24 320
Goedkeuring van de op 28 april 1995 te Brussel tot stand gekomen verdragen betreffende de toetreding van de Republiek Oostenrijk tot het op 14 juni 1985 te Schengen tot stand gekomen Akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen en de op 19 juni 1990 te Schengen tot stand gekomen Overeenkomst ter uitvoering van dat Akkoord

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State).

Alvorens over te gaan tot het toelichten van de verdragen, mogen wij op het volgende wijzen. In de titel en in de tekst van deze memorie van toelichting, alsook in het intitulé en in de considerans van het wetsvoorstel wordt ter bevordering van de leesbaarheid een verkorte aanduiding van de beide verdragstitels gegeven; de volledige titels zijn uiteraard vermeld in de goedkeuringsbepalingen van het wetsvoorstel.

De onderhavige verdragen behelzen de toetreding van het vijfde land tot de Schengen-verdragen (Akkoord: Trb. 1985, 102; Uitvoeringsovereenkomst: Trb. 1990, 145). Eerder kwamen toetredingsverdragen tot stand met Italië (Trb. 1991, 26 en 27), Spanje (Trb. 1992, 48 en 49), Portugal (Trb. 1992, 50 en 51) en Griekenland (Trb. 1993, 17 en 18). Oostenrijk zal daarmee het tiende land worden dat het Schengen-acquis aanvaardt. Dit heeft tot gevolg dat, na de inwerkingtreding van alle toetredings-verdragen, het vrij personenverkeer tot een nog groter deel van het gezamenlijk grondgebied van de lid-staten van de Europese Unie zal zijn uitgebreid.

Met ingang van 26 maart 1995 is het vrije personenverkeer door de inwerkingstelling van de Uitvoeringsovereenkomst een feit tussen de Beneluxlanden, Frankrijk, Duitsland, Spanje en Portugal (zie Kamerstukken II 1994/95, 19 326, nr. 99; mondeling overleg van 5 en 6 april 1995).

Thans worden ook besprekingen met Denemarken gevoerd over de mogelijkheid van toetreding en heeft Nederland tijdens de vergadering van het Uitvoerend Comité in december 1994 het per 1 januari 1995 aantredende Belgische Voorzitterschap verzocht alle lid-staten van de Europese Unie formeel uit te nodigen toe te treden tot de Schengen-verdragen (zie Kamerstukken II 1994/95, 19 326, nr. 100).

De toetreding van Oostenrijk op dit moment houdt direct verband met het feit dat dit land sedert 1 januari 1995 lid-staat van de Europese Unie is. Oostenrijk heeft reeds jaren geleden belangstelling voor de Schengen-samenwerking laten blijken en door de jaren heen zijn er dan ook contacten met Oostenrijk geweest. Oostenrijk heeft de ontwikkelingen in Schengenverband goed gevolgd en ook zijn wetgeving op de Schengensamenwerking afgestemd.

Toetreding kon, gelet op het bepaalde in artikel 140 van de Uitvoeringsovereenkomst, pas ter sprake komen nadat de onderhandelingen over het lidmaatschap van Oostenrijk van de Europese Unie waren gestart. Bij besluit van 27 juni 1994 werd aan Oostenrijk de status van waarnemer bij Schengen verleend. Zoals gebruikelijk, werden tijdens de onderhandelingen vragen gesteld aan Oostenrijk over de nationale wetgeving en de wijze waarop Oostenrijk de Uitvoeringsovereenkomst zal gaan toepassen. De onderhandelingen verliepen soepel, hetgeen, gelet op de reeds bestaande belangstelling van Oostenrijk voor de Schengensamenwerking, verwacht kon worden. Voor meer inzicht in de aspecten die tijdens de onderhandelingen aan de orde kwamen, moge worden verwezen naar de ter inzage hierbij gevoegde Schengen-documenten inzake het toetredingsonderzoek met betrekking tot Oostenrijk.

De toetredingsverdragen, het protocol en de overeenkomst, vertonen het inmiddels gebruikelijke patroon (zie ook met betrekking tot de parlementaire behandeling van de toetreding van Italië: Kamerstukken II 1990/91, 22 207 en 22 141; van de toetreding van Spanje en Portugal: Kamerstukken II, 1992/93, 22 615; en van de toetreding van Griekenland: Kamerstukken II 1994/95, 23 584). Ten aanzien van het protocol tot toetreding tot het Akkoord van Schengen van 1985 kan er nog op worden gewezen, dat er geen sprake zal zijn van voorlopige toepassing. Dit is het gevolg van het feit dat het Oostenrijkse recht niet in die mogelijkheid voorziet. Dit zal ertoe leiden dat Oostenrijk de bepalingen van het Akkoord niet separaat zal toepassen; Oostenrijk zal de bepalingen van Akkoord en Uitvoeringsovereenkomst vanaf het moment van inwerkingtreding van beide toetredingsverdragen volledig toepassen.

Inwerkingtreding is in het tweede lid van artikel 5 van de toetredingsovereenkomst voorzien tussen Oostenrijk en die Schengenlanden, voor wie de Uitvoeringsovereenkomst inmiddels in werking is getreden. In overeenstemming met de daartoe strekkende Gemeenschappelijke verklaring bij artikel 139 van de Uitvoeringsovereenkomst (Trb. 1990, 145, blz. 229), zal ook ten aanzien van Oostenrijk daarna separaat dienen te worden besloten omtrent de inwerkingstelling van het Schengen-regime tussen dat land en de overige partijen bij de Uitvoeringsovereenkomst. Wat betreft de tevens bij de ondertekening van het verdrag betreffende de toetreding tot de Uitvoeringsovereenkomst tot stand gekomen slotakte kan, mede in verband met het bovenstaande, nog worden opgemerkt dat, anders dan bij de andere toetredende landen, geen verklaring inzake de nationale wetgeving op het punt van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer is opgenomen, omdat het Oostenrijkse recht reeds in de noodzakelijke wetgeving voorziet.

Ten slotte merken wij op dat, gelet op het bepaalde in artikel 138 van de Uitvoeringsovereenkomst, voor wat het Koninkrijk betreft, de toetredingsverdragen uitsluitend voor Nederland zullen gelden.

De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken,

M. Patijn

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

De Staatssecretaris van Justitie,

E. M. A. Schmitz

Naar boven