nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het
zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vierde lid, onder b, van de Wet
op de Raad van State).
Alvorens over te gaan tot het toelichten van de verdragen, mogen wij op
het volgende wijzen. In de titel en in de tekst van deze memorie van toelichting,
alsook in het intitulé en in de considerans van het wetsvoorstel wordt
ter bevordering van de leesbaarheid een verkorte aanduiding van de beide verdragstitels
gegeven; de volledige titels zijn uiteraard vermeld in de goedkeuringsbepalingen
van het wetsvoorstel.
De onderhavige verdragen behelzen de toetreding van het vijfde land tot
de Schengen-verdragen (Akkoord: Trb. 1985, 102; Uitvoeringsovereenkomst: Trb. 1990, 145). Eerder kwamen toetredingsverdragen tot stand met Italië
(Trb. 1991, 26 en 27), Spanje (Trb. 1992, 48 en 49),
Portugal (Trb. 1992, 50 en 51) en Griekenland (Trb. 1993,
17 en 18). Oostenrijk zal daarmee het tiende land worden dat het Schengen-acquis
aanvaardt. Dit heeft tot gevolg dat, na de inwerkingtreding van alle toetredings-verdragen,
het vrij personenverkeer tot een nog groter deel van het gezamenlijk grondgebied
van de lid-staten van de Europese Unie zal zijn uitgebreid.
Met ingang van 26 maart 1995 is het vrije personenverkeer door de inwerkingstelling
van de Uitvoeringsovereenkomst een feit tussen de Beneluxlanden, Frankrijk,
Duitsland, Spanje en Portugal (zie Kamerstukken II 1994/95, 19 326, nr. 99;
mondeling overleg van 5 en 6 april 1995).
Thans worden ook besprekingen met Denemarken gevoerd over de mogelijkheid
van toetreding en heeft Nederland tijdens de vergadering van het Uitvoerend
Comité in december 1994 het per 1 januari 1995 aantredende Belgische
Voorzitterschap verzocht alle lid-staten van de Europese Unie formeel uit
te nodigen toe te treden tot de Schengen-verdragen (zie Kamerstukken II 1994/95,
19 326, nr. 100).
De toetreding van Oostenrijk op dit moment houdt direct verband met het
feit dat dit land sedert 1 januari 1995 lid-staat van de Europese Unie is.
Oostenrijk heeft reeds jaren geleden belangstelling voor de Schengen-samenwerking
laten blijken en door de jaren heen zijn er dan ook contacten
met Oostenrijk geweest. Oostenrijk heeft de ontwikkelingen in Schengenverband
goed gevolgd en ook zijn wetgeving op de Schengensamenwerking afgestemd.
Toetreding kon, gelet op het bepaalde in artikel 140 van de Uitvoeringsovereenkomst,
pas ter sprake komen nadat de onderhandelingen over het lidmaatschap van Oostenrijk
van de Europese Unie waren gestart. Bij besluit van 27 juni 1994 werd aan
Oostenrijk de status van waarnemer bij Schengen verleend. Zoals gebruikelijk,
werden tijdens de onderhandelingen vragen gesteld aan Oostenrijk over de nationale
wetgeving en de wijze waarop Oostenrijk de Uitvoeringsovereenkomst zal gaan
toepassen. De onderhandelingen verliepen soepel, hetgeen, gelet op de reeds
bestaande belangstelling van Oostenrijk voor de Schengensamenwerking, verwacht
kon worden. Voor meer inzicht in de aspecten die tijdens de onderhandelingen
aan de orde kwamen, moge worden verwezen naar de ter inzage hierbij gevoegde
Schengen-documenten inzake het toetredingsonderzoek met betrekking tot Oostenrijk.
De toetredingsverdragen, het protocol en de overeenkomst, vertonen het
inmiddels gebruikelijke patroon (zie ook met betrekking tot de parlementaire
behandeling van de toetreding van Italië: Kamerstukken II 1990/91, 22
207 en 22 141; van de toetreding van Spanje en Portugal: Kamerstukken II,
1992/93, 22 615; en van de toetreding van Griekenland: Kamerstukken II 1994/95,
23 584). Ten aanzien van het protocol tot toetreding tot het Akkoord van Schengen
van 1985 kan er nog op worden gewezen, dat er geen sprake zal zijn van voorlopige
toepassing. Dit is het gevolg van het feit dat het Oostenrijkse recht niet
in die mogelijkheid voorziet. Dit zal ertoe leiden dat Oostenrijk de bepalingen
van het Akkoord niet separaat zal toepassen; Oostenrijk zal de bepalingen
van Akkoord en Uitvoeringsovereenkomst vanaf het moment van inwerkingtreding
van beide toetredingsverdragen volledig toepassen.
Inwerkingtreding is in het tweede lid van artikel 5 van de toetredingsovereenkomst
voorzien tussen Oostenrijk en die Schengenlanden, voor wie de Uitvoeringsovereenkomst
inmiddels in werking is getreden. In overeenstemming met de daartoe strekkende
Gemeenschappelijke verklaring bij artikel 139 van de Uitvoeringsovereenkomst
(Trb. 1990, 145, blz. 229), zal ook ten aanzien van Oostenrijk daarna separaat
dienen te worden besloten omtrent de inwerkingstelling van het Schengen-regime
tussen dat land en de overige partijen bij de Uitvoeringsovereenkomst. Wat
betreft de tevens bij de ondertekening van het verdrag betreffende de toetreding
tot de Uitvoeringsovereenkomst tot stand gekomen slotakte kan, mede in verband
met het bovenstaande, nog worden opgemerkt dat, anders dan bij de andere toetredende
landen, geen verklaring inzake de nationale wetgeving op het punt van de bescherming
van de persoonlijke levenssfeer is opgenomen, omdat het Oostenrijkse recht
reeds in de noodzakelijke wetgeving voorziet.
Ten slotte merken wij op dat, gelet op het bepaalde in artikel 138 van
de Uitvoeringsovereenkomst, voor wat het Koninkrijk betreft, de toetredingsverdragen
uitsluitend voor Nederland zullen gelden.
De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken,
M. Patijn
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
De Staatssecretaris van Justitie,
E. M. A. Schmitz