artikel 38» te schrappen, wordt bereikt dat de bedrijfsvereniging ook controle kan uitoefenen op werknemers in dienst van eigen-risicodragers, van wie de bedrijfsvereniging een ziekmelding heeft ontvangen. Daarbij is het niet langer relevant of dit een ziekmelding betreft op grond van artikel 38 van de ZW, dan wel een ziekmelding uit anderen hoofde. Met name kan de bedrijfsvereniging als gevolg hiervan controle uitoefenen werknemers in dienst van eigen-risicodragers, die de controle hebben opgedragen aan de bedrijfsvereniging en in verband hiermee bij ziekte van werknemers deze ziekmelden bij de bedrijfsvereniging.

Door vervolgens de zinsnede in artikel 39, tweede lid «ter uitvoering van het eerste lid» te schrappen, hebben de op grond van het tweede lid door de bedrijfsvereniging vastgestelde controlevoorschriften ook betrekking op eigen-risicodragers. Daarvoor is het niet relevant of die eigen-risicodragers de controle hebben opgedragen aan de bedrijfsvereniging. Zij gelden ook voor de eigen-risicodragers die de controle niet hebben opgedragen aan de bedrijfsvereniging. Blijkens het hiervoor aangehaalde SVr-advies is zulks noodzakelijk om de volgende reden:

De eigen-risicodrager die de controle zelf uitvoert, kan in beginsel eigen controlevoorschriften hanteren. Dergelijke privaatrechtelijke controle-voorschriften zijn afgestemd op de specifieke omstandigheden van de onderneming en in de regel tot stand gekomen in overleg met de werknemers. In gevallen waarin de werknemer zich niet aan deze controlevoorschriften houdt, zou de eigen-risicodrager de betaling van ziekengeld kunnen stopzetten.

Hoewel de eigen-risicodrager op grond van artikel 46 van de Osv zelf het risico draagt van de wettelijke ziekengeldverzekering, blijft de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de ZW bij de bedrijfsvereniging liggen. Aangezien de eigen-risicodrager de ZW derhalve uitvoert namens de bedrijfsvereniging, is bij een stopzetting van het ziekengeld in feite sprake van een beslissing van de bedrijfsvereniging. Deze kan evenwel geen beslissing op grond van de ZW nemen ter zake van overtreding van privaatrechtelijk vastgestelde «eigen» controlevoorschriften van de werkgever/eigen-risicodrager. Immers, sanctietoepassing is op grond van artikel 44, eerste lid, onderdeel g, van de ZW slechts mogelijk, indien de verzekerde zich niet houdt aan de in artikel 39, tweede lid, bedoelde controlevoorschriften, te weten de door de bedrijfsvereniging vastgestelde controlevoorschriften.

Dit betekent dat op overtreding van de controlevoorschriften door een eigen-risicodrager geen sanctie staat. Doordat de controlevoorschriften als gevolg van de hier aan de orde zijnde wijziging ook betrekking hebben op eigen-risicodragers, kan de sanctiemogelijkheid bij overtreding van de controlevoorschriften van de bedrijfsvereniging voortaan ook betrekking hebben op werknemers in dienst van eigen-risicodragers. Door de controlevoorschriften van de eigen-risicodrager zelf en die van de bedrijfsvereniging zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen, kunnen fricties terzake worden voorkomen. In verband hiermee is met de toevoeging «die voor een of meer bepaalde groepen van bij haar verzekerde werknemers kunnen verschillen» buiten twijfel gesteld, dat de bedrijfsvereniging, al dan niet op verzoek van eigen-risicodragers, afzonderlijke controlevoorschriften voor werknemers in dienst van eigen-risicodragers kan vaststellen.

Daarbij dient de bedrijfsvereniging zoveel mogelijk rekening te houden met de wensen van de eigen-risicodrager, zodat de controlevoorschriften zijn afgestemd op de specifieke omstandigheden van de onderneming. Het is derhalve niet de bedoeling dat de bedrijfsvereniging haar eigen, algemeen geldende controlevoorschriften dwingend aan de eigen-risicodrager oplegt. Op grond van de tweede volzin van artikel 39, tweede lid, van de ZW dienen deze voorschriften, evenals de algemeen geldende controlevoorschriften, door het College van toezicht sociale verzekeringen (Ctsv) te worden goedgekeurd. Het Ctsv kan er aldus op toezien, dat de bedrijfsvereniging de belangen van de eigen-risicodrager en van diens werknemers voldoende in acht neemt.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om nog enige andere wijzigingen in artikel 39 van de ZW aan te brengen.

In het tweede lid van artikel 39 is thans bepaald, dat de bedrijfsvereniging ter uitvoering van het eerste lid controlevoorschriften vaststelt. Bij de wet TZ is per 1 januari 1994 in het eerste lid van genoemd artikel 39 bepaald dat de bedrijfsvereniging, naast de controle op het bestaan van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid van verzekerden wegens ziekte, tevens tot taak heeft bij gebleken ongeschiktheid te beoordelen of de werkgever zijn taak met betrekking tot de verzuimbegeleiding op adequate wijze uitvoert. Het is echter niet de bedoeling dat de controlevoorschriften mede betrekking hebben op de beoordeling van de verzuimbegeleidingstaak. Dit moge onder meer blijken uit artikel 39b van de ZW. Voor gevallen waarin de bedrijfsvereniging constateert dat de verzuimbegeleiding niet op adequate wijze wordt uitgevoerd, hebben de bedrijfsverenigingen op grond van laatstgenoemd artikel de bevoegdheid om de ziekengelduitkering waarop recht ontstaat na afloop van de in artikel 29, tweede of vijfde lid, van de ZW bedoelde wachtperiode, over ten hoogste zes weken op de werkgever te verhalen. In onderdeel F, onder 2, is daarom tot uitdrukking gebracht dat de controlevoorschriften uitsluitend betrekking kunnen hebben op de controle op het bestaan van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid.

Voorts was tot de datum van inwerkingtreding van de wet TZ per 1 januari 1994 in artikel 38 van de ZW sprake van aangifte van ziekte of ziekmelding. Vanaf die datum wordt in genoemd artikel uitsluitend nog de term «ziekmelding» gehanteerd. In verband hiermee kan in artikel 39, eerste lid, van de ZW, de verwijzing naar «een aangifte van een ziekte» vervallen. Dit is onder meer geregeld in onderdeel F, onder 1.

Onderdeel G, onder 2

In het kader van de Awb is per 1 januari 1994 het tweede tot en met het vierde lid van artikel 39a van de ZW vernummerd tot het vierde tot en met het zesde lid, onder toevoeging van een nieuw tweede en derde lid. In het tot zesde lid vernummerde vierde lid, is een in dat lid voorkomende verwijzing naar het tweede en derde lid van dat artikel ten onrechte blijven staan. Verwezen had dienen te worden naar het vierde en vijfde lid. Het gestelde onder 2 van dit onderdeel strekt ertoe deze omissie te herstellen.

Onderdeel H

Bij brief van 28 december 1994 heeft de FBV een overzicht gegeven van een aantal knelpunten die bij de uitvoering van de wet TZ en de gewijzigde Arbeidsomstandighedenwet naar voren zijn gekomen. Uit die knelpunten blijkt onder meer dat de handhaafbaarheid van de wet- en regelgeving van TZ onder druk staat. Eén daarvan betreft het probleem van de onafdwingbaarheid van de rapportages van werkgevers en arbodiensten. Het komt voor, dat werkgevers en arbodiensten bij het aflopen van de eigen-risicoperiode van twee/zes weken de bedrijfsvereniging niet, niet tijdig of in onvoldoende mate de gegevens en inlichtingen verstrekken die de bedrijfsvereniging voor het vaststellen van het recht op ziekengeld nodig heeft.

Op de werkgever rust op grond van artikel 91 van de Osv de verplichting tot het verstrekken van die gegevens en inlichtingen, indien de bedrijfsvereniging daarom vraagt. Deze verplichting rust ook op de werkgever die gebruik maakt van een arbodienst welke op zijn beurt aan de bedrijfsvereniging rapporteert. Deze arbodienst doet dit immers als uitvloeisel van een overeenkomst met de werkgever in opdracht van die werkgever.

Een expliciet verzoek van de bedrijfsvereniging aan de werkgever is niet in alle gevallen nodig. In gevallen waarin een overeengekomen werkmodel wordt gehanteerd dat onder meer voorziet in rapportages aan de bedrijfsvereniging bij het aflopen van de eigen-risicoperiode van twee/zes weken, wordt de bedrijfsvereniging geacht daarmee de benodigde gegevens en inlichtingen aan de werkgever te hebben gevraagd.

De bedrijfsvereniging heeft, afgezien van de in artikel 108 van de Osv neergelegde strafbepaling ingeval van overtreding van artikel 91 van die wet, geen instrumenten om op te treden tegen werkgevers, indien zij of voor hen werkende arbodiensten niet, niet op tijd of in onvoldoende mate aan hun verplichting voldoen. Bij de in gebreke blijvende werkgevers en arbodiensten zou de bedrijfsvereniging dus zelf de betrokken werknemer moeten oproepen en/of een eigen (aanvullend) onderzoek moeten instellen, hetgeen extra kosten met zich brengt.

De wet biedt op dit moment geen mogelijkheid om dit onderzoek bij het aflopen van de eigen-risicoperiode in rekening te brengen bij de werkgever. Ik ben van mening dat een dergelijke mogelijkheid wel zou moeten bestaan. In het voorgestelde tweede lid van artikel 39b van de ZW is daarom bepaald dat de bedrijfsvereniging de bevoegdheid heeft om in de gevallen waarin een werkgever niet, niet tijdig of onvolledige informatie verstrekt en de bedrijfsvereniging daardoor niet over de voor het vaststellen van het recht op ziekengeld noodzakelijke gegevens en inlichtingen beschikt, de door haar ter zake gemaakte kosten bij de werkgever in rekening te brengen.

Wel zullen de bedrijfsverenigingen met het zelf oproepen van verzekerden en/of het instellen van een (nader) onderzoek mijns inziens zo terughoudend mogelijk moeten zijn. Vanuit het oogpunt van efficiency ligt het in de rede dat door middel van heldere afspraken wordt geregeld dat de bedrijfsvereniging zo weinig mogelijk verzekerden zelf op moeten roepen. Toch zal de bedrijfsvereniging in sommige gevallen aan een nieuw of aanvullend onderzoek niet kunnen ontkomen. De bedrijfsvereniging is tenslotte als verzekeraar verantwoordelijk voor het verstrekken van een rechtmatige uitkering. Als blijkt dat ondanks deze maatregelen de informatie onvoldoende is, moet de bedrijfsvereniging de kosten die zij maakt om het recht op uitkering te kunnen vaststellen, bij de werkgever in rekening kunnen brengen.

Onderdeel I

De TW geeft onder meer recht op een toeslag op een uitkering ingevolge de ZW tot het relevante sociale minimum. Vanaf 1 januari 1994 kan als gevolg van de invoering in de ZW van een eigen risico van zes weken geen toeslag ingevolge de TW worden verleend, omdat er geen sprake is van ziekengeld. Aan een toeslag op grond van de TW is tijdens de wachtperiode van zes weken overigens ook geen behoefte, omdat de bescherming tot het relevante sociale minimum over de eerste zes weken van ziekte geregeld is in het BW. Op grond van artikel 7A:1638c van het BW is de werkgever namelijk gehouden om gedurende de eerste zes weken van ziekte 70% van het loon van de werknemer te betalen, maar tenminste het voor hem geldende wettelijk minimumloon. In verband hiermee is in artikel 4 van de TW bepaald dat werknemers voor wie, omdat zij bij een «kleine» werkgever werken, op grond van artikel 29, vijfde lid, van de ZW reeds na twee weken recht op ziekengeld bestaat, geen recht kunnen doen gelden op een toeslag op de ziekengelduitkering.

Indien zich een geschil voordoet tussen de werkgever en de werknemer over de vraag of er al dan niet sprake is van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte, kan de werknemer, overeenkomstig het bepaalde in artikel 39c van de ZW, de bedrijfsvereniging om een second opinion vragen. Indien de werknemer door de bedrijfsvereniging ongeschikt wordt bevonden voor zijn werk wegens ziekte en de werkgever desondanks weigert aan zijn loondoorbetalingsverplichting te voldoen, kan de werknemer de bedrijfsvereniging vragen tot uitkering van ziekengeld over te gaan. Op dit second opinionziekengeld kan gedurende de eerste zes (grote werkgever) onderscheidenlijk de eerste twee (kleine werkgever) weken van de ongeschiktheid tot werken wegens ziekte wel een toeslag ingevolge de TW worden verstrekt.

Ingevolge artikel 39c, vierde lid, van de ZW kan de bedrijfsvereniging het second opinion-ziekengeld op de werkgever verhalen. Er bestaat evenwel geen basis om ook de verleende toeslag op grond van de TW op de werkgever te verhalen. In dit onderdeel wordt voorgesteld in voorkomende gevallen, naast de ziekengelduitkering, ook deze toeslag door de bedrijfsvereniging op de werkgever te laten verhalen.

Onderdeel J en de artikelen II, onderdelen G en H, III, onderdelen G en H, IV, onderdelen D en E, VII, onderdelen B en C, VIII, onderdelen A en B, en IX, onderdelen C en D

Voor een toelichting op het voorgestelde artikel 40 van de ZW en de overeenkomstige artikelen in een aantal andere sociale zekerheidswetten inzake uitbetaling aan derden moge worden verwezen naar hoofdstuk 2.3 van het algemeen deel van de toelichting.

Op grond van artikel 40, eerste lid, van de ZW is de bedrijfsvereniging onder meer bevoegd om, ingeval de uitkeringsgerechtigde een eigen bijdrage verschuldigd is ingevolge de AWBZ, het ziekengeld, tot het bedrag van die eigen bijdrage, zonder machtiging van de uitkeringsgerechtigde uit te betalen aan de Ziekenfondsraad.

In het vierde lid van artikel 40 van de ZW is bepaald, dat de artikelen 3:41 en 3:45 van de Awb niet van toepassing zijn op een beschikking als gevolg van de herziening van het aan de Ziekenfondsraad uit te betalen bedrag welke een gevolg is van een wijziging in het bedrag van de verschuldigde eigen bijdrage AWBZ. In artikel 3:41 van de Awb is geregeld dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. Artikel 3:45 van die wet bepaalt dat bij de bekendmaking en bij de mededeling van het besluit melding wordt gemaakt of tegen het besluit bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld en door wie, binnen welke termijn en bij welk orgaan.

Deze artikelen van de Awb dienen derhalve bij de herziening van de uitkering als gevolg van de wijziging van het bedrag van de verschuldigde eigen bijdrage AWBZ buiten beschouwing te blijven. In deze gevallen geschiedt de bekendmaking op een andere wijze dan door toezending of uitreiking van het besluit aan de belanghebbende, en wel door bijschrijving van het (gewijzigde) bedrag op de bank- of girorekening van de betrokkene. In de op de uitbetaling aan de Ziekenfondsraad betrekking hebbende artikelen in andere sociale verzekeringswetten is reeds een gelijkluidende bepaling opgenomen. Een dergelijke bepaling ontbreekt echter in de ZW. Het vierde lid van dit onderdeel strekt ertoe ook in de ZW een dergelijke bepaling op te nemen.

Onderdeel K en artikel XLI

Ingevolge artikel 44, eerste lid, onderdeel f, van de ZW is de bedrijfsvereniging bevoegd ziekengeld te weigeren indien de verzekerde het voorschrift, bedoeld in artikel 38, tweede lid, van de ZW, niet heeft opgevolgd. Bij de wet TZ is in dit onderdeel abusievelijk verwezen naar het tweede lid van artikel 38 ZW. Dit had het eerste lid van artikel 38 moeten zijn. In dit eerste lid is de verplichting van de werknemer neergelegd om zijn ongeschiktheid tot werken zo spoedig mogelijk aan de werkgever te melden of, als hij geen werkgever heeft, aan de bedrijfsvereniging.

In het wetsvoorstel boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid (Kamerstukken 23 909) is de inhoud van het huidige artikel 44, eerste lid, onderdeel f, ondergebracht in artikel 45, eerste lid, onderdeel d, van de ZW. Daarin is reeds een verwijzing opgenomen naar het eerste lid van artikel 38 ZW.

Indien dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven en eerder in werking treedt dan de wijziging, neergelegd in het onderhavige onderdeel, dient artikel I, onderdeel K, te vervallen. Artikel XLI voorziet daarin.

Onderdeel L

Als gevolg van de wijziging van artikel 9 van de Arbeidsomstandighedenwet met het oog op een integrale regeling betreffende de melding van ongevallen en beroepsziekten, kan artikel 58 van de ZW (alsmede het ter uitvoering van dit artikel vastgestelde Besluit melding ongevallen en beroepsziekten) vervallen.

Onderdeel M, onder 1, 2 en 4

Voor een toelichting op het vervallen van artikel 60 van de ZW moge worden verwezen naar hoofdstuk 2.1.4 van het algemeen deel van de toelichting.

Onderdeel M, onder 3

In artikel 60, negende lid, van de ZW, is bepaald dat bij de berekening van het ziekteverzuimcijfer als bedoeld in het eerste en derde lid van dat artikel ziekteverzuim als gevolg van zwangerschap en bevalling buiten beschouwing moeten blijven. Bij de wet TZ is de uitkering rond bevalling niet langer in artikel 29 van de ZW geregeld, maar in artikel 29a van die wet. Daarbij is verzuimd de in artikel 60, negende lid, van de ZW voorkomende verwijzing naar het artikel dat de uitkering rond de bevalling regelt aan te passen. Dit onderdeel strekt ertoe dit verzuim te herstellen.

Onderdeel N

Bij artikel X, onderdeel W, van de IOsv is de tekst van artikel 63a van de ZW vervangen. Op grond van het gewijzigde artikel 63a van de ZW is het Tica bevoegd regels te stellen met betrekking tot het in geval van liquidatie van de door een bedrijfsvereniging beheerde afdelingskas omslaan van de schulden van die bedrijfsvereniging terzake van de wettelijke ziekengeldverzekering, na aftrek van de voor die verzekering nog aanwezige baten, over de overige bedrijfsverenigingen.

Deze tekst is niet juist. Een afdelingskas maakt onderdeel uit van de bedrijfsvereniging en wordt niet beheerd door de bedrijfsvereniging, maar door het bestuur van de afdelingskas. Gelet op de artikelen 43 en 44 van de Osv dienen met betrekking tot opheffing van een afdelingskas en de afwikkeling daarvan regels te worden gesteld in de statuten van de bedrijfsvereniging. Omslaan van schulden bij liquidatie van een afdelingskas over de overige bedrijfsverenigingen is in een dergelijke situatie niet aan de orde. Kennelijk ziet artikel 63a ZW op de situatie, waarin niet alleen sprake is van liquidatie van de door een bedrijfsvereniging beheerde afdelingskas, maar tevens van alle andere door de bedrijfsvereniging beheerde fondsen.

In die gevallen zal er aanleiding zijn de erkenning van de bedrijfsvereniging in te trekken.

In artikel 50 van de Osv is geregeld, dat de minister in een besluit tot intrekking van de erkenning van een bedrijfsvereniging de gevolgen van die intrekking regelt. Daartoe hoort ook het regelen wat er met het (positieve of negatieve) vermogen van de door de bedrijfsvereniging beheerde fondsen gebeurt. Gelet hierop, kan artikel 63a van de ZW komen te vervallen. Onderdeel N voorziet hierin.

Artikel II (WAO)

Onderdeel A

In artikel 7, onderdeel e, van de WAO komt een verwijzing voor naar onderdeel e.

Bij de wet van 30 mei 1990, Stb. 316, is het toenmalige onderdeel b van artikel 7 vervallen, onder gelijktijdige vernummering van onder meer onderdeel f in onderdeel e. Verzuimd is echter de in dat onderdeel voorkomende verwijzing naar onderdeel e hieraan aan te passen. Dit onderdeel strekt ertoe dit verzuim te herstellen.

Onderdeel B

Voor een toelichting op de wijziging van artikel 18 van de WAO moge worden verwezen naar hoofdstuk 2.1.1 van het algemeen deel van de toelichting.

Onderdeel C en artikel III, onderdeel C

Vóór de inwerkingtreding van de Osv konden de voorschriften in het belang van een behandeling of genezing of tot behoud, herstel of ter bevordering van de arbeidsongeschiktheid behalve door de bedrijfsvereniging zelf, ook, met machtiging van de bedrijfsvereniging, gegeven worden door de Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD) of door een door de GMD daartoe aangewezen deskundige. Nu ten gevolge van de inwerkingtreding van de Osv de bevoegdheden van de GMD in dit kader zijn overgegaan naar de bedrijfsverenigingen dient ook de bevoegdheid om deskundigen aan te wijzen, die op grond van het desbetreffende wijzigingsartikelen in de IOsv ten onrechte was komen te vervallen, aan de bedrijfsvereniging toe te komen.

Onderdelen D en E

In artikel 19 van de WAO is, overeenkomstig de samentellingsmethodiek in de ZW, bepaald, dat perioden van arbeidsongeschiktheid die elkaar binnen vier weken opvolgen, worden samengeteld. In de artikelen 38 en 39 van de WAO is deze periode nog gesteld op een maand. Aangezien het gewenst is dat in alle gevallen dezelfde periode wordt gehanteerd, wordt voorgesteld de in deze artikelen nog voorkomende termijn van een maand te wijzigen in een termijn van vier weken.

Onderdeel F

In artikel 47 van de WAO zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot het recht op heropening van een ingetrokken arbeidsongeschiktheidsuitkering. In het zesde lid van dat artikel is onder meer artikel 34, eerste lid, van de WAO van overeenkomstige toepassing verklaard. Op grond van dit laatste artikel wordt een WAO-uitkering op aanvraag toegekend. Vóór de inwerkingtreding van de wet TBA kon een WAO-uitkering zowel op aanvraag als ambtshalve worden toegekend. Zonder nadere voorziening zou dit betekenen, dat vanaf 1 augustus 1993 heropening van een WAO-uitkering niet langer meer ambtshalve kan geschieden, maar alleen op aanvraag. Teneinde de mogelijkheid van ambtshalve heropening van een ingetrokken WAO-uitkering open te houden, is artikel 47 van de WAO in die zin aangepast. Onderdeel F strekt hiertoe.

Onderdeel I

Op grond van artikel 71a, tweede lid, van de WAO verplicht de bedrijfsvereniging in gevallen waarin de arbeidsongeschiktheid voortduurt, de werkgever tot het opstellen van een reïntegratieplan, zodra een termijn van dertien weken is verstreken, tenzij de bedrijfsvereniging daartoe geen noodzaak aanwezig acht. Uit de tekst van dit artikel zou kunnen worden afgeleid dat de werkgever eerst verplicht is tot het opstellen van een reïntegratieplan, nadat hij in het individuele geval daartoe verplicht is bij beslissing van de bedrijfsvereniging. De bedoeling van dit artikel is, dat de werkgever na dertien weken van rechtswege tot het opstellen van een dergelijk plan verplicht is, tenzij de bedrijfsvereniging dit niet noodzakelijk acht en de werkgever van die verplichting vrijstelt. Teneinde iedere twijfel op dit punt weg te nemen, is bij dit onderdeel de tekst van artikel 71a, tweede lid, in vorenbedoelde zin aangepast.

Onderdeel J

In artikel 76, eerste lid, van de WAO is bepaald, dat de middelen tot dekking van de uitgaven ten laste van het door het Tica beheerde en afzonderlijk geadministreerde Arbeidsongeschiktheidsfonds (Aof) onder meer worden gevonden door de afdrachten ten laste van het Algemeen Arbeidsongeschiktheidsfonds (AAf) op grond van artikel 73a van de AAW. Laatstgenoemd artikel is bij de Wet financiering volksverzekeringen (WFV) per 1 januari 1990 komen te vervallen. De bepalingen van dat artikel die betrekking hadden op de afdracht van ingevolge artikel 36a van de AAW niet tot uitbetaling komende AAW-uitkeringen aan het Aof, zijn bij die gelegenheid overgebracht naar artikel 36a, achtste lid, van de AAW. Verzuimd is toen echter de in artikel 76, eerste lid, van de WAO voorkomende verwijzing naar artikel 73a van de AAW daaraan aan te passen. Dit onderdeel strekt ertoe dit verzuim te herstellen.

Onderdeel K

Artikel 79 van de WAO geeft het Tica de bevoegdheid om regels te stellen onder meer omtrent de verrekening tussen het Aof en de bedrijfsverenigingen van ontvangen premies en «verhaalsbedragen» enerzijds en van verstrekte uitkeringen en gemaakte kosten anderzijds.

Ook de artikelen 97 van de WW en 37 van de WFV bevatten bepalingen omtrent de verrekening tussen de fondsen en de bedrijfsverenigingen. Bij deze artikelen strekt de bevoegdheid zich uit tot het stellen van regels omtrent de verrekening van ontvangen premies en «overige ontvangsten» in plaats van tot «verhaalsbedragen», zoals in artikel 79 van de WAO. In dit onderdeel wordt artikel 79 van de WAO in overeenstemming gebracht met de artikelen 97 van de WW en 37 van de WFV.

Voor een toelichting op het vervallen van de zinsnede in artikel 79 van de WAO «alsmede van de ten laste van het Aof te brengen administratiekosten» moge worden verwezen naar de toelichting op artikel IV, onderdelen J en L.

Onderdeel L

Ingevolge artikel 86 van de WAO zijn de bepalingen van de verplichte WAO-verzekering van overeenkomstige toepassing op de vrijwillige verzekering voor zover daarvan in het bepaalde bij of krachtens het hoofdstuk vrijwillige verzekering niet is afgeweken. In artikel 84, vierde lid, van de WAO is bepaald, dat de uitkering op grond van de vrijwillige verzekering berekend wordt naar het dagloon dat degene die de verzekering aangaat, bij de aanvang van de verzekering heeft vastgesteld. Blijkens zijn op 21 oktober 1993 vastgestelde advies was de SVr van mening dat het vierde lid van artikel 84 van de WAO een bepaling is die afwijkt van artikel 21 van de WAO waarin de berekening van de loondervings- en de vervolguitkering is opgenomen, en dat dientengevolge dat artikel niet van toepassing is op de vrijwillige verzekering.

In het algemeen geldt dat vrijwillig verzekerden op dezelfde wijze worden behandeld als verplicht verzekerden. Het is dan ook niet de bedoeling geweest het WAO-gat, het verschil tussen een uitkering op basis van het dagloon en een uitkering berekend naar het vervolgdagloon, alleen bij verplicht verzekerden te laten ontstaan. In verband hiermee heeft de raad aanbevolen een en ander met zoveel woorden in artikel 84, vierde lid, van de WAO vast te leggen. Onderdeel L strekt daartoe.

Artikel III (AAW)

Onderdeel A

Voor een toelichting op de wijziging van artikel 5 van de AAW moge worden verwezen naar hoofdstuk 2.1.1 van het algemeen deel van de toelichting.

Onderdeel B

In artikel 6, twaalfde lid, tweede volzin, van de AAW is het woord «Ons» geschrapt. Daarmee wordt aangesloten bij de «Aanwijzingen voor de regelgeving» waarin in het onder punt 37 opgenomen model b voor gecontroleerde delegatie het woord «Ons» niet voorkomt.

Onderdelen D en E

In artikel 6 van de AAW is, overeenkomstig de samentellingsmethodiek in de ZW, bepaald, dat perioden van arbeidsongeschiktheid die elkaar binnen vier weken opvolgen, worden samengeteld. In de artikelen 28 en 29 van de AAW is deze periode nog gesteld op een maand. Aangezien het gewenst is dat in alle gevallen dezelfde periode wordt gehanteerd, wordt voorgesteld de in deze artikelen nog voorkomende termijn van een maand te wijzigen in een termijn van vier weken.

Onderdeel F

In artikel 37 van de AAW zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot het recht op heropening van een ingetrokken arbeidsongeschiktheidsuitkering. In het zesde lid van dat artikel is onder meer artikel 24, eerste lid, van de AAW van overeenkomstige toepassing verklaard. Op grond van dit laatste artikel wordt een AAW-uitkering op aanvraag toegekend. Vóór de inwerkingtreding van de wet TBA kon een AAW-uitkering zowel op aanvraag als ambtshalve worden toegekend. Zonder nadere voorziening zou dit betekenen, dat vanaf 1 augustus 1993 heropening van een AAW-uitkering niet langer meer ambtshalve kan geschieden, maar alleen op aanvraag. Teneinde de mogelijkheid van ambtshalve heropening van een ingetrokken AAW-uitkering open te houden, is artikel 37 van de AAW in die zin aangepast. Onderdeel F strekt hiertoe.

Onderdeel I en artikel XLIV, eerste lid

Artikel 59j van de AAW is per 1 januari 1994 zowel gewijzigd bij de Wet privatisering Spoorwegpensioenfonds (WPS) (artikel 28, onderdeel F) als bij de wet TZ (artikel III, onderdeel E). Doordat beide wijzigingen door elkaar heen lopen is niet duidelijk, hoe de tekst van dit artikel uiteindelijk is komen te luiden. Voorts is bij de wet van 21 december 1994, Stb. 958, tot intrekking van de Wet arbeidsvoorwaardenontwikkeling gepremieerde en gesubsidieerde sector artikel 59j, zesde lid, van de AAW opnieuw gewijzigd. In verband hiermee wordt de tekst van het gehele artikel 59j opnieuw vastgesteld.

Overigens komt op grond van artikel I, onderdeel F, van het bij koninklijke boodschap van 15 juni 1995 ingediende voorstel van wet tot wijziging van een aantal sociale verzekeringswetten (Wet afschaffing malus en bevordering reïntegratie; kamerstukken 24 221), ook wel aangeduid als de wet Amber, artikel 59j van de AAW, als onderdeel van hoofdstuk IIIB van die wet, te vervallen. Artikel XLIV, eerste lid, bevat daarom de bepaling, dat als de wet Amber op een eerder tijdstip tot wet wordt verheven en in werking treedt, artikel III, onderdeel I, vervalt.

Artikel IV (WW)

Onderdeel A

Voor een toelichting op het vervallen van artikel 16, derde en vierde lid, van de WW moge worden verwezen naar hoofdstuk 2.2.1 van het algemeen deel van de toelichting.

Onderdeel B

De wijziging van artikel 33, eerste lid, WW, strekt ertoe buiten twijfel te stellen dat de bedrijfsvereniging de uitkering ook in de regel per vier kalenderweken mag betalen. Aldus wordt het best aangesloten bij de kalenderweeksystematiek van de WW. Heeft een werknemer niet alleen recht op een WW-uitkering maar ook op een AAW/WAO-uitkering, dan is betaling tezamen met deze laatste uitkering, dat wil zeggen in de regel per maand, echter de meest voor de hand liggende betalingswijze. Daarom wordt in voorgestelde eerste lid bepaald dat de WW-uitkering in de regel per periode van vier kalenderweken of per maand achteraf moet worden betaald.

Onderdeel C

Bij wet van 22 december 1995, houdende wijziging van de Werkloosheidswet en enkele andere wetten (aanscherping referte-eisen WW) is een artikel 35b in de WW opgenomen. Dit artikel voorkomt dat een WW-gerechtigde die tegelijkertijd meerdere rechten op vervolguitkering, op kortdurende uitkering of op een combinatie daarvan heeft, terzake van die uitkeringen tezamen meer dan 70% van het minimumloon kan ontvangen. Met het oog op een duidelijke verdeling van de lasten van deze uitkeringen over de diverse fondsen is dit aldus verwoord, dat in het bovenstaande geval van iedere uitkering 70% van het minimum wordt betaald, vermenigvuldigd met het aantal arbeidsuren terzake waarvan het betrokken recht bestaat gedeeld door het totaal aantal arbeidsuren ter zake waarvan het recht bestaat. De omschrijving van de noemer in deze breuk is echter niet geheel correct. Deze leidt namelijk in het – naar verwachting overigens weinig voorkomende geval dat iemand uit drie naast elkaar vervulde dienstbetrekkingen werkloos wordt en terzake van één van die dienstbetrekkingen recht heeft op loongerelateerde uitkering, en terzake van de andere twee recht op kortdurende uitkering of vervolguitkering, tot een ongewenst gevolg. Hetzelfde geldt indien iemand terzake van één dienstbetrekking recht heeft op loongerelateerde uitkering, en ter zake van een andere wegens opvolgend urenverlies recht heeft op twee of meer kortdurende uitkeringen of vervolguitkeringen. De noemer van bovenbedoelde breuk zal dan het totaal aantal arbeidsuren terzake waarvan recht op uitkering bestaat bevatten. Dat wil zeggen: ook het aantal uren terzake waarvan het recht op loongerelateerde uitkering bestaat wordt in de breuk meegenomen. Dit heeft een verlagend effect op de hoogte van de vervolguitkeringen of kortdurende uitkeringen, welk effect ongewenst is indien men zich realiseert dat dit effect in gevallen die zeer op de bovenbeschreven gevallen lijken, niet optreedt. Zo zal het effect optreden indien een werknemer naast een reeds bestaande dienstbetrekking voor 20 uur een nieuwe dienstbetrekking voor 20 uur aangaat, de uren uit deze nieuwe dienstbetrekking op het moment dat hij wel aan de wekeneis, maar nog niet aan de jareneis voldoet in twee stappen (met bijv. een tussenliggende periode van een maand) van 10 uur verliest en vervolgens, op het moment dat hij inmiddels tevens aan de jareneis voldoet, zijn eerste baan ook verliest. Zou de eerste baan niet in twee, maar in één stap worden verloren, dan zou het effect echter niet optreden (art. 35b is dan immers niet van toepassing).

Gezien het bovenstaande is het wenselijk om artikel 35b WW zodanig ten voordele voor betrokkenen te wijzigen, dat in de berekening van de noemer geen rekening wordt gehouden met het aantal uren terzake waarvan een eventueel recht op loongerelateerde uitkering bestaat. Dit is in het voorliggende onderdeel neergelegd. Voorgesteld wordt om de wijziging te laten terugwerken tot en met 1 maart 1995.

Onderdelen F en G

In paragraaf 2.2.2 is uiteengezet dat de in artikel 52b, derde lid, WW, neergelegde regel onder omstandigheden tot het ongewenste gevolg kan leiden dat naast een herleefd recht op uitkering ingevolge hoofdstuk IIa WW, een recht op kortdurende uitkering ontstaat voor minder dan vijf of minder dan de helft van het aantal arbeidsuren per kalenderweek. In artikel IV, onderdeel E, van het voorliggende wetsontwerp, wordt voorgesteld een extra zin aan het betreffend artikellid toe te voegen, die ertoe zal leiden dat in het hier bedoelde geval geen recht op kortdurende uitkering zal ontstaan.

Onderdeel F betreft een louter redactionele wijziging die met de in onderdeel G geregelde materie samenhangt.

Onderdeel H

Voor een toelichting op dit onderdeel wordt verwezen naar paragraaf 2.2.3 van het algemeen deel van de toelichting.

Onderdeel I, onder 1

In artikel I, onderdeel X, onder 1° van de Wet van 22 december 1994, Stb. 955, wordt onder meer artikel 90, eerste lid, onderdeel a, van de WW zo gewijzigd, dat de wachtgeldperiode wordt uitgebreid van acht naar dertien weken. In het daartoe voorgestelde nieuwe eerste lid, onderdeel a, van artikel 90 WW wordt daarbij ten onrechte verwezen naar de in artikel 17, eerste lid, WW, bedoelde periode. Bedoeld is de referteperiode voor de zogenaamde wekeneis, die per 1 maart 1995 39 weken zal duren. Deze is echter sinds de wet van 22 december 1994, Stb. 955, opgenomen in artikel 17, onderdeel a, in plaats van in artikel 17, eerste lid, WW. In onderdeel I, onder punt 1, van de voorliggende wet wordt dit verbeterd. Opgemerkt wordt dat artikel I, onderdeel X, onder 1°, van de wet van 22 december 1994, Stb. 955, pas op 1 januari 1996 in werking zal treden. De voorliggende reparatie van het in die wet neergelegde artikel 90, eerste lid, onderdeel a, van de WW, zal dan ook direct na de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel X, onder 1°, van de wet van 22 december 1994, Stb. 955, in werking treden. Dit is geregeld in het voorgestelde artikel XLVI, tweede lid.

Onderdeel I, onder 2 tot en met 4

Bij artikel IX, onderdeel L, van de IOsv is artikel 90 van de WW gewijzigd. Daarbij is een onderdeel d toegevoegd aan het eerste lid van artikel 90. Bij de wet van 22 december 1993, Stb. 744, tot nadere wijziging van de Werkloosheidswet (wijziging bepalingen inzake het recht op uitkering) is onderdeel c van dat lid vernummerd in onderdeel d, zodat er thans twee onderdelen d bestaan. In verband hiermee worden in dit onderdeel, onder de punten 2 tot en met 4, de nodige wijzigingen aangebracht in artikel 90 van de WW.

Onderdelen J en L en artikel X, onderdeel A, onder 2

Met artikel IX, onderdeel Q, van de IOsv is in de WW een nieuw artikel 97 ingevoegd. Dit artikel geeft het Tica de bevoegdheid om, onder goedkeuring van het Ctsv, regels te stellen omtrent de verrekening tussen het Algemeen Werkloosheidsfonds (AWf) en de bedrijfsverenigingen van ontvangen premies en «verhaalsbedragen» enerzijds en van verstrekte uitkeringen en gemaakte kosten anderzijds, alsmede van de ten laste van het AWf te brengen administratiekosten.

In de WW zijn de procedurele bepalingen, waaronder begrepen de goedkeuringsprocedure, in een afzonderlijk hoofdstuk van de WW (hoofdstuk IX) opgenomen. In strijd met deze systematiek is de bepaling inzake goedkeuring door het Ctsv van de door het Tica te stellen regels in artikel 97 van de WW (hoofdstuk VII; financiering) opgenomen. Deze bepaling wordt hierbij overgebracht naar hoofdstuk IX (artikel 117) van de WW.

Op grond van artikel 85, vijfde lid, van de Osv stelt het Ctsv regels omtrent de toerekening van de uitvoeringskosten. Op grond van de artikelen 79 WAO, 97 WW en 37 WFV heeft het Tica onder meer de bevoegdheid regels te stellen omtrent de verrekening tussen de fondsen en de bedrijfsverenigingen van de ten laste van het Aof, AWf onderscheidenlijk AAf te brengen administratiekosten. Administratiekosten vormen een onderdeel van de uitvoeringskosten. In de op grond van artikel 85, vijfde lid, door het Ctsv te stellen regels inzake de toerekening van uitvoeringskosten zullen de verdeelsleutels voor de toerekening worden opgenomen. Op grond van die verdeelsleutels dienen de uitvoeringskosten te worden berekend. Gezien het feit dat de zinsnede in de artikelen 79 van de WAO, 97 van de WW en 37 van de WFV «alsmede van de ten laste van het Aof, AWf c.q. AAf te brengen administratiekosten», gelet op artikel 85, vijfde lid, van de Osv, geen toegevoegde waarde heeft, wordt voorgesteld deze zinsnede in genoemde artikelen te schrappen.

Onderdeel K

Bij artikel IX, onderdeel J, van de IOsv is onder meer het vijfde lid van artikel 86 van de WW vernummerd tot derde lid. Bij artikel IX, onderdeel IJ, van de IOsv heeft artikel 116 van de WW een nieuwe redactie gekregen. In dat artikel komt een verwijzing voor naar artikel 86, vijfde lid, van de WW. Abusievelijk is daarbij geen rekening gehouden met de vernummering in onderdeel J van genoemd artikel IX. Dit verzuim wordt in dit onderdeel hersteld.

Artikelen V en XIX (WWV en WSW)

Deze wijzigingen strekken tot herstel van een omissie in de Wet Werkloosheidsvoorziening (WWV) en de WSW. In artikel 213 van de Gemeentewet wordt de term «accountant» gebruikt in plaats van «registeraccountant», welke term thans abusievelijk nog voorkomt in artikel 41, eerste lid, van de WWV en de artikelen 43, onderdeel a, en 44, onderdeel d, van de WSW.

Artikel VI (IWS)

Bij de wet voltooiing eerste fase herziening rechterlijke organisatie is artikel 37, zesde lid, van de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid (IWS) vervallen. Bij die wijziging is er ten onrechte geen rekening mee gehouden, dat bij de wet van 23 december 1992, Stb. 732, het zesde lid van artikel 37 van de IWS is vernummerd tot zevende lid. Het zevende lid had derhalve dienen te vervallen, terwijl de tekst van het zesde lid in stand had moeten blijven. De in dit artikel voorgestelde wijziging van artikel 37 van de IWS strekt daartoe.

Artikel VII (TW)

Onderdeel D

Op grond van artikel 74 van de Osv kan de Minister, in overeenstemming met de Minister van Financiën, regels stellen over de wijze waarop en de voorwaarden waaronder de afdracht van gelden plaatsvindt aan de fondsen die geheel of gedeeltelijk door het Rijk worden gefinancierd. In artikel 26, tweede lid, van de TW is een soortgelijke bepaling opgenomen. Aangezien hier sprake is van een overlapping van de regelgevende bevoegdheid in de Osv met die in de TW en de desbetreffende bevoegdheid in de Osv een ruimere werking heeft, wordt voorgesteld de bevoegdheid, neergelegd in het tweede lid van artikel 26 van de TW, te schrappen.

Artikelen VIII, onderdeel C, IX, onderdeel E, en XI, onderdeel D (AOW, AWW en AKW)

In artikel 113 van de Osv wordt de toegangsbevoegdheid in het kader van het opsporingsonderzoek voor alle sociale verzekeringswetten geregeld. De noodzaak voor aparte bepalingen hieromtrent in de AOW, de AWW en de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) is daarmee komen te vervallen.

Artikelen IX, onderdeel A, en XI, onderdeel A (AWW en AKW)

Voor een toelichting op de wijziging van artikel 12 van de AWW en 7 van de AKW moge worden verwezen naar hoofdstuk 2.1.1 van het algemeen deel van de toelichting.

Artikelen IX, onderdeel B (AWW)

Bij de wet TBA is het nieuwe element in het arbeidsongeschiktheidscriterium «als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken» opgenomen in artikel 12 van de AWW. Daarbij is verzuimd de artikelen 17 van de AWW waarin eveneens is aangegeven wanneer sprake is van arbeidsongeschiktheid, aan te passen. Artikel IX, onderdeel B, strekt ertoe dit verzuim te herstellen, waarbij tevens rekening is gehouden met de in artikel IX, onderdeel A, aangebrachte wijziging in artikel 12 van de AWW.

Artikel X (WFV)

Onderdeel A, onder 1 en 3

Bij de IOsv is de tekst van artikel 37 van de WFV met ingang van 1 januari 1995 vervangen. Op grond van de thans geldende tekst kan het Tica geen regels stellen, zoals de SVr tot die datum wel kon, met betrekking tot het door het Aaf aan het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (ABP) ter beschikking stellen van de gelden die zij nodig hebben voor de uitvoering van de algemene arbeidsongeschiktheidsverzekering en tot de berekening van de door het ABP ten laste van het Aaf te brengen administratiekosten. Dit artikel strekt ertoe deze mogelijkheid weer in de WFV op te nemen.

Artikel XI, onderdeel C, en artikel XXXIV

Dit onderdeel voorziet (door het laten vervallen van de artikelen 26 tot en met 29) in het intrekken van het zogenaamde overgangsrecht in het kader van de AKW.

Door het laten vervallen van de artikelen 26 tot en met 29 van de AKW vervalt het recht op kinderbijslag voor kinderen ouder dan 18 jaar. Voor een verdere toelichting zij verwezen naar punt 2.6 van het algemeen deel van deze toelichting.

Voor de volledigheid zij op deze plaats nog verwezen naar artikel XII, waarin een overgangsregeling is opgenomen voor verzekerden die over het vierde kwartaal van 1995 recht hebben op kinderbijslag.

Het afschaffen van het overgangsrecht in de AKW heeft consequenties voor de Jeugdwerkgarantiewet (JWG), aangezien in de bepaling van het begrip «jongere» in deze wet wordt aangesloten bij het hebben gevolgd van onderwijs of een beroepsopleiding op grond waarvan aanspraak bestond op kinderbijslag ingevolge de AKW. Een verwijzing naar de AKW in deze zogenaamde «schoolverlatersdefinitie» is derhalve niet langer hanteerbaar. In de in artikel XXXIV neergelegde wijziging wordt nu volstaan met de bepaling dat ter zake van het voorafgaand aan de werkloosheid gevolgde onderwijs of de beroepsopleiding sprake was van een tijdsbeslag van ten minste 19 uur per week. Zowel de verwijzing naar aanspraken, op grond daarvan, op kinderbijslag ingevolge de AKW als ook op studiefinanciering ingevolge de WSF, is vervallen.

Rekening houdend met het feit dat in het onderwijs gedurende een aantal weken geen onderwijs wordt gevolgd in verband met vakanties, komt de nu gekozen norm van een tijdsbeslag van ten minste 19 uur per week overeen met de criteria die voor aanspraken op kinderbijslag en studiefinanciering gelden. Voor de toepassing van deze bepaling in de JWG kan er derhalve vanuit worden gegaan dat onderwijs of een beroepsopleiding op grond waarvan aanspraak bestond op studiefinanciering ingevolge hoofdstuk II van de WSF is gelijk te stellen met onderwijs of een beroepsopleiding met een tijdsbeslag van ten minste 19 uur per week.

Dit urencriterium sluit aan bij de urensystematiek van de JWG en bedraagt exact de helft van de volledige werkweek in het kader van deze wet (32 uur JWG vermeerderd met maximaal zes uren nevenarbeid).

Zolang een persoon onderwijs of een beroepsopleiding volgt waarvan het tijdsbeslag een dergelijke omvang heeft, behoort betrokkene niet tot de doelgroep. Deze uitsluiting is geregeld in de nu gewijzigde bepalingen betreffende deze categorie (onderdeel B). Naar verwachting treden geen kwantificeerbare volume-effecten op.

Zoals in punt 2.6 van het algemeen deel van deze toelichting al is aangegeven dient de overgangsbepaling per 1 januari 1996 in werking te treden.

Artikel XII (Overgangsrecht AKW)

In artikel XII is een overgangsregeling opgenomen voor verzekerden die over het vierde kwartaal van 1995 recht hebben op kinderbijslag.

Anders dan in het Prestatiebeursvoorstel het geval was (voor een toelichting zij verwezen naar punt 2.6 van het algemeen deel van deze toelichting), is in dit artikel wel in een eerbiedigende werking voorzien voor een tweetal groepen kinderen ouder dan 18 jaar waarvoor het recht op kinderbijslag op grond van artikel XI, onderdeel C, met ingang van 1 januari 1996 vervalt.

Voor kinderen die op 30 september 1995 17 jaar oud zijn of voor kinderen bedoeld in artikel 26, eerste lid, onderdeel a, die in het vierde kwartaal van 1995 recht op kinderbijslag hadden, blijven de artikelen 26 tot en met 29 van de AKW van toepassing zolang ze de opleiding blijven volgen, die zij op de eerste dag van het laatste kwartaal van 1995 volgden. Zij behouden, zolang zij aan de voorwaarden voor het recht op kinderbijslag blijven voldoen, hun recht op kinderbijslag.

Met de zinsnede «zolang zij de opleiding blijven volgen die zij op de eerste dag van het laatste kwartaal van 1995 volgden» wordt beoogd aan te geven dat zolang deze kinderen dezelfde schoolsoort blijven volgen recht op kinderbijslag blijft bestaan. Een verhuizing waardoor het kind van school moet veranderen heeft derhalve, zolang de studie maar aan eenzelfde schoolsoort wordt voorgezet, geen invloed op het recht op kinderbijslag.

Indien de Abw na 1 januari 1996 inwerking treedt, kunnen ook werkloze schoolverlaters en huishoudkinderen, tot het moment van inwerkingtreding van deze wet, aanspraak blijven maken op kinderbijslag op basis van de artikelen 26 tot en met 29 AKW.

Artikelen XIII (Osv)

Onderdeel C

Op grond van de bestaande tekst van artikel 41, eerste lid, van de Osv wordt voor de erkenning van een vereniging als bedrijfsvereniging, bestemd voor één of meer onderdelen van het bedrijfs- en beroepsleven waartoe rijksdiensten behoren, het Rijk beschouwd als representatieve organisatie van werkgevers. Er kan twijfel over bestaan of het Rijk door de gelijkstelling met een representatieve werkgeversorganisatie ook gerechtigd is deel te nemen aan de oprichting van een bedrijfsvereniging wier werkterrein zich uitstrekt tot rijksdiensten. Gelet op artikel 29 van de Comptabiliteitswet, heeft het Rijk een machtiging bij wet nodig voor (mede)oprichting door het Rijk van privaatrechtelijke rechtspersonen zoals een vereniging. Een dergelijke machtiging is van belang in verband met de voorbereiding van de oprichting van de Nieuwe Bedrijfsvereniging voor de Overheid, aan de oprichting waarvan ook het Rijk deelneemt. In de oude Organisatiewet Sociale Verzekering (OSV) was een dergelijke machtiging opgenomen in artikel 4, derde lid.

Teneinde iedere twijfel op dit punt uit te sluiten, wordt in de voorgestelde nieuwe tekst van artikel 41, eerste lid, van de Osv, eveneens een dergelijke machtiging opgenomen.

Onderdeel D

In artikel 46, onderdeel b, is geregeld, dat de in de statuten gestelde regels betreffende het toestaan van het dragen van eigen risico door een werkgever voor de ziekengeldverzekering in elk geval de bepaling bevatten dat hem niet wordt toegestaan op het loon van de bij hem in dienst zijnde werknemers een deel in te houden dat meer bedraagt dan de premie die de verzekerde ingevolge artikel 60, tweede lid, van de ZW verschuldigd zou zijn indien zijn werkgever het risico van deze ziekengeldverzekering niet zelf zou dragen.

Artikel 60, tweede lid, van de ZW ziet echter op de totale ZW-premie, en niet specifiek op het in het vijfde lid van dat artikel bedoelde aandeel van de verzekerde werknemer in die premie. Dit onderdeel strekt ertoe de foutieve verwijzing naar het tweede lid te corrigeren.

Onderdeel E

Bij artikel XLIV, onderdeel F, van de IOsv is het tweede lid van artikel 60 van de Osv geschrapt. Daarbij is verzuimd de aanduiding van het eerste lid eveneens te schrappen. Dit onderdeel strekt daartoe.

Onderdeel F

In het kader van de Wet voltooiing eerste fase herziening rechterlijke organisatie is aan artikel 9 van de OSV een tweede lid toegevoegd, waarin werd bepaald dat het doen van een aangifte door de werkgever bij de bedrijfsvereniging als bedoeld in het eerste lid van dat artikel geen aanvraag was in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Deze bepaling is ten onrechte niet overgenomen in artikel 64 van de Osv. Dit onderdeel strekt ertoe deze omissie te herstellen.

Onderdeel G

Bij artikel XLIV, onderdeel H, van de IOsv is het achtste tot en met elfde lid van artikel 69 van de Osv vernummerd in negende tot en met twaalfde lid. Daarbij is verzuimd de in het twaalfde lid voorkomende verwijzing naar het negende en tiende lid daaraan aan te passen. Dit onderdeel strekt daartoe.

Onderdeel H

Artikel 73 van de Osv en de daarop gebaseerde Regeling financiële rapportage fondsbeheerders geven aan welke informatie door het Tica en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) dient te worden verstrekt aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zodanig dat deze inzicht kan verkrijgen in de ontwikkeling van de verschillende door de SVB en het Tica beheerde fondsen. Deze regeling beoogt een continuering en structurering van de informatie die voor 1 januari 1995 reeds werd verstrekt door de verschillende fondsen.

In de huidige redactie is de werking van artikel 73 OSV, en daarmee ook die van de Regeling, beperkt tot de door het Tica en de SVB beheerde fondsen. De lasten van de wachtgeldfondsen en de ziekengeldkassen maken echter eveneens deel uit van het totale lastenbeeld van de sociale zekerheid. Mede vanuit het oogpunt van collectieve lastendruk en koopkrachtontwikkeling is de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verantwoordelijk voor dit totaal. De Minister wenst zich dan ook tevens te informeren over de ontwikkeling van de wachtgeldfondsen en de ziekengeldkassen. Het gaat hier meer specifiek ook om de ontwikkeling per bedrijfsvereniging. In de onderhavige wijziging (onderdeel H, onder 1) wordt, met ingang van 1 januari 1996, de werkingssfeer van artikel 73 dan ook uitgebreid tot de wachtgeldfondsen en de ziekengeldkassen. Voor het jaar 1995 wordt in de hier bedoelde informatiebehoefte nog voorzien door een afzonderlijke vraag aan het Tica te richten.

Onderdeel I

In artikel 84, eerste lid, van de Osv is bepaald, dat het Ctsv, de Bank, het Tica en de bedrijfsverenigingen met betrekking tot het personeel en materieel geen verplichtingen mogen aangaan of uitgaven mogen doen die het voor hen vastgestelde budget overschrijden. Aangezien er sprake is van kostenbudgetten kan de formulering «uitgaven doen die het vastgestelde budget overschrijden» tot problemen leiden in situaties waarin de uitgaven de kosten overschrijden. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij investeringen die niet rechtstreeks ten laste van de exploitatierekening worden gebracht, maar die (gedeeltelijk) worden geactiveerd. In verband hiermee wordt voorgesteld de desbetreffende zinsnede te wijzigen in: uitgaven doen die leiden tot overschrijding van het voor hen vastgestelde budget.

Onderdeel J

Het vorige kabinet heeft eind 1993 besloten dat de kosten van de uitbreiding van de competentie van de Nationale ombudsman tot «zelfstandige bestuursorganen» (zbo's) wat de grootste «vervuilers» betreft volgens het principe «de vervuiler betaalt» zouden worden doorberekend aan de desbetreffende zbo's in de vorm van een vaste jaarlijkse bijdrage. In afwachting van de hiertoe noodzakelijke wetswijzigingen is besloten de benodigde bedragen ten laste van de begrotingen van de betrokken departementen te brengen. Op basis van ervaringsgegevens en vooronderstellingen ten aanzien van het aantal klachten dat betrekking heeft op de desbetreffende zbo's is een verdeling van de kosten over de departementen opgesteld. Op het terrein van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid worden de volgende rechtspersonen als zbo's in bovenbedoelde zin aangemerkt: het Ctsv, de SVB, het Tica, de bedrijfsverenigingen en de uitvoeringsinstellingen. Voor deze rechtspersonen gezamenlijk is de bijdrage vastgesteld op f 0,6 mln. per jaar. Iedere vijf jaar zal worden bezien in hoeverre deze verdeling bijgesteld moet worden. De thans voorliggende wetswijziging maakt het mogelijk met ingang van 1996 de doorberekening ten laste van genoemde rechtspersonen op het gebied van de sociale verzekering te laten plaatsvinden. In het voorgestelde artikel 85, zesde lid, van de Osv wordt de jaarlijkse bijdrage in de kosten van de Nationale ombudsman aangemerkt als uitvoeringskosten van het Ctsv. Daarmee wordt bereikt, op grond van artikel 85, eerste lid, van de Osv, dat de bijdrage wordt toegerekend aan de SVB en de bedrijfsverenigingen.

Onderdeel L, onder 1

De in dit onderdeel, onder punt 1, voorgestelde wijziging wordt noodzakelijk geacht omdat de Ziekenfondsraad, anders dan het Ctsv ook is belast met het beheer van het fonds, in casu de Algemene Kas, bedoeld in artikel 71 van de Ziekenfondswet. De wijze waarop de Ziekenfondsraad als fondsbeheerder aan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport verantwoording aflegt, is geregeld in artikel 72 van de Ziekenfondswet.

Onderdeel L, onder 2, en artikel XXIX

De in dit onderdeel, onder 2, en in artikel XXIX voorgestelde wijzigingen staan met elkaar in relatie, en betreffen het volgende. Het huidige artikel 89, derde lid, van de Osv bepaalt onder meer dat de verklaring omtrent de rechtmatigheid van ontvangsten betreffende de premies AWBZ door de Rijksbelastingdienst wordt aangeboden aan het Ctsv. Die bepaling is niet juist, aangezien die verklaring dient te worden aangeboden aan de Ziekenfondsraad, als beheerder van het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten, bedoeld in artikel 38 van de WFV. Dit maakt wijziging van de redactie van de tweede volzin van artikel 89, derde lid, van de Osv noodzakelijk. Tevens is echter geconstateerd dat deze bepaling beter op haar plaats zal zijn in artikel 51 van de AWBZ, aangezien de bedoelde verklaring van rechtmatigheid in relatie moet worden gezien met de in dat artikel geregelde verantwoording door de Ziekenfondsraad over het gevoerde beheer over het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten.

Onderdeel M

Bij de wet van 21 december 1994 (Stb. 1995, 32) tot partiële wijziging van het Wetboek van Strafrecht en andere wetten in verband met de opheffing van het cumulatieverbod inzake de oplegging van hoofdstraffen is artikel 9, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht ingaande 27 januari 1995 in die zin gewijzigd, dat de rechter in alle gevallen de bevoegdheid krijgt om naast gevangenisstraf of hechtenis tevens een geldboete op te leggen. In verband hiermee kan de in een aantal wetten afzonderlijk opgenomen mogelijkheid van cumulatie van hoofdstraffen komen te vervallen. In genoemde wet is een aantal wetten gewijzigd, waarin een dergelijke cumulatiemogelijkheid voorkwam. In dat kader is in artikel XI van die wet een wijziging opgenomen van artikel 52b van de OSV, welke wet inmiddels per 1 januari 1995 is vervangen door de Osv. In verband hiermee wordt in het onderhavige onderdeel artikel 109, tweede lid, van de Osv, in welk artikel deze cumulatiemogelijkheid nog voorkomt, aan de nieuwe situatie aangepast.

Onderdeel N

In artikel 7 van hoofdstuk IX (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) van de wet van 22 juni 1994, Stb. 573, tot wijziging van de binnentredingsbepalingen is een wijziging opgenomen van artikel 57 van de OSV. Deze wijziging is ten onrechte niet overgenomen in artikel 113 van de Osv, waarin dezelfde materie geregeld is als in artikel 57 van de OSV. Dit onderdeel strekt ertoe deze omissie te herstellen.

Onderdeel O

In artikel 60a van de OSV was een overgangsbepaling opgenomen met betrekking tot personeelsvoorzieningen in verband met de invoering van de WAO. Dit artikel is anders dan aanvankelijk werd gedacht nog niet geheel uitgewerkt. Om die reden is de inhoud van dit artikel thans alsnog als artikel 116b opgenomen in de Osv.

Artikel XIV (IOsv)

Onderdelen A en B

Bij artikel X, onderdeel L, van de IOsv is bepaald, dat in artikel 39a, vierde lid, van de ZW de term SVr wordt vervangen door Tica. Deze wijziging dient echter, in plaats van in het vierde lid, plaats te vinden in het zesde lid van artikel 39a van de ZW. In verband hiermee wordt artikel X, onderdeel L, van de IOsv in onderdeel A gewijzigd.

In artikel XLVII van de IOsv is bepaald, dat een aantal door de SVr op grond van de oude OSV gestelde regels geldt als door het Tica gestelde regels. Daarin zijn enkele onvolkomheden geslopen. Zo dient in het tweede onderdeel b «artikel 86, zesde lid,» van de WW te worden gewijzigd in artikel 86, vierde lid. Genoemd zesde lid is namelijk bij artikel IX, onderdeel J, onder 2 (WW) vernummerd in vierde lid.

Voorts dient, gelet op de wijziging in onderdeel B (zie hiervoor) in het tweede onderdeel c «39a, vierde lid» van de ZW te worden gewijzigd in 39a, zesde lid.

Artikel XV (wet TBA)

Onderdelen B, D, E en F

Voor een toelichting op de in deze onderdelen van artikel XIV opgenomen wijzigingen moge worden verwezen naar hoofdstuk 2.1.5 van het algemeen deel van de toelichting.

Onderdeel C

Op grond van het overgangsrecht zijn personen die op de dag voor de inwerkingtreding van de wet TBA een herplaatsingswachtgeld en een herplaatsingstoelage ontvangen uitgesloten van het periodieke beoordelingstraject. Zij behoorden in navolging van hetgeen is geregeld ten aanzien van invaliditeitsgepensioneerden tevens uitgesloten te worden van de herbeoordeling binnen een jaar.

Artikel XVI (wet TZ)

Voor een toelichting op de in dit artikel opgenomen wijzigingen moge worden verwezen naar hoofdstuk 2.1.6 van het algemeen deel van de toelichting.

Artikel XVII (Arbeidsomstandighedenwet)

De in het vierde lid van artikel 9 voorgestelde wijziging betreft een redactionele verbetering.

Nu artikel 58 van de ZW en daarmee het op basis van dit artikel vastgestelde Besluit melding ongevallen en beroepsziekten komt te vervallen, dient ook het vijfde lid van artikel 9 van de Arbeidsomstandighedenwet te vervallen. In dit artikellid is namelijk bepaald, dat het vierde lid inzake de verplichting van een werkgever om met betrekking tot ongevallen een daartoe bij ministeriële regeling vastgesteld ongevalsrapport op te stellen ten behoeve van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, niet van toepassing is, indien een dergelijke melding reeds gedaan is op grond van het krachtens artikel 58 van de ZW vastgestelde Besluit melding ongevallen en beroepsziekten.

Door middel van deze wijziging ontstaat een integrale, dat wil zeggen op alle werkgevers toepasselijke regeling inzake de schriftelijke melding van arbeidsongevallen. Met het oog daarop zal het thans op grond van artikel 9, vierde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet vastgestelde modelrapport, worden aangepast.

Voor de duidelijkheid zij hier vermeld, dat de onderhavige verplichting om arbeidsongevallen schriftelijk te melden geldt naast die, betreffende de melding van ernstige ongevallen, dat wil zeggen, ongevallen die ernstig lichamelijk of geestelijk letsel dan wel de dood ten gevolge hebben, op grond van artikel 9, eerste lid. In tegenstelling tot de melding op grond van het vierde lid, kan in deze gevallen worden volstaan met een telefonische melding, zo nodig gevolgd door een korte schriftelijke bevestiging daarvan.

Met betrekking tot de definities van de in artikel 9 onder meer gehanteerde begrippen ongeval, ernstig lichamelijk letsel en beroepsziekte, wordt verwezen naar de Regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22 september 1987 (Stcrt 197).

Artikel XVIII (Wet voorzieningen gehandicapten)

Bij de WPS is abusievelijk de Wet voorzieningen gehandicapten niet aangepast. In artikel 10 van laatstgenoemde wet komt nog een verwijzing naar het Spoorwegpensioenfonds voor. Deze verwijzing wordt in het onderhavige onderdeel geschrapt.

Artikel XX (BW)

Onderdeel A

In het BW wordt een bepaling opgenomen analoog aan de regresbepalingen in de huidige Ziektewet (de artt. 52, 52a en 52b). Hierin wordt vastgelegd dat de werkgever recht heeft op regres. Voorts wordt bepaald dat de rechter bij de vaststelling van de schadevergoeding die het slachtoffer kan vragen er rekening mee moet houden dat het loon van het slachtoffer wordt doorbetaald. Het bedrag waarop de werkgever aanspraak kan maken kan niet hoger zijn dan het bedrag aan schadevergoeding dat het slachtoffer van de dader had kunnen vorderen, indien de werkgever geen loondoorbetalingsverplichting had gehad. De Hoge Raad gaat er in zijn jurisprudentie van uit dat die hypothetische schadevergoeding zou worden gegeven in de vorm van een bedrag ineens. Aangezien een dergelijke schadevergoeding ineens niet onderworpen zou zijn aan de heffing van loonbelasting en sociale verzekeringspremies, zou het slachtoffer dus recht hebben gehad op het netto gederfde loon. Ook de werkgever zal bij de uitoefening van zijn regresrecht jegens de dader dus slechts aanspraak kunnen maken op het netto door hem doorbetaalde loon.

Onderdeel B

In het eerste lid, onderdeel a, van artikel 197 van boek 6 van het BW is bepaald dat een aantal risico-aansprakelijkheden buiten toepassing blijven bij de vaststelling van het door de sociale verzekeraars te verhalen bedrag. Aan deze opsomming wordt nu ook toegevoegd het verhaalsrecht van de werkgever als bedoeld in het bij onderdeel A voorgestelde artikel 107a van boek 6 van het BW.

Onderdeel C

Krachtens artikel 7A:1639l, vierde lid, van het BW mag een werkgever op de door hem verschuldigde overlijdensuitkering als bedoeld in het tweede lid van dat artikel de krachtens een wettelijk voorgeschreven ziekte- of arbeids-ongeschiktheidsverzekering aan een nagelaten betrekking van de werknemer toegekende overlijdensuitkering in mindering brengen. Hieronder valt echter niet een uitkering op grond van de TW, omdat de TW niet wordt beschouwd als een «wettelijk voorgeschreven ziekte- of arbeidsongeschiktheidsverzekering». Op grond van de TW kan een toeslag worden toegekend in aanvulling op een uitkering krachtens de ZW of de WAO. Deze toeslag wordt krachtens artikel 23 van de TW ook aan bepaalde nabestaanden verleend. Het ligt daarom voor de hand een door hen ontvangen toeslag op grond van de TW eveneens in mindering te brengen op de overlijdensuitkering krachtens het BW.

Artikel XXI (Algemene burgerlijke pensioenwet)

Onderdeel A

De herformulering van de term «rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg» dient uiteraard ook in de ambtelijke regelingen zijn neerslag te krijgen. Vandaar dat de desbetreffende artikelleden hier worden aangepast aan de nieuwe formulering in de AAW/WAO.

Onderdeel B

Op basis van de huidige redactie van artikel F 9b van de Abp-wet kan de indruk ontstaan dat ter vaststelling van de aanspraken op de verhoging van het invaliditeitspensioen tot het niveau van het minimumloon het invaliditeits-pensioen berekend naar diensttijd buiten beschouwing kan blijven. De voorgestelde wijziging sluit elke onduidelijkheid daarover uit.

Onderdeel C

In tegenstelling tot de datum van ingang van een AAW-uitkering is de datum van een eerste toekenning van een invaliditeitspensioen niet te fixeren op bijvoorbeeld 12 maanden na de eerste ziektedag. In de praktijk heeft dit tot gevolg dat de overheidspensioenorganen een betrokkene ter uitvoering van artikel 26, tweede lid, van de AAW binnen een jaar nadat het (fictieve) recht op een AAW-uitkering ontstaat herkeuren en deze activiteit enkele maanden daarna in het kader van artikel F 10a van de Abp-wet moeten herhalen. Met de voorgestelde wijziging wordt deze doublure voorkomen en daarmee een onevenredige belasting van zowel de uitvoeringsorganen als de betrokken algemeen invaliden.

Onderdelen D en H

De redactie is aangepast aan de sedert de Wet financiële voorzieningen privatisering ABP (Wet FVP/ABP) doorgevoerde systeemwijziging als gevolg waarvan er geen aanvulling ter zake van algemene invaliditeit meer bestaat.

Onderdelen E, F en G

Op grond van de zevende volzin van artikel J 20 kan de minister ten aanzien van het in dat artikel bepaalde nadere zo nodig afwijkende regels stellen. Deze bevoegdheid is evenwel reeds aanwezig op grond van artikel J 21. De zevende volzin is daarmee overbodig, zodat deze kan komen te vervallen.

Er bleek sedert 1 augustus 1993 een cirkelredenatie mogelijk in het geval er uitvoering moet worden gegeven aan zowel artikel F 9b als artikel J 19 of J 20. Enerzijds diende ter vaststelling van de vermindering ingevolge de artikelen J 19 en J 20 het invaliditeitspensioen, bedoeld in artikel A 2, dus na toepassing van artikel F 9b in beschouwing te worden genomen. Anderzijds kon eerst nadat de vermindering ingevolge de artikelen J 19 en J 20 bekend was uitvoering worden gegeven aan artikel F 9b. Door de toevoeging van het zevende lid wordt onderstreept dat artikel F 9b, als ambtelijke tegenhanger van de TW, het sluitstuk vormt in de pensioenberekening.

Onderdeel I

De veranderende uitvoeringsstructuur in de marktsector heeft onder meer tot gevolg dat artikel 22a van de OSV in de Osv is vervallen. In dat artikel werd een aantal werkzaamheden genoemd die tot de taak van de Gemeenschappelijke Medische Dienst behoorden. In navolging daarvan is deze bevoegdheid voor het ABP in artikel P 9 van de Abp-wet geregeld. De voorgestelde wijziging van artikel P 9 strekt ertoe de onderhavige bevoegdheid voor het ABP ongewijzigd te handhaven.

Artikel XXII (Wet FVP/ABP)

Onderdeel A

De wijziging betreft een aanpassing aan de nieuwe Osv die in de plaats is gekomen van de oude OSV. Thans wordt inzake de schorsing en vernietiging van besluiten verwezen naar de desbetreffende artikelen in de Osv.

Onderdeel B

In artikel 79 van de Wet FVP/ABP is een aantal redactionele verbeteringen aangebracht. Zo wordt onder andere door het vervangen van de omschrijving «voor ten minste 15% algemeen invalide» door «geheel of gedeeltelijk algemeen invalide» een betere aansluiting bereikt bij de redactie van artikel F 8a, tweede lid, van de Apb-wet. Hetzelfde geldt voor de in artikel E 6 van de Algemene militaire pensioenwet (Amp-wet) gegeven omschrijving van de term arbeidsongeschiktheid.

Artikel XXIII (WPS)

Onderdeel A

Met de WPS is de privatisering van het Spoorwegpensioenfonds met ingang van 1 januari 1994 gerealiseerd. Dit houdt in dat de directe overheidsbemoeienis met de pensioenregeling voor het personeel van de NV Nederlandse Spoorwegen (NS) met ingang van die datum is beëindigd. De sociale partners bij de NS dragen zelfstandig de volledige verantwoordelijkheid voor de pensioenregeling, waarop de Pensioen- en Spaarfondsenwet van toepassing is. Voorts is het door de Spoorwegpensioenwet geregelde invaliditeitspensioen voor NS-medewerkers vervallen en zijn de algemeen geldende werknemersverzekeringen van toepassing geworden.

De privatisering kon worden gerealiseerd met inachtneming van onder meer het volgende uitgangspunt. Het niveau van de netto uitkeringen (inclusief bovenwettelijke aanvullingen) dient op het moment van privatisering gelijk te zijn aan het niveau van de uitkeringen zoals deze golden op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de WPS.

In artikel 14 van de WPS wordt bepaald dat het dagloon WW gelijk is aan de uitkeringsgrondslag waarnaar de werkloosheidsuitkering van de NS werd berekend. Deze formulering geeft een probleem in geval van samenloop van een WW-uitkering op grond van de WPS met een WAO-uitkering. Wanneer sprake is van een dergelijke samenloop maakt de arbeidsongeschiktheidscomponent deel uit van voornoemde uitkeringsgrondslag. Dit leidt ertoe dat de uitkering onbedoeld hoger wordt en zelfs boven het oude loon kan uitstijgen. Dit is in strijd met het eerder genoemde uitgangspunt.

De wijziging van artikel 14 van de WPS strekt ertoe dat er een evenredige vermindering van het dagloon wordt bereikt, zodat de WW-uitkering niet tot een te hoog dagloon wordt berekend, en wel volgens het reeds bekende systeem van artikel 14 van de Dagloonregels IWS. Van laatstgenoemd artikel moet echter het vierde lid buiten beschouwing blijven. De reden hiervoor is dat ook in het geval dat een herplaatste werknemer op wachtgeld is gesteld, de arbeidsongeschiktheidscomponent deel uitmaakt van de uitkeringsgrondslag.

Vooruitlopend op de onderhavige wijziging van artikel 14 van de WPS wordt door de uitvoering vanaf 1 januari 1994 reeds bedoelde evenredige vermindering toegepast. Door de wijziging terugwerkende kracht te geven tot en met die datum wordt die uitvoeringspraktijk geformaliseerd.

Onderdeel B

In artikel 8 van de WPS is de overgang geregeld naar de WAO van personen met onder meer een invaliditeitspensioen, herplaatsingstoelage of herplaatsingswachtgeld op grond van de Spoorwegpensioenwet. In aansluiting daarop is voor de toepassing van de wet TBA in artikel 15 van de WPS de datum van ingang van een toegekend invaliditeitspensioen aangemerkt als ingangsdatum van de WAO-uitkering. Voorts is in laatstgenoemd artikel geregeld, dat het in het kader van de wet TBA getroffen overgangsrecht ook van toepassing is op personen wier reeds ingegane invaliditeitsuitkering op grond van invaliditeit, van het Spoorwegpensioenfonds is omgezet in een WAO-uitkering. Verzuimd is daarbij om naast de datum van ingang van een toegekend invaliditeitspensioen ook de datum van ingang van een herplaatsingstoelage of herplaatsingswachtgeld op grond van de Spoorwegpensioenwet aan te merken als ingangsdatum van de WAO-uitkering. In dit artikel wordt deze omissie hersteld.

Een bepaling die bewerkstelligt dat het in het kader van de wet TBA getroffen overgangsrecht ook van toepassing is op personen wier herplaatsingstoelage of herplaatsingswachtgeld van het Spoorwegpensioenfonds is omgezet in een WAO-uitkering, is niet nodig. Dit volgt reeds uit de zinsnede in artikel 15 van de WPS dat hoofdstuk III van de wet TBA van overeenkomstige toepassing is op de belanghebbende aan wie op grond van de WPS recht op uitkering op grond van de AAW/WAO wordt verleend.

Artikel XXIV (Amp-wet)

Onderdelen A tot en met C, I en J

Voor respectievelijk de onderdelen A, B, C en J kan worden verwezen naar de toelichting bij artikel XX, de onderdelen A, B, C en I. Voor onderdeel I kan worden verwezen naar die toelichting, de onderdelen E, F en G.

Onderdeel D

Het betreft het herstel van een omissie, waardoor het vervallen van de in artikel F 7a van de Amp-wet genoemde toeslagen voor pensioenen van militairen ingaat op dezelfde datum als voor de pensioenen van burgerambtenaren, te weten 1 mei 1994.

Onderdelen E, G en K

Met de bij de Wet FVP/ABP vernummerde leden van artikel H 1 en vervallen artikelen J 1a en J 2a bleef de aanpassing van enige verwijzingsbepalingen ten onrechte achterwege. Dit is alsnog rechtgezet.

Onderdeel F

De wijziging betreft het herstel van een bij de vernummering in artikel H 1 ontstane onjuiste verwijzing.

Onderdeel H

De huidige tekst van artikel L 1 van de Amp-wet zou de indruk kunnen wekken dat bij eenmalige uitkeringen aan beroepsmilitairen de sectorale loonontwikkeling en niet het gewogen gemiddelde in de te onderscheiden sectoren maatgevend zou zijn. Om die onduidelijkheid weg te nemen is de tekst aangepast.

Artikel XXV (Ambtenarenwet)

In de IOsv is de Ambtenarenwet voor zowel het bestuur van het Ctsv als het bestuur van de SVB gewijzigd. Er ontbreekt een bepaling die zich richt op de door de Kroon benoemde onafhankelijke voorzitter van het Tica, bedoeld in hoofdstuk IV van de Osv. Aan onderdeel n van artikel 2 van de Ambtenarenwet is daartoe een zinsnede toegevoegd voor de voorzitter van het Tica.

Artikel XXVI (Wet van 22 december 1994, Stb. 955)

Onderdeel A

De betreffende wijziging betreft een verbetering van een kennelijke onjuistheid in artikel VII van de wet van 22 december 1994, Stb. 955. Zonder deze verbetering is een gedeelte van dat artikel zinledig.

Onderdeel B, onder 1

Het voorgestelde nieuwe derde lid van artikel XII van de wet van 22 december 1994, Stb. 955, bevat twee kleine wijzigingen ten opzichte van het oorspronkelijke derde lid van dat artikel. Ten eerste is de werkingssfeer beperkt tot rechten op uitkering ingevolge hoofdstuk II van de WW zoals deze luidde voor inwerkingtreding van de wet van 22 december 1994, Stb. 955. Aldus wordt buiten twijfel gesteld dat het artikel niet van toepassing is op uitkeringen uit hoofde van de hoofdstukken IV en V van de WW. Ten tweede wordt het lid ook van toepassing verklaard voor de uitvoering van artikel 24 van de IWS. De in dat artikel neergelegde «kopjes» dienen uiteraard ook na inwerkingtreding van de wet van 22 december 1994, Stb. 955, op WW-uitkeringen gegeven te kunnen worden.

Onderdeel B, onder 2

Voor een toelichting op het voorgestelde vierde lid van artikel XII, van de wet van 22 december 1994, Stb. 955, wordt verwezen naar paragraaf 2.2.4. Het nieuwe vijfde lid leidt ertoe dat men slechts voor herhaalde verlenging in aanmerking komt, indien men sinds de herleving van de loongerelateerde uitkering opnieuw aan de wekeneis voldoet. Aldus wordt oneigenlijk gebruikt van de in het vierde lid voorgestelde verlengingsregeling voorkomen. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar memorie van toelichting op het aan de wet van 22 december 1994 ten grondslag liggende wetsvoorstel aanscherping referte-eisen WW (Kamerstukken II, 1994/95, 23 985, nr. 3, artikelsgewijze toelichting op artikel 50, derde en vierde lid, WW).

Onderdeel B, onder 3

In artikel II, onderdeel A, van de wet van 22 december 1994, Stb. 955, is artikel 2, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) gewijzigd.

Met het tot zevende lid vernummerde vijfde lid van artikel XII van die wet is onder meer beoogd te regelen dat de tekst van het eerste lid van artikel 2 van de IOAW, zoals dat lid luidde op de dag voorafgaande aan de inwerkingtreding van artikel II, onder A, van die wet van toepassing blijft ten aanzien van de persoon wiens eerste dag van werkloosheid ligt voor de datum van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel A.

In de tekst van het tot zevende lid vernummerde vijfde lid van artikel XII is echter abusievelijk verwezen naar het tweede lid van artikel 2 van de IOAW, in plaats van naar het eerste lid. Deze onjuiste verwijzing wordt hierbij gecorrigeerd.

Artikel XXVII

In artikel I, onderdeel X, onder 1°, van de wet van 22 december 1994, Stb. 955, wordt voorgesteld de wachtgeldperiode uit te breiden van acht naar dertien weken. Daarnaast wordt voorgesteld ook de eerste dertien uitkeringsweken van personen die door de werking van het Besluit verlaagde wekeneis Werkloosheidswet recht hebben op WW-uitkering ten laste te brengen van de wachtgeldfondsen. Het grootste gedeelte van de wet van 22 december 1994, Stb. 955, zal op 1 maart 1995 in werking treden. Artikel I, onderdeel X, onder 1°, zal echter pas op 1 januari 1996 in werking treden. Ten onrechte is verzuimd voor de periode tussen beide data een regeling te treffen voor de financiering van de kortdurende uitkering. Uiteraard is het de bedoeling dat in die periode de eerste acht weken uitkering ten laste komen van de wachtgeldfondsen. Dit wordt in het voorliggende onderdeel, door aanpassing van artikel 90, eerste lid, onderdeel a, van de WW, alsnog geregeld. Het aangepaste artikel 90, eerste lid, onderdeel a zal vervallen op het moment waarop artikel I, onderdeel X, onder 1°, van de wet van 22 december 1994, Stb. 955, in werking treedt.

Artikel XXVIII (Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993)

Het betreft hier een aanpassing aan de nieuwe Osv, die nog niet was meegenomen in de IOsv.

Artikel XXX (WED)

Deze wijziging van de Wet op de economische delicten hangt samen met het vervallen van het oude vijfde lid van artikel 9 van de Arbeidsomstandighedenwet (zie artikel XVI).

Artikel XXXII (Beroepswet)

Onder 1

Teneinde buiten mogelijke twijfel te stellen dat bij de Centrale Raad van Beroep hoger beroep kan worden ingesteld tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank, betreffende een besluit genomen op grond van de nieuwe Algemene bijstandswet (Abw) (artikel 18, eerste lid onder b van de Beroepswet), is de nieuwe Abw op de bijlage bij de Beroepswet geplaatst.

Omdat de Algemene Bijstandswet (ABW) op grond van de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet (HABW) nog enige tijd van toepassing blijft op degene die in de kalendermaand voorafgaand aan de inwerkingtreding van de nieuwe Abw recht had op bijstand, is de ABW voorlopig gehandhaafd op de bijlage bij de Beroepswet en is de Invoeringswet HABW daaraan toegevoegd.

Onder 2

Bij artikel LIII van de IOsv is onder meer de Wet op de Sociale Verzekeringsbank ingetrokken. Deze wet komt nog voor in onderdeel C van de bijlage bij de Beroepswet, onder nummer 27. In verband hiermee kan de vermelding van deze wet onder nummer 27 van de bijlage komen te vervallen.

Artikel XXXIII

Bij de wet van 26 april 1995, Stb. 220, is onder meer in artikel 14, vierde lid, van de AKW een wijziging aangebracht. Daarbij is abusievelijk over het hoofd gezien, dat bij de wet van 16 december 1993, Stb. 650 (voltooiing eerste fase herziening rechterlijke organisatie) het vierde lid van artikel 14 ingaande 1 januari 1994 is vernummerd tot derde lid. Bij dit artikel wordt deze fout hersteld.

Artikel XXXV

Voor een toelichting op dit artikel moge worden verwezen naar paragraaf 2.5. van het algemeen deel van deze toelichting.

Op grond van artikel 6 van het Besluit gegevensverstrekking sociale verzekeringen zijn de bedrijfsverenigingen bevoegd gegevens te verstrekken aan de Arbeidsvoorzieningsorganisatie voor de uitvoering van de Arbeidsvoorzieningswet. Dat de Arbeidsvoorzieningsorganisatie de in het eerste lid genoemde diensten tegen vergoeding verrichten, vloeit niet zondermeer voort uit die wet. Daarom wordt via de bepaling in het vijfde lid wettelijk toegestaan, zonder toestemming van de werknemer, gegevens te verstrekken aan de Arbeidsvoorzieningsorganisatie in het kader van de inkoop.

Artikel XXXVI (Abw)

Onderdeel A

Met deze wijziging wordt, conform de definitie van alleenstaanden, alsnog voorzien in de situatie dat de betrokkene een gezamenlijke huishouding met een bloedverwant in de eerste graad voert. In zo'n geval dient deze immers ook als een alleenstaande ouder te worden aangemerkt.

Onderdeel B

In verband met het afschaffen van het recht op kinderbijslag op basis van de AKW voor kinderen ouder dan 18 jaar dient er een aantal wijzigingen in de Abw te worden aangebracht. In verband hiermee zij verwezen naar punt 2.6 van het algemeen deel van deze toelichting.

Onderdeel B regelt dat van recht op bijstand worden uitgesloten personen, van wie de voor werkzaamheden beschikbare tijd voor ten minste 19 uur per week in beslag wordt genomen door of in verband met het volgen van onderwijs of van een beroepsopleiding. Onder het volgen van onderwijs wordt verstaan het volgen van lessen alsmede het verrichten van een stage.

Onderdeel C

Artikel 20, vierde lid, heeft tot doel aan te geven dat het, ingeval de betrokkene een eigen woning heeft, ter beoordeling van de gemeente is om bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening onder verband van krediethypotheek te verstrekken. Door daarbij te spreken van «uitsluitend» wordt de gemeente de mogelijkheid ontnomen om de bijstand in een andere vorm te verlenen, bijvoorbeeld als een bedrag om niet of als een gewone geldlening, indien de bijzondere bijstand samenloopt met de verlening van algemene bijstand.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om enkele redactionele verbeteringen in artikel 20, tweede lid, aan te brengen. Door het schrappen van het woord «algemene» in onderdeel a kan er geen misverstand meer over bestaan dat de aldaar bedoelde ondergrens voor de vestiging van krediethypotheek geldt voor zowel de algemene bijstand als de bijzondere bijstand, of voor een combinatie van deze beide vormen.

Onderdeel D

Met deze wijziging wordt verduidelijkt dat bij het in aanmerking nemen van het vermogen van een zelfstandige, de vermogensgrenzen zoals die zijn neergelegd in het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen in acht moeten worden genomen.

Onderdeel E

Met de wijziging van artikel 29, eerste lid, onderdeel a, wordt aangesloten bij de tekst van artikel 9, eerste lid, onderdeel e, waarin is bepaald dat degene die jonger is dan 18 jaar, geen recht op bijstand heeft. Slechts in individuele noodsituaties kan op basis van artikel 11 Abw aan personen jonger dan 18 jaar bijstand worden gegeven. Deze bijstand volgt dan niet zonder meer het regime van de 18- tot 21-jarigen.

Onderdelen F en H

Deze wijzigingen zijn zuiver technisch en wel door de gebruikte begrippen in overeenstemming te brengen met de begripsbepalingen.

Onderdelen G en K

In artikel 36 wordt gemeenten de mogelijkheid geboden om de landelijke norm of toeslag lager vast te stellen als de betrokkene recent zijn scholing of beroepsopleiding heeft beëindigd. Het betreft deelname aan onderwijs of beroepsopleiding op grond waarvan aanspraak bestond op studiefinanciering, dan wel op kinderbijslag. In dit wetsvoorstel komt hoofdstuk IV van de Algemene Kinderbijslagwet te vervallen, waardoor het recht op kinderbijslag voor het kind van 18 jaar of ouder, doch jonger dan 25 jaar, van wie de voor werkzaamheden beschikbare tijd grotendeels in beslag wordt genomen door of in verband met het volgen van onderwijs of van een beroepsopleiding (artikel 26, eerste lid, onderdeel a van de AKW) vervalt. Voor diegenen die op de peildatum reeds een dergelijke opleiding volgden, blijft tot de leeftijd van 25 jaar de aanspraak op kinderbijslag gedurende de duur van de opleiding bestaan.

Met de wijziging van artikel 36, eerste lid wordt bereikt dat in materieel opzicht de groep van personen die op grond van dit artikellid, als schoolverlater kunnen worden geconfronteerd met een lagere vaststelling van de bijstandsnorm of de toeslag, gelijk blijft. Omdat de verwijzing naar de aanspraak op kinderbijslag met het afschaffen daarvan niet langer opportuun is, wordt in plaats van bij de «aanspraak op kinderbijslag» aangesloten bij het criterium dat bepalend was voor die aanspraak.

Artikel 50, derde lid, is op dezelfde manier gewijzigd.

Onderdeel I

Met de decentralisatie van de vrijlatingsbepalingen bij de wet van 16 december 1993, Stb. 682, (Tijdelijke wet stimulering sociale vernieuwing) is onder meer in de Abw een verandering aangebracht in de wijze waarop rekening wordt gehouden met de verwervingskosten (Kamerstukken II, 1993/94, 22 545, nr. 18 , p. 98 en 99). Deze worden niet meer op het inkomen in mindering gebracht, maar komen zonodig voor een afzonderlijke vergoeding in aanmerking. In de tekst van artikel 43 , tweede lid, onder d en e, wordt nu nog verwezen naar een vervallen regeling.

Tenslotte wordt een onvolledige verwijzing in artikel 43 , tweede lid, onder g, aangevuld.

Onderdelen J en O

Bij de wet van 29 september 1994, Stb. 742 (Student op eigen benen) zijn de mogelijkheden van de studerende om, zonder dat deze van invloed zijn op zijn WSF-toelage, eigen inkomsten te verwerven verruimd. In verband hiermee is artikel 25 van de WSF geschrapt. De met dat artikel verband houdende zinsnede in artikel 48 van de Abw kan daarom vervallen.

Tevens is bij de wet van 29 september 1994, Stb. 743, tot wijziging van de Wet op de studiefinanciering in verband met aanpassing van de OV-studentenkaart artikel 32a van de WSF vervangen door een geheel nieuw artikel met een andere inhoud. De regeling van de vergoeding wanneer ten onrechte geen OV-kaart wordt ontvangen is thans te vinden in artikel 32h van die wet. De verwijzing in artikel 60 van de Algemene bijstandswet wordt thans hiermee in overeenstemming gebracht.

Onderdeel L

Bij de vaststelling van het bescheiden vrij te laten vermogen moet worden uitgegaan van het tijdstip van aanvang van de periode waarover bijstand wordt verstrekt en niet, zoals in artikel 52, eerste lid, onderdeel b, abusievelijk is vermeld, het tijdstip van de aanvraag. In een enkel geval kan de vermogenspositie van de belanghebbende tussen deze momenten wijziging ondergaan. Een aanvraag om bijstand kan immers worden ingediend gedurende een periode voorafgaande aan de feitelijke bijstandsbehoevendheid van de belanghebbende.

Onderdelen M en N

De onderdelen L en M wijzigen de indexering van de jongerennorm. De indexering van de jongerennorm is in de Abw gekoppeld aan de wijziging van het kinderbijslagbedrag voor een kind van 18 tot 21 jaar. Omdat dit kinderbijslagbedrag met het afschaffen van het overgangsrecht komt te vervallen, moest worden gezocht naar een andere indexeringssystematiek. Daarbij diende een keuze te worden gemaakt tussen aansluiting bij het prijsindexcijfer voor gezinsconsumptie zoals dat wordt gehanteerd in de AKW, of voor aansluiting bij het netto minimumloon conform de overige normen in de bijstand. Uit oogpunt van eenvoud is ervoor gekozen om alle bijstandsnormen op dezelfde wijze te indexeren. Dit betekent dat de jongerennorm in de Abw op basis van het netto minimumloon wordt geïndexeerd.

Onderdeel P

Door deze technische wijziging wordt beter de bedoeling van dit artikel zoals verwoord bij artikel 78, tweede lid, tot uitdrukking gebracht.

Onderdeel Q

Op 1 april 1995 is het procesrecht in zaken van personen- en familierecht herzien (Stb. 1994, 94). Met ingang van die datum zijn de artikelen 828a tot en met 828k van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) komen te vervallen. De nieuwe artikelen 798 tot en met 813 Rv, betreffende rechtspleging in andere zaken dan scheidingszaken zijn niet van toepassing op bijstandsverhaalszaken.

Het procesrecht in bijstandsverhaalzaken wordt thans nog uitsluitend beheerst door de algemene regeling van de verzoekschriftprocedure, zoals die in de artikelen 429a tot en met 429r Rv is opgenomen. Dit betekent dat – anders dan voorheen – bij deze verzoekschriftprocedure en de procedure in hoger beroep geen volledige aansluiting meer bestaat met het procesrecht voor alimentatieprocedures. De voorgestelde wijziging van artikel 103 Abw beoogt deze aansluiting te herstellen.

Onderdeel S

Deze bepalingen hebben tot doel ouders met de verzorgende taak voor kinderen jonger dan 5 jaar te ontheffen van de arbeidsvoorwaarden. Door daarbij te spreken van «de verplichtingen in dit hoofdstuk» zouden voor hen ook de andere verplichtingen niet gelden, zoals bijvoorbeeld de medewerking aan de vestiging van een krediethypotheek. Met deze wijziging wordt de reikwijdte van de ontheffing in overeenstemming met de bedoeling gebracht, namelijk vrijstelling van de arbeidsverplichtingen.

Onderdeel T en artikel XXXIX

Bij de IOsv worden in de artikelen XXXIV, XXXVII en XXXVIII de bepalingen in de ABW, de IOAW en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) over de verstrekking van gegevens door de gemeenten aan de instellingen en personen belast met de uitvoering van de sociale verzekeringen, aangepast aan de nieuwe Osv.

Voorts voorziet artikel XXXV van de IOsv in dezelfde wijziging in artikel 131 van de Abw. Bij gelegenheid van de behandeling door de Eerste Kamer van het wetsvoorstel herinrichting van de Algemene Bijstandswet (Algemene bijstandswet; Kamerstukken I, 1994–1995, 22 545, nr. 75) zijn de bepalingen van dat wetsvoorstel echter vernummerd en is artikel 131 veranderd in artikel 125. In onderdeel S wordt artikel 125 alsnog aan de Osv aangepast.

In het eerste lid van artikel XXXIX wordt de situatie geregeld dat de Veegwet in werking treedt eerder dan of gelijk met de nieuwe Abw. Door het laten vervallen van artikel XXXV van de IOsv (aanpassing van artikel 125 Abw in plaats van artikel 131), wordt bereikt dat bij de inwerkingtreding van de nieuwe Abw artikel 131 niet wordt gewijzigd.

Het tweede lid heeft betrekking op de situatie dat de nieuwe Abw al in werking is getreden op het moment dat de Veegwet in werking treedt. In die situatie heeft artikel XXXV van de IOsv zijn werking al gekregen, waaruit voortvloeit dat in plaats van artikel 125 Abw, artikel 131 gewijzigd moet worden, echter zonder dat die wijziging aansluit bij de tekst van artikel 131.

Om deze onduidelijkheid bij de inwerkingtreding van de Veegwet direct te beëindigen, wordt in het tweede lid van dit artikel de tekst van artikel 131 Abw opnieuw vastgesteld, en wel overeenkomstig de tekst van het artikel zoals dat luidde voorafgaand aan de – zo niet bedoelde – werking van artikel XXXV van de IOsv.

Artikelen XXXVII en XXXVIII (IOAW en IOAZ)

Onderdeel A

Deze wijzigingen sluiten aan bij de wijziging die in artikel 4, onderdeel b, van de Abw wordt aangebracht.

Onderdeel B

Deze wijziging wordt toegelicht bij onderdeel P van artikel XXXVI.

Onderdelen C en D

Deze wijzigingen zijn puur technisch. De verwijzingen in artikel 26, tweede lid, van de Ioaw en in artikel 26, tweede lid van de Ioaz worden overeenstemming gebracht met inmiddels vernummerde artikelen. Verder worden de in artikel 32, eerste lid, van de Ioaw en in artikel 32, eerste lid, van de Ioaz gebruikte begrippen aangepast aan de Abw-terminologie.

Onderdeel E

Deze wijzigingen sluiten aan bij de wijziging die in artikel 107, tweede lid, van de Algemene bijstandswet wordt aangebracht.

Onderdeel F

Bij de IOsv zijn in de IOAW en de IOAZ, zoals die komen te luiden na de inwerkingtreding van de Invoeringswet HABW, de bepalingen over de verstrekking van gegevens door de gemeenten aan de instellingen en personen belast met de uitvoering van de sociale verzekeringen, nog niet aangepast aan de nieuwe Osv.

Om die reden wordt in deze onderdelen voorgesteld om de juiste verwijzingen naar de nieuwe Osv alsnog in de nieuwe IOAW en IOAZ aan te brengen.

Onderdeel G

Deze wijziging is puur technisch en verbetert de verwijzing.

Onderdelen H en I

Door deze verbetering is voor de verrekening niet van belang of de bijstand is verleend op grond van de ABW, de nieuwe Abw of de Invoeringswet HABW.

Artikel XL (Invoeringswet HABW)

In artikel XLII van de IOsv is bepaald dat in de bijlage bij de Awb, onder F, onderdeel 1 vervalt, en dat de onderdelen 2 en 3 worden vernummerd tot 1 en 2.

Deze bijlage (zie artikel 8:5 van de Awb) wordt veelal aangeduid als de negatieve lijst, omdat op die lijst te vinden zijn de besluiten, waartegen geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld.

Tegelijkertijd met het wetgevingstraject van de IOsv, werd bij de tweede nota van wijziging op het voorstel van wet Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet (Kamerstukken II, 1994–1995, 22 614, nr. 11; Invoeringswet HABW) onderdeel 3 van de negatieve lijst vervangen door een gewijzigd onderdeel 3 en een nieuw onderdeel 4.

Deze wijziging had tot doel om verhaalsbesluiten ingevolge hoofdstuk VII van de nieuwe Abw op de negatieve lijst te plaatsen, en voorts om terugvorderingsbesluiten ingevolge Abw, IOAW en IOAZ pas te onderwerpen aan de rechtsmacht van de bestuursrechter, op het tijdstip dat het wetsvoorstel boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid (Kamerstukken II, 1994–1995, 23 909) in werking treedt.

Als gevolg hiervan sluiten de artikelen 53 en 59 van de Invoeringswet HABW (Kamerstukken I, 1994–1995, 22 614, nr. 76) niet meer aan bij de – als gevolg van de inwerkingtreding van de IOsv – met ingang van 1 januari 1995 gewijzigde negatieve lijst.

Artikel XL heeft tot doel dit te herstellen, waarbij de leden van het artikel een oplossing beogen te bieden voor elk van de vier volgende situaties die zich kunnen voordoen:

1. de Veegwet treedt eerder dan of tegelijk met de nieuwe Abw (en dus ook eerder dan of tegelijk met de Invoeringswet HABW) in werking;

2. de Veegwet treedt in werking ná de nieuwe Abw, maar vóór de wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid;

3. idem als 2, met dien verstande dat ná de inwerkingtreding van de nieuwe Abw en de Veegwet vervolgens de wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid in werking treedt;

4. de Veegwet treedt in werking ná de nieuwe Abw, en tegelijk met of ná de inwerkingtreding van de wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid.

Ad 1

Indien de Veegwet eerder dan of tegelijk met de nieuwe Abw in werking treedt, kunnen artikel 53 en artikel 59 van de Invoeringswet HABW worden gewijzigd, vóórdat die bepalingen hun werking hebben gehad.

Het eerste lid voorziet hierin.

Ad 2

Indien de Veegwet in werking treedt ná de nieuwe Abw, maar vóór de wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid, regelt het tweede lid de situatie vanaf de inwerkingtreding van de Veegwet tot het tijdstip waarop de wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid in werking treedt. Dit betekent dat in de periode tussen de inwerkingtreding van de nieuwe Abw en de inwerkingtreding van de Veegwet de negatieve lijst tijdelijk een enigszins onvolkomen aanzien zal hebben, hetgeen wordt hersteld bij de inwerkingtreding van de Veegwet.

Ad 3

De derde situatie kan zich alleen voordoen ná de situatie die in het tweede lid is omschreven. Op het tijdstip dat – na de eerdere inwerkingtreding van de nieuwe Abw en de Veegwet – de wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid in werking treedt, worden de terugvorderingsbesluiten ingevolge de Abw, IOAW en IOAZ van de negatieve lijst geschrapt, zodat tegen die besluiten administratieve rechtsbescherming komt open te staan. Deze in het derde lid neergelegde wijziging is geheel overeenkomstig de bedoeling van de wijziging ex artikel 59, onderdeel a, van de Invoeringswet HABW.

Ad 4

Indien de Veegwet in werking treedt ná de nieuwe Abw, en tegelijk met of ná de inwerkingtreding van de wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid, bepaalt het vierde lid dat de terugvorderingsbesluiten ingevolge de Abw, IOAW en IOAZ van de negatieve lijst worden geschrapt.

Tenslotte zijn besluiten ex artikel 45, eerste lid, van de ABW op de negatieve lijst geplaatst, omdat de ABW bij de inwerkingtreding van de nieuwe Abw nog enige tijd van toepassing blijft op lopende uitkeringen. Om die reden wordt artikel 45, eerste lid, van de ABW alsnog – overeenkomstig de huidige regeling – op de negatieve lijst geplaatst.

Artikelen XLII EN XLIII

Met de wijziging van artikel 88 van de Abw en de artikelen 29 van de IOAW en de IOAZ wordt buiten twijfel gesteld dat de rechtsvordering tot nakoming van een besluit tot terugvordering, evenals dat onder de oude Algemene Bijstandswet het geval was, wordt ingeleid met een verzoekschrift.

Artikel XLIV (Wet amber)

Eerste lid

Bij koninklijke boodschap van 15 juni 1995 is een voorstel van wet tot wijziging van een aantal sociale verzekeringswetten (Wet afschaffing malus en bevordering reïntegratie; Kamerstukken 24 221) ingediend, de zogenaamde wet Amber.

Indien de wet Amber eerder tot wet wordt verheven en in werking treedt dan de veegwet, dient artikel III, onderdeel I, waarin artikel 59j van de AAW wordt vervangen, te vervallen. Bij de wet Amber komt hoofdstuk IIIB van de AAW, van welk hoofdstuk artikel 59j AAW deel uitmaakt, namelijk te vervallen. Een en ander is geregeld in het eerste lid van dit artikel.

Tweede lid, onderdeel A

Voorts komt in het bij de wet Amber voorgestelde artikel 60 WAO een verwijzing voor naar artikel 5. Echter had naar artikel 18 (WAO) dienen te worden verwezen. In het tweede lid, onderdeel A, wordt deze foute verwijzing gecorrigeerd.

Tweede lid, onderdeel B

Voor de toelichting op de voorgestelde wijziging in onderdeel B van het tweede lid van dit artikel wordt verwezen naar paragraaf 2.5 van het algemeen deel van de toelichting.

Het derde lid van het in Amber voorgestelde artikel 63 WAO bevat een opsomming van gevallen waarin de reïntegratie-uitkering moet worden geweigerd. Dit is onder andere het geval indien vaststaat dat de onbeloonde werkzaamheden geen algemeen geaccepteerde werkzaamheden zijn waartoe de werknemer met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Doel hiervan was onder meer te voorkomen, dat reïntegratie-uitkeringen verstrekt zouden kunnen worden voor arbeid die in het maatschappelijk verkeer als in strijd met de openbare orde of goede zeden wordt beschouwd. Het begrip «algemeen geaccepteerde arbeid» behelst in het kader van de schattingssystematiek echter meer dan dat. Zo is arbeid niet algemeen geaccepteerd indien deze in Nederland slechts enkele arbeidsplaatsen vertegenwoordigt. Er is echter geen reden te verbieden dergelijke arbeid, indien aangeboden, op een proefplaats te verrichten. Met het oog hierop wordt in het voorliggende wetsontwerp voorgesteld de voorwaarde dat het moet gaan om algemeen geaccepteerde werkzaamheden te schrappen.

Derde lid

In het derde lid is een voorziening opgenomen voor het geval dat de wet Amber op een later tijdstip in werking treedt dan de veegwet. In dat geval worden de in het tweede lid, onderdelen A en B, voorgestelde wijzigingen opgenomen in de wet Amber.

Artikel XLV (Algemene nabestaandenwet)

Bij koninklijke boodschap van 24 mei 1995 is een voorstel van wet Regeling van een verzekering voor nabestaanden (Algemene nabestaandenwet; Kamerstukken 24 169) ingediend. Indien de Algemene nabestaandenwet eerder tot wet wordt verheven en in werking treedt dan de veegwet, dient artikel IX, waarin een wijziging is opgenomen van de AWW, te vervallen. In artikel 97 van de Algemene nabestaandenwet wordt de AWW namelijk ingetrokken.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

R. L. O. Linschoten

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

De Minister van Defensie,

J. J. C. Voorhoeve

Naar boven