24 283
Overeenkomst tot wijziging van de Aanvullende Overeenkomst van 3 augustus 1959 bij het Verdrag tussen de Staten die Partij zijn bij het Noordatlantisch Verdrag nopens de rechtspositie van hun krijgsmachten, betreffende de in de Bondsrepubliek Duitsland gestationeerde buitenlandse krijgsmachten, zoals gewijzigd bij de Overeenkomsten van 21 oktober 1971 en 18 mei 1981; 18 maart 1993

nr. 331
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 17 augustus 1995

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 22 augustus 1995.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 21 september 1995.

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer U hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen de op 18 maart 1993 te Bonn tot stand gekomen Overeenkomst tot wijziging van de Aanvullende Overeenkomst van 3 augustus 1959 bij het Verdrag tussen de Staten die Partij zijn bij het Noordatlantisch Verdrag nopens de rechtspositie van hun krijgsmachten, betreffende de in de Bondsrepubliek Duitsland gestationeerde buitenlandse krijgsmachten, zoals gewijzigd bij de Overeenkomsten van 21 oktober 1971 en 18 mei 1981 (Trb. 1993, 121 en 1995, 43).1

Een toelichtende nota bij dit verdrag treft U eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

H. A. F. M. O. van Mierlo

Toelichtende nota

IInleiding3
    
IIArtikelsgewijze toelichting4
    
 1Oefeningen4
   Luchtfotografie4
  Oefenen buiten oefenterreinen4
   Oefeningen en andere verplaatsingen in de lucht5
    
 2.Accommodaties/onroerend goed6
   Bouwactiviteiten6
   Toepasselijk recht op accommodaties7
   Vergunningen8
  Besmettelijke ziekten9
    
 3.Verkeer en vervoer9
   Rijbewijzen, vaarbewijzen, vliegbrevetten9
   Registratie van voertuigen11
   Verwerving van goederen en diensten11
   Verplaatsingen12
    
 4.Rechtsvragen13
   Overledenen/stoffelijke overschotten13
   Doodstraf14
   Uitoefening van rechtsmacht15
   Bevoegdheden militaire politie15
   Juridische bijstand16
   Betekening van gerechtelijke stukken16
   Verstek tijdens proces17
  Gijzeling in niet-strafzaken17
   Borgstelling18
   Openbare betekening18
  Oproeping ter terechtzitting18
   Voorrechten en immuniteiten18
   Arbeidsrecht19
    
 5.Slotbepalingen20
  Geschillenbeslechting20
   Opzegging21
    
 6.Diversen21
  Gegevensoverdracht21
   Wapenvergunning21
   Milieu21
   Telecommunicatie22
   Eigendom en diensten23
  Belastingvrijstellingen23
   Niet-Duitse non-commerciële organisaties23
  Niet-Duitse commerciële organisaties24
    
IIIBelang van de gewijzigde Aanvullende Overeenkomst24
    
IVKoninkrijkspositie26

I. INLEIDING

In het zogenaamde «2+4-verdrag» (het op 12 september 1990 te Moskou tot stand gekomen verdrag tussen de BondsrepubIiek Duitsland en de toenmalige Duitse Democratische Republiek, enerzijds, en Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en de toenmalige Sovjet-Unie, anderzijds, inzake de definitieve regeling met betrekking tot Duitsland)1 is vastgelegd dat de rechten en de verantwoordelijkheden van de vier bezettingsmachten met betrekking tot Berlijn en Duitsland als geheel worden beëindigd. Dit 2+4-verdrag benadrukt het recht van het herenigde DuitsIand partij te zijn bij aIIerIei bondgenootschappen, inclusief de daarbij behorende rechten en verplichtingen. Het benadrukt tegelijkertijd dat stationering van vreemde krijgsmachten in de «nieuwe Länder», ook na de terugtrekking van de voormalige bezettingsmachten, welke op 31 augustus 1994 is afgerond, is uitgesloten. Het op 31 augustus 1990 te Berlijn tussen de Bondsrepubliek Duitsland en de toenmalige Duitse Democratische Republiek tot stand gekomen Verenigingsverdrag (Einigungsvertrag) bepaalt dat bestaande verdragen, waarbij de Bondsrepubliek partij was, na de hereniging op het gehele Duitse grondgebied van toepassing zijn, voor zover niet uitgesIoten in het Verenigingsverdrag.

De op 25 september 1990 te Bonn tot stand gekomen briefwisseling (de op 25 september 1990 tussen de Duitse Bondsregering en de Nederlandse, de Belgische, de Canadese, de Franse, de Amerikaanse en de Britse Regeringen gewisseIde brieven houdende verlenging van het NAVO-statusverdrag en de Aanvullende Overeenkomst; Trb. 1990, 166, rubriek J) bij het NAVO-statusverdrag (het op 19 juni 1951 te Londen tot stand gekomen Verdrag tussen de Staten die partij zijn bij het Noord-Atlantisch Verdrag nopens de rechtspositie van hun strijdkrachten; Trb. 1953, 10) en de AanvulIende Overeenkomst daarbij (de op 3 augustus 1959 te Bonn tot stand gekomen Aanvullende Overeenkomst bij het NAVO-Verdrag nopens de rechtspositie der krijgsmachten, betreffende de in de Bondsrepubliek Duitsland gestationeerde bijtenlandse krijgsmachten; Trb. 1960, 37) regelt alle daarmee samenhangende vragen. In dat verband heeft de Bondsrepubliek Duitsland reeds kenbaar gemaakt dat ook een inhoudelijke herziening van de genoemde Aanvullende Overeenkomst gepast zou zijn. Gezien de complexiteit van de materie van de AanvulIende Overeenkomst zou een herziening daarvan voorafgaand aan de hereniging van Duitsland onmogelijk zijn geweest. Artikel 2 van de briefwisseling van 25 september 1990 bevat een verwijzing naar artikel 82 van de Aanvullende Overeenkomst, dat bepaalt dat elke partij recht heeft herziening van de tekst aan de overige partijen voor te stellen. De briefwisseling stipuleert tevens dat rekening moet worden gehouden met de veranderingen in Europa en Duitsland, in het bijzonder met de troepenreducties en met de voltooiïng van de eenwording van Duitsland. De Duitse eenwording heeft – zoaIs bekend – op 3 oktober 1990 haar beslag gekregen.

Op 21 juni 1991 heeft de Bondsregering van haar onder artikel 82 van de AanvuIlende Overeenkomst toekomende recht gebruik gemaakt. De onderhandelingen zijn op 5 september 1991 gestart.

Uitgangspunt voor de Bondsrepubliek Duitsland was dat de dreiging in Midden-Europa was afgenomen. Duitsland beschouwde zich niet Ianger aIs een frontstaat. Tevens wilde de BondsrepubIiek aIs geIijkwaardige partner binnen de NAVO worden geaccepteerd. Dientengevolge behoefden opzet en inhoud van de Aanvullende Overeenkomst aanpassing. De rechtspositie van vreemde krijgsmachten in Duitsland diende te worden aangepast aan die in andere landen van het NAVO-bondgenootschap. Een gedetailIeerd verdrag (vergelijkbaar met de Aanvullende Overeenkomst) werd als noodzakelijk ervaren, vanwege de blijvende omvangrijke presentie van buitenlandse krijgsmachten op het grondgebied van de BondsrepubIiek. Het NAVO-statusverdrag was onvoIdoende om de massaIe presentie van vreemde krijgsmachten op Duits grondgebied adequaat te regelen. Voor de herziening van de Aanvullende Overeenkomst zou zowel met de volwaardige soevereiniteit van de ontvangende staat als met de immuniteit van de vreemde krijgsmachten rekening moeten worden gehouden.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

De toelichting met betrekking tot deze herziene Aanvullende Overeenkomst bij het NAVO-statusverdrag is artikelsgewijs opgezet.

Daarbij is de indeling van artikelen per onderwerp aangehouden, zoals die ook tijdens de onderhandelingen is gebruikt. De artikelen zijn in zes zogenaamde «clusters» (samenhangende artikelen die tezamen een aspect van de herziening behelzen) verdeeld.

Van een toelichting op de nieuwe artikelen 1, 11, 47, 48, 49 en 52, respectievelijk de oude artikelen 2, 27, 76, 77, 79 en «slot» is afgezien op grond van het feit dat de inhoud ervan voor zich spreekt, dan wel niet noodzakelijk wordt geacht in verband met het schrappen van het artikel.

1. Oefeningen

Artikel 42: Luchtfotografie (artikel 21 herziening)

In artikel 36 van het op 7 december 1944 te Chicago tot stand gekomen verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (Stb. 1947, 165), is voor verdragsstaten de mogelijkheid voorzien luchtfotografie te verbieden, danwel terzake nadere regelingen uit te vaardigen. In overeenstemming daarmee was artikel 42 in de Aanvullende Overeenkomst opgenomen met het oogmerk luchtfotografie door bondgenoten aan een eigen regeling te onderwerpen. Door artikel 42 te schrappen, wordt inzake luchtfotografie teruggevaIIen op de Duitse wetgeving terzake (met name artikeI 27 van het «Luftverkehrsgesetz»).

De in het «Luftverkehrsgesetz» vervatte regeling voorziet – kort gezegd – in strafrechtelijke toetsing of er al dan niet sprake is van ongeoorloofde vergaring van gegevens die de staatsveiligheid raken.

Artikel 45: Oefenen buiten oefenterreinen (artikel 22 herziening)

Artikel 45, eerste lid

Een krijgsmacht heeft op basis van dit artikel, met toestemming van de Bondsminister van Defensie, het recht om buiten oefenterreinen te oefenen; dat wil zeggen in daartoe aan te wijzen oefengebieden. Voorwaarde is wel dat dit noodzakelijk is voor de vervuIIing van de verdedigingstaak. Op basis van een aanvraag van een zendstaat zaI de beslissing door (of namens) de Duitse Bondsminister van Defensie moeten worden genomen. Bij de beslissing over goed- of afkeuring van de oefening zal onder andere met de oefeneisen, zoals die door SACEUR (de Geallieerde Opperbevelhebber in Europa) zijn vastgesteld, rekening moeten worden gehouden. Tevens zijn relevant de oefeneisen gesteld door andere NAVO-autoriteiten of enige competente Europese autoriteit (bijvoorbeeId de WEU).

De proceduregang voor aanmeIding en goedkeuring van oefeningen buiten oefenterreinen is in een op dezelfde datum als het onderhavige tot stand gekomen verdrag vastgelegd (Overeenkomst ter uitvoering van artikel 45, eerste lid, van de Overeenkomst tot wijziging van de Aanvullende Overeenkomst van 3 augustus 1959 bij het NAVO-verdrag nopens de rechtspositie der krijgsmachten, betreffende de in de Bondsrepubliek Duitsland gestationeerde krijgsmachten, zoals gewijzigd bij Overeenkomsten van 21 oktober 1971, 18 mei 1981 en 18 maart 1993; Bonn, 18 maart 1993 (Trb. 1993, 151)). Dit laatste verdrag wordt tegeIijkertijd met het onderhavige ter goedkeuring overgelegd.

Voor eenheden van de zendstaten, die voor het oefenen buiten oefenterreinen (in het vrije veId) naar Duitsland moeten worden verplaatst, geldt naast de toestemmingsprocedure van artikel 45 nog een andere procedure. Grensoverschrijdende verplaatsingen behoeven separate toestemming, conform artikel 57, eerste lid, onder a.

Het feit dat in dit artikel sprake is van een oefenterrein dat «voor uitsluitend gebruik van een zendstaat is», betekent niet dat andere zendstaten geen gebruik kunnen maken van dat oefenterrein. De terminologie geeft uitsluitend aan dat er geen sprake is van een Duits oefenterrein.

Artikel 45, tweede lid

De uitvoering van een oefening buiten een oefenterrein wordt beheerst door de relevante bepalingen van de Duitse Bondsvorderingswet. lndien wetswijzigingen van de Duitse Bondsvorderingswet door de competente Duitse autoriteiten worden voorbereid, zullen deze autoriteiten de wijzigingen met de zendstaten bespreken teneinde beIangrijke negatieve gevolgen voor de zendstaten zoveeI mogelijk te voorkomen.

Artikel 46: Oefeningen en andere verplaatsingen in de lucht (artikel 23 herziening)

Artikel 46, eerste lid

Dit artikel is in grote lijnen identiek aan artikel 45, eerste lid; met dien verstande dat artikel 46 geen onderscheid maakt tussen (vliegende) eenheden die in DuitsIand zijn gestationeerd en (vIiegende) eenheden die naar DuitsIand worden verplaatst om aldaar te oefenen. Een krijgsmacht heeft op basis van dit artikel, met toestemming van de competente Duitse autoriteiten, het recht om in het Duitse luchtruim te oefenen; de Aanvullende Overeenkomst geeft in dit verband geen nadere omschrijving van het begrip «competente Duitse autoriteiten». Voorwaarde is wel, dat de uitoefening van het recht om te oefenen noodzakelijk is voor de vervulling van de verdedigingstaak. De competente Duitse autoriteiten zullen bij het nemen van hun besIissing eveneens rekening moeten houden met hetgeen reeds bij artikeI 45, eerste Iid, is uiteengezet.

Artikel 46, tweede lid

Dit artikel bepaalt dat het vliegverkeer, dat deelneemt aan oefeningen, onderworpen is aan de Duitse regelingen over het binnenkomen van het luchtruim en het gebruik van installaties en faciliteiten, die vallen binnen het raamwerk van het eerder genoemde verdrag van Chicago. Onder Duitse regelingen worden voor de toepassing van Iuchtoefeningen ook begrepen notificatie-, toestemmings- en coördinatieprocedures, zoals opgenomen in relevante wetten, regelingen en publicaties. In het gewijzigde ondertekeningsprotocol bij artikel 46 (zie artikel 24 herziening) wordt dit nader aangeduid: de Duitse Luchtvaartwet met uitvoeringsbepaprocedures en nationale regelingen, zoals ten behoeve van het bundelen van alle toepasselijke regelingen met betrekking tot het laagvliegen boven Centraal Europa gepubliceerd in het door Headquarters Allied Air Forces Central Europe uitgegeven AFCENT Low Flying Handbook en de volgende uitgave daarvan. Tenslotte zijn de Duitse autoriteiten verplicht voorgenomen wijzigingen op deze regeIingen met de zendstaten te bespreken, waarbij organisaties werkzaam op dit gebied worden betrokken. Eén van deze organisaties is de AFCENT Low Flying Working Group (samengesteId uit de vertegenwoordigers van de landen van de Centrale regio, die zorgdragen voor de coördinatie van publikaties van nationale procedures in het AFCENT Low Flying Handbook) of de opvolger van dat orgaan. In relatie met artikel 57, eerste lid, onder b, zij vermeld dat dit artikel bepaalt dat voor verplaatsingen door de lucht, ongeacht of dit in het kader van een oefening is of niet, de standaardprocedures van toepassing zijn.

2. Accommodaties/onroerend goed

Artikel 49: Bouwactiviteiten (artikel 26 herziening)

Artikel 49, eerste lid

Ontwerpen van bouwpIannen, die noodzakeIijk zijn om de behoefte van een krijgsmacht te dekken, zullen door de autoriteiten van de zendstaten aan de Duitse Bondsautoriteiten die competent zijn voor bouwwerken moeten worden overhandigd.

Artikel 49, tweede lid

De Duitse autoriteiten, die conform artikel 49, eerste lid, competent zijn, zullen de bouwwerkzaamheden (doen) uitvoeren volgens Duitse wet- en regelgeving. Deze procedure wordt ook wel het «indirekte Verfahren» genoemd.

Artikel 49, derde lid

Dit artikellid geeft aan de zendstaten het recht om ook zelf bouwwerkzaamheden uit te (laten) voeren, met inachtneming van bestaande of nog overeen te komen procedures. De procedure van bouwwerkzaamheden uitgevoerd door de zendstaten zelf wordt het «direkte Verfahren» genoemd. De op 25 mei/24 juni 1975 tussen de Duitse «Bundesminister für Raumordnung, Bauwesen und Städtebau» en de Nederlandse Minister van Defensie tot stand gekomen administratieve overeenkomst «Auftragsbauten Grundsätze II» is een voorbeeld van een dergelijke overeengekomen procedure. Deze administratieve overeenkomst geeft regels omtrent de uitvoering van bouwwerkzaamheden door en ten behoeve van de in de Bondsrepubliek Duitsland gestationeerde delen van de Nederlandse krijgsmacht.

De eigen uitvoering van bouwwerkzaamheden is onderhevig aan een voorafgaande consultatie c.q. instemmingsprocedure met de Duitse autoriteiten, afhankelijk van de omvang en de aard van de werkzaamheden.

Bij de uitvoering van de werkzaamheden dient met Duitse (bouw- en miIieu-)voorschriften, met inbegrip van noodzakeIijke vergunningen, rekening te worden gehouden.

Artikel 49, vijfde lid

Dit artikellid bepaalt dat de wijze waarop en de vorm waarin het overIeg (consultatie c.q. instemming), zoals in artikel 49, derde lid, omschreven, zal worden uitgevoerd, dient te worden afgesproken tussen de autoriteiten van de krijgsmacht van een zendstaat en de Duitse autoriteiten.

Artikel 49, zesde lid

Dit artikellid geeft regels omtrent de bouwprocedure, indien de Duitse autoriteiten de bouwwerkzaamheden zelf uitvoeren op basis van artikel 49, tweede lid. In dit artikel zijn regels gegeven omtrent de toewijzing van contracten en het tendersysteem bij inschrijvingen op projecten.

Artikel 53: Toepasselijk recht op accommodaties (artikelen 27 en 2B herziening)

Artikel 53, eerste lid

Dit artikellid bepaalt dat ten aanzien van accommodaties, die aan een zendstaat ter beschikking zijn gesteld, het Duitse recht geldt, met dien verstande dat enkele uitzonderingen daarop zijn voorzien. Indien de Aanvullende Overeenkomst bij het NAVO-statusverdrag of een ander verdrag anders bepaalt, geldt het Duitse recht niet. Voorts kan een zendstaat zijn eigen (rechts)regels hanteren, indien het de organisatie, het interne functioneren of het management van de krijgsmacht, de civieIe dienst, hun Ieden en gezinsleden betreft. De laatste uitzondering betreft handelingen die geen voorzienbaar effect hebben op rechten van derden, aangrenzende woongemeenschappen of het publiek. Afhankelijk van de handeling kan op accommodaties het Duitse recht, het recht van een zendstaat of een nader overeengekomen recht van toepassing zijn. Er zal overleg plaatsvinden tussen de Duitse autoriteiten en de autoriteiten van de krijgsmachten ter oplossing van problemen die in dit verband mochten ontstaan.

Artikel 53, tweede lid, bis

Het gebruik van enigerlei oefenterrein door eenheden, die naar Duitsland worden verplaatst voor oefeningen, is onderhevig aan voorafgaande aanmelding bij de competente Duitse autoriteiten ten behoeve van het verkrijgen van toestemming. Wordt op de aanmelding niet binnen 45 dagen gereageerd, dan wordt de zendstaat geacht toestemming te hebben verkregen. Voor kleinere eenheden tot 200 leden, die ofwel organiek tot een in Duitsland gelegerde eenheid behoren danwel naar Duitsland worden verpIaatst ter versterking van de aIdaar gestationeerde eenheden, is inkennisstelling voldoende. De inkennisstelling kan eveneens tijdens een conferentie ter verdeIing van oefentijd en oefenterreinen (geregeld overleg) aan de Duitse autoriteiten worden gedaan.

Tijdens die conferentie kan direct toestemming van die Duitse autoriteiten worden verkregen. In een dergelijke situatie is de termijn van 45 dagen niet van toepassing. Het sluiten van nadere administratieve overeenkomsten daaromtrent behoort tot de mogeIijkheden.

Artikel 53, tweede lid, ter

Details over het gebruik van oefenterreinen, zoals in artikel 53, tweede lid, bis, aangeduid, worden in administratieve overeenkomsten geregeld. De details voor de aan Nederland ter beschikking gestelde oefenterreinen c.q. schietbanen (Seedorf en Lohheide) zijn in een dergelijke administratieve overeenkomst vastgeIegd. Deze overeenkomst, die tussen de Duitse Bondsminister van Defensie en de Nederlandse Minister van Defensie is gesloten, is eveneens op 18 maart 1993 ondertekend.

Ondertekeningsprotocol bij artikel 53, punt 1 bis

Het ondertekeningsprotocol stelt uitdrukkelijk, dat onder «maatregelen», zoals in artikel 53, eerste lid, aangeduid, moeten worden begrepen «maatregelen die noodzakelijk zijn om aan de nationale standaarden (van een zendstaat) te voldoen».

Ondertekeningsprotocol bij artikel 53, punt 4 bis

Dit is een nieuwe bepaling waarin de autoriteiten van de krijgsmachten de verpIichting opgelegd hebben gekregen om de onderscheiden bevoegde Duitse autoriteiten (op Bonds-, Länder- en lokaal niveau) assistentie te verlenen, met inbegrip van de toegang tot accommodaties, teneinde de Duitse belangen te verzekeren. De Duitse Bondsautoriteiten, verantwoordelijk voor de desbetreffende accommodatie, zullen op verzoek van de autoriteiten van de zendstaten op hun beurt assistentie verlenen bij het nagaan welke Duitse autoriteit competent is. Slechts in geval van nood en als uitsteI tot gevaarlijke situaties kan leiden, is toegang van die Duitse autoriteiten tot de accommodaties mogeIijk zonder voorafgaande inkennisstelling. De commandanten zijn bevoegd te bepalen of deze autoriteiten bij hun werkzaamheden zullen worden vergezeld door personeel van de zendstaten.

Bij de beslissing omtrent toegang wordt het aspect militaire veiligheid meegewogen. Voorts worden proportionaliteit en belangen van (voorgenomen) uitvoering van militaire oefeningen in acht genomen. Dat wil zeggen dat, indien de militaire taakuitvoering de toegang onmogeIijk maakt, geen toegang wordt verleend, behoudens in gevaI van caIamiteiten. Indien er problemen rijzen, worden deze Iangs hiërarchische weg opgeIost. Ondertekeningsprotocol 6, onderdeeI b, bij artikeI 53 bepaalt dat de commandant of andere aangewezen autoriteit van de krijgsmacht alle redelijke assistentie verleent aan de Duitse autoriteiten in relatie tot dit ondertekeningsprotocol.

Ondertekeningsprotocol bij artikel 53, punt 5

Het ondertekingsprotocol geeft een niet-limitatieve opsomming van de gebieden waarop in het bijzonder samenwerking zaI pIaatsvinden: in onderdeeI c is de brandveiIigheid nader omschreven.

De industriële veiIigheid en de voorkoming van rampen zijn toegevoegd en in onderdeeI g is milieubescherming expliciet toegevoegd.

Ondertekeningsprotocol bij artikel 53, punt 6

Het ondertekeningsprotocol geeft de procedure aan via welke de samenwerking plaatsvindt. Per accommodatie moet zowel door de autoriteiten van een zendstaat als door de Duitse autoriteiten een vertegenwoordiger worden aangewezen. Van de commandanten van die accommodaties wordt verwacht dat zij de Duitse vertegenwoordigers voIdoende assistentie verIenen.

Artikel 53 A: Vergunningen (artikel 29 herziening)

Artikel 53 A, eerste lid

Wanneer in een situatie met betrekking tot het gebruik van een accommodatie conform artikel 53, eerste lid, Duits recht van toepassing is en er voor een bepaalde activiteit tevens naar Duits recht een vergunning c.q. toestemming is vereist, zullen de Duitse autoriteiten in samenwerking en in overleg met de autoriteiten van een zendstaat de noodzakelijke initiatieven nemen en eventueel een (administratieve of juridische) procedure voeren, ten einde de door de zendstaten benodigde vergunning c.q. toestemming te verkrijgen. Wanneer Duits recht niet op een bepaalde activiteit van toepassing is, is er ook geen rol voor de Duitse autoriteiten.

Artikel 53 A, tweede lid

Duitsland heeft zich op grond van deze bepaling verplicht de belangen van de zendstaten te verdedigen, indien onder andere door derden een bezwaar wordt gemaakt tegen een beslissing in een procedure. Indien de uitkomst van de procedure (weigering, wijziging of ongeldigverklaring van de aangevraagde vergunning op grond van bepalingen van Duits recht) tot problemen leidt in het functioneren van de krijgsmacht, zullen beide partijen naar alternatieven binnen het raamwerk van de vereisten naar Duits recht zoeken.

Artikel 53 A, derde lid

De autoriteiten van de krijgsmacht hebben de verplichting op zich genomen om de uitkomst van een juridische procedure te respecteren en daarbij samen te werken met de Duitse autoriteiten. Het betreft echter geen rechtens afdwingbare verplichting.

Artikel 54: Besmettelijke ziekten (artikel 30 herziening)

Artikel 54, eerste lid

Uitgangspunt bij de problematiek van besmettelijke ziekten is de gelding van Duits recht. De zendstaten mogen niettemin eigen voorschriften op hun legerplaatsen toepassen ten aanzien van de leden van de krijgsmacht, de leden van de civiele dienst en hun gezinsleden, tenzij de openbare gezondheid of de plantenstand in gevaar komt. Het ongewijzigde ondertekeningsprotocol bij artikel 54 voorziet in een regeling voor het geval het juridisch of technisch onmogeIijk is de Duitse standaard te bereiken.

3. Verkeer en vervoer

Artikel 9: Rijbewijzen, vaarbewijzen, vliegbrevetten (artikel 3 herziening)

Artikel 9, eerste lid

Militaire rijbewijzen, afgegeven door een zendstaat, zijn in Duitsland geldig en kunnen worden gebruikt voor het besturen van dienstvoertuigen. Tevens kunnen competente autoriteiten (civiel of militair) van een zendstaat, aan in Duitsland gelegerde militairen, burgerrijbewijzen afgeven op basis van een militair rijbewijs.

Artikel 9, derde lid, onder a

Dit artikel bevestigt de mogelijkheid dat leden van een krijgsmacht, van het civiele gevolg en van hun gezinsleden een Duits burgerrijbewijs kunnen aanvragen. Een dergelijk rijbewijs wordt conform Duitse regels uitgevaardigd. EG-regelgeving zal hierbij voor die Iid-staten van de NAVO, die tevens Iid-staat van de Europese Unie zijn, een rol spelen. Richtlijn 91/439/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 juli 1991 betreffende het rijbewijs (PbEG. 1991, L 237) schrijft in dit verband voor, dat lid-staten vanaf 1 juli 1996 wettelijke en bestuurlijke bepalingen ter uitvoering van deze richtlijn moeten hebben ingevoerd. Op grond van het bepaalde in de richtlijn mogen burgerrijbewijzen slechts worden afgegeven aan personen, die hun normale verblijfplaats hebben in de betreffende lid-staat, zoals gedefinieerd in de richtlijn zelve. Voor de Nederlandse leden van een krijgsmacht, van het civiele gevolg en van hun gezinsleden verdient artikel 9, tweede alinea, van de richtlijn bijzondere aandacht, op grond waarvan personen die in de Bondsrepubliek DuitsIand tewerkgesteld, maar in Nederland woonachtig zijn c.q. blijven, worden geacht hun normaIe verbIijfpIaats in Nederland te hebben. In een dergelijke situatie kunnen de Duitse autoriteiten geen rijbewijs in Duitsland afgeven.

Artikel 9, derde lid, onder b

Dit artikeIlid geeft zendstaten de bevoegdheid om ten behoeve van het verkrijgen van een Duits burgerrijbewijs eigen rijscholen met eigen rij-instructeurs in Duitsland te exploiteren. De rij-instructeurs dienen in het bezit te zijn van een naar de normen van de zendstaat opgestelde bevoegdheid; leken-rij-instructeurs zijn niet meer bevoegd. De Duitse autoriteiten zullen een op deze wijze in DuitsIand verkregen rijvaardigheid erkennen en een Duits rijbewijs afgeven.

Artikel 9, derde lid, onder c

Duitse autoriteiten steIIen, na consuItatie met de autoriteiten van de krijgsmacht, de inhoud van het theorie- en praktijk-examen vast voor een rijbewijs aIs bedoeld in artikel 9, derde lid. De uitvoering van deze examens zal onder toezicht van de Duitse autoriteiten geschieden.

Artikel 9, derde lid, onder d

Dit is een overgangsbepaling ten behoeve van diegenen die op de dag van inwerkingtreding van de herziene AanvuIlende Overeenkomst bij het NAVO-statusverdrag bezig zijn met een rij-opleiding.

Artikel 9, vijfde lid, onder b

Voor het varen in Duitse binnenlandse wateren met niet-militaire vaartuigen van de krijgsmachten is een Duits vaarbewijs vereist.

Artikel 9, zesde lid, onder a

Dit artikellid ziet op de intrekking van rijbewijzen. Een zendstaat bIijft de bevoegdheid behouden om rijbewijzen in te trekken. Verzoeken tot intrekking van Duitse autoriteiten zullen door de zendstaat in welwillende overweging worden genomen. Hierdoor worden de jurisdictieverhoudingen niet aangetast. De Duitse autoriteiten zijn ook onder de herziene Aanvullende Overeenkomst bij het NAVO-statusverdrag niet bevoegd bemerkingen, doorhalingen en wijzigingen in een Nederlands rijbewijs aan te brengen, aangezien een Nederlands rijbewijs eigendom is van de Staat der Nederlanden.

Artikel 9, zesde lid, onder c

Deze bepaling is nieuw en verklaart de tekst van artikel 9, zesde lid, onder a en b, ook van toepassing op onder de oude verdragstekst afgegeven burgerrijbewijzen.

Artikel 9, zevende lid, onder a

Uit het zevende lid, onder a, is de bepaling omtrent de intrekking van door de zendstaat afgegeven burgervaarbewijzen verwijderd. De zendstaten zijn immers ook niet meer tot afgifte daarvan bevoegd, omdat conform het herziene vijfde Iid, onder b, sIechts de Duitse autoriteiten vaarbewijzen kunnen afgeven. De verwijzing naar artikel 9, zesde lid, onder a, impliceert dat ook verzoeken tot intrekking van vliegbrevetten in welwillende overweging moeten worden genomen.

Artikel 9, zevende lid, onder b

Op verzoek van de Duitse autoriteiten zullen de militaire autoriteiten van een zendstaat de noodzakelijke maatregeIen nemen, indien een houder van een vIiegbrevet zich niet houdt aan de Iuchtverkeersregels. Een zendstaat bepaalt zelf of, en zo ja, welke maatregelen moeten worden genomen.

Artikel 10: Registratie van voertuigen (artikel 4 herziening)

Artikel 10, eerste lid, bis

Dit artikeIIid biedt de mogelijkheid om in overIeg met Duitse autoriteiten ook Duitse kentekenplaten te verkrijgen. Voor Nederland zijn in Seedorf en omgeving dit – bijvoorbeeld – de Duitse kentekenplaten met de letters «ROW» (Rotenburg Wümme/Niedersachsen).

Dit artikel is geschreven voor die situaties waarin een andere kentekenplaat, vanwege de herkenbaarheid als militair, een gevaar kan opIeveren.

Op de voertuigen met dergelijke Duitse kentekens rust onverkort de WA-verzekeringsplicht conform artikel 11, eerste lid.

ArtikeI 10, eerste Iid, is ongewijzigd. Dat artikellid geeft de zendstaten het recht om hun voertuigen met hun eigen kentekens te voorzien.

Artikel 10, eerste lid, ter

Duitse autoriteiten kunnen de autoriteiten van een krijgsmacht verzoeken een registratie, zoals in artikel 10, eerste lid, en onder bis, aangeduid, aan de competente Duitse autoriteiten door te geven. Er dient een nadere afspraak te komen welke gegevens dienen te worden overgeIegd. Dit artikellid dient in samenhang te worden gelezen met artikeI 3, derde lid, waarin de samenwerking op het gebied van gegevensoverdracht is beschreven.

Artikel 10, eerste lid, quater

De zendstaten zijn verplicht de voertuigen, die conform artikel 10, eerste lid, dan wel eerste lid, onder bis, zijn geregistreerd, periodiek te laten keuren. Nederland kan in Duitsland eigen keuringsstations doen inrichten om particuliere voertuigen naar NederIandse normen (APK) te keuren. In dat geval kunnen Duitse autoriteiten deze stations inspecteren, alsmede steekproefsgewijs de door de Nederlandse keurmeesters verrichte keuringen controleren. De mogelijkheid om voertuigen in Duitse keuringsstations volgens Duitse normen TÜV (Technischer Überwachungsverein) te keuren, blijft mogeIijk. In verband met de problematiek van toegang tot de accommodatie (keuringsstation) speelt het bepaalde in het ondertekeningsprotocol 4 bis, bij artikeI 53 een roI.

Artikel 47: Verwerving van goederen en diensten (artikel 25 herziening)

Artikel 47, derde lid

Dit artikeIlid geeft een zendstaat de bevoegdheid om direct, danwel na voorafgaande overeenstemming met Duitse autoriteiten, goederen en diensten te verwerven. Dit houdt, bijvoorbeeld, in concreto in dat Nederlandse autoriteiten met de Deutsche Bundesbahn een contract kunnen sluiten omtrent het gebruik van treinwagons. Slechts waar het gaat over de verplaatsing zelf, zal dienen te worden overlegd met de Duitse autoriteiten, hetgeen reeds onder het oude verdrag het geval was. De bepalingen aangaande de coördinatie van het militair verkeer zijn in artikeI 57, eerste lid, onder b, vastgelegd.

Artikel 57: Verplaatsingen (artikel 38 herziening)

Artikel 57, eerste lid, onder a

Dit is het basisartikeI voor grensoverschrijdende verplaatsingen naar DuitsIand en verpIaatsingen binnen Duitsland. Deze verplaatsingen behoeven de toestemming van (lees: namens) de Bondsregering. Van de vooraf te geven toestemming is een aantal verplaatsingen uitgezonderd.

– Verplaatsingen die vallen binnen het raamwerk van de Duitse wetgeving, waaronder de Aanvullende Overeenkomst bij het NAVO-statusverdrag zelf en andere verdragen, waarbij DuitsIand en de zendstaten partij zouden zijn. Deze terminologie houdt onder andere in dat indien op grond van een ander artikel uit de AanvuIIende Overeenkomst bij het NAVO-statusverdrag (zie onder andere artikeI 45, eerste Iid) bepaalde toestemmingen zijn verleend, automatisch toestemming voor de verplaatsing is verleend. Bij de goedkeuring van oefeningen is derhalve ook de goedkeuring tot verplaatsing gegeven.

– Verplaatsingen die in technische overeenkomsten en procedures zijn geregeld, zoals bijvoorbeeld in het «Military Road Network Agreement» (administratieve overeenkomst inzake een militair wegennet, zie artikel 57, vierde lid, onder b) behoeven geen voorafgaande toestemming.

Voorzover Duitse voorschriften het verkrijgen van een vergunning voor een transport van gevaarlijke goederen vereisen, zullen deze door tussenkomst van de Duitse krijgsmacht worden aangevraagd.

Artikel 57, eerste lid, onder b

Duitse militaire autoriteiten dragen, onder het voorbehoud dat de zendstaten hieraan behoefte hebben, zorg voor de coördinatie bij de vertegenwoordiging van de militaire belangen van de zendstaten ten opzichte van de Duitse civieIe autoriteiten op Bonds- en op Länder-niveau.

Er is tevens een coördinatierol voor de Duitse militaire autoriteiten weggeIegd bij de uitvoering van militair verkeer. Coördinatie zal slechts plaatsvinden indien de verplaatsing dit noodzakelijk maakt.

Voor wat het woordgebruik in de tekst betreft, is aangesloten bij hetgeen in artikel 47, derde lid, is geregeld. De aard en de omvang van deze coördinatie kunnen nader worden afgesproken. Bij het ontbreken van dergelijke afspraken behoeven slechts bepaalde verpIaatsingen aan de bevoegde autoriteiten van de Duitse Bundeswehr te worden gemeId, namelijk:

– wegtransport met buitendimensionele voertuigen, evenals wegtransport met meer dan dertig voertuigen van normale afmetingen en gewicht;

– verplaatsingen van gehele treinen.

Voor wat de vliegbewegingen betreft, gelden de gebruikelijke procedures.

Artikel 57, derde lid

Dit artikeIIid bepaaIt dat de zendstaten zich aan de Duitse verkeersvoorschriften dienen te houden, tenzij elders in dit verdrag anders is overeengekomen (bijvoorbeeld artikel 57, vierde lid, onder a, en artikel 57, vijfde lid). Toezicht op de naleving hiervan zal door de bevoegde autoriteiten geschieden. Bevoegd zijn zoweI Duitse autoriteiten als autoriteiten van de zendstaten. Controles kunnen gezamenIijk (Duitsland – zendstaat) worden uitgevoerd.

Daartoe kunnen afspraken op lokaal niveau worden gemaakt.

Artikel 57, vierde lid, onder a

De krijgsmachten van een zendstaat hebben in bepaalde situaties toestemming om van de Duitse verkeersregelgeving af te wijken.

De afwijkingen zijn in de Duitse wetgeving vastgelegd (onder andere in de wegenverkeerswetgeving de «militaire noodzaak» en in de strafwetgeving de «noodtoestand»). De «militaire noodzaak» staat daarmee niet meer in de Aanvullende Overeenkomst zelf, maar in de Duitse wetgeving. Bij toekomstige wijzigingen in de uitzonderingsbepaling van «militaire noodzaak» zal tussen militaire autoriteiten van Duitsland en die van de zendstaten worden overeengekomen dat voor de krijgsmachten van de zendstaten een (ruimere) afwijking blijft geIden.

Artikel 57, vierde lid, onder b

Deze bepaling vormt de basis voor het zogeheten «Military Road Network Agreement». Deze administratieve overeenkomst geeft een raamwerk voor het regelen van een netwerk voor buitenproportioneel (grootte, gewicht etcetera) militair verkeer op Duitse wegen. In separate technische afspraken met de Länder kan het miIitair wegennet worden geconcretiseerd. Met een dergeIijke overeenkomst zijn transporten met buitenproportionele dimensies aan een vereenvoudigde toestemmingsprocedure onderworpen: marsbrieven die door de verkeersdienst van de Bundeswehr worden gegeven in plaats van toestemming door de Duitse civiele verkeersautoriteiten. Bij verplaatsingen met voertuigen boven de lastenklasse «Military Load Class 50» of bij een verplaatsing die langer is dan 75 km is de toestemming van die civiele verkeersautoriteiten toch noodzakelijk, tenzij de betrokken commandant van de zendstaat kan aantonen dat de verpIaatsing dringend noodzakeIijk is voor de inzet of een oefening, dan wel dat een transport per spoor niet (tijdig) mogelijk is. Bij ongevallen, catastrofes, verhoogde staat van waakzaamheid of met voorafgaande overeenstemming van de betreffende autoriteiten is toestemming van de competente Duitse autoriteiten niet vereist.

Artikel 57, vijfde lid

De zendstaten dienen zich aan de Duitse regelingen ten aanzien van de transportveiligheid te houden. Binnen dat kader zijn de zendstaten bevoegd eigen standaarden toe te passen ten aanzien van het ontwerp, de constructie en de uitrusting van voertuigen, vaartuigen en Iuchtvaartuigen. Er bestaat een relatie met artikeI 10, eerste lid, quater (keuringen van voertuigen), en met artikel 54, onder b (brandstoffen en milieuvoorschriften). Hetgeen in laatstgenoemde artikelen is bepaald, frustreert de bepaling om eigen standaarden toe te passen niet.

4. Rechtsvragen

Artikel 16: Overledenen/stoffelijke overschotten (artikel 6 herziening)

Artikel 16, eerste lid

Dit artikellid bepaalt dat de militaire autoriteiten van een zendstaat, conform hun respectieve nationale wetgeving, over de stoffelijke overschotten van in de Bondsrepubliek Duitsland overleden leden van een krijgsmacht, van de civiele dienst en van hun gezinsIeden mogen beschikken. Voorts mogen deze autoriteiten lijkschouwingen, om medische redenen en in het kader van een strafrechtelijk onderzoek, uitvoeren. Verzoeken van Duitse autoriteiten om lijkschouwing aan die stoffelijke overschotten te mogen uitvoeren, worden gehonoreerd, tenzij een lijkschouwing om medische redenen volgens het nationale recht van de zendstaat niet is toegestaan. Voor de Nederlandse wetgeving op dit terrein kan worden verwezen naar de Wet op de lijkbezorging van 7 maart 1991, alsmede naar het Besluit op de lijkbezorging van 3 mei 1991. De wijziging in dit artikeIIid is tevens bedoeId om Duitse gerechtelijke autoriteiten bij een lijkschouwing toe te laten.

Deze Duitse autoriteiten kunnen adviezen bij de lijkschouwing verstrekken, zodat de resultaten daarvan voor een Duits gerechtelijk vooronderzoek kunnen worden gebruikt. De wijziging heeft niet ten doel de medische praktijk bij de zendstaten te wijzigen.

Artikel 18 a: Doodstraf (artikeIen 7 en 8 herziening)

Artikel 18 a, eerste lid

De bepaIing inzake het opIeggen en uitvoeren van de doodstraf heeft voor NederIand geen consequenties, omdat Nederland de doodstraf zowel in tijd van vrede als in tijden van spanning en oorlog heeft afgeschaft. De reikwijdte van dit artikel is derhalve beperkt tot enkele zendstaten. Duitsland kent evenmin de doodstraf. Artikel Vll, zevende lid, onder a, van het NAVO-statusverdrag stipuleert dat, indien het rechtssysteem van een ontvangende staat de doodstraf niet kent, geen doodstraf door de zendstaat ten uitvoer kan worden gelegd. Artikel 18 a van de AanvulIende Overeenkomst heeft echter een ruimere werkingssfeer dan die bepaling uit het NAVO-statusverdrag. Het eerste lid voorziet namelijk ook in een meldingsplicht van een zendstaat op het moment dat wordt besIoten tot vervolging die zou kunnen uitmonden in het opleggen van de doodstraf door een zendstaat.

Artikel 18 a, tweede lid

Aangezien het Duitse recht geen doodstraf kent, is het een zendstaat niet toegestaan op Duits grondgebied de doodstraf te voltrekken, danweI strafvervoIgingsmaatregelen te treffen, die kunnen leiden tot het voItrekken van de doodstraf. Dit laat onverlet de mogeIijkheid dat een zendstaat strafvervolgingsmaatregelen initieert met het doel te bepalen of een strafrechtelijke procedure aanhangig moet worden gemaakt.

Ondertekeningsprotocol bij artikel 18 a, punt 1

In de situatie dat een zendstaat rechtsmacht wenst uit te oefenen op basis van artikeI VII van het NAVO-statusverdrag, zullen de Duitse autoriteiten medewerking verlenen, voorzover de Duitse grondwet of de verdragsverplichtingen van DuitsIand dit toelaten.

Ondertekeningsprotocol bij artikel 18 a, punt 2

Voor buitengewone omstandigheden kunnen de autoriteiten van een zendstaat en de autoriteiten van Duitsland separate afspraken maken. Deze afspraken moeten wel door de Duitse wetgevende autoriteiten worden geaccordeerd.

Artikel 19: Uitoefening van rechtsmacht (artikelen 9 en 10 herziening)

Artikel 19, eerste lid

Indien zendstaten een verzoek tot afstand van rechtsmacht (in gevaI van concurrerende jurisdictie met voorrangsrecht van Duitsland) indienen, zaI dit verzoek worden gehonoreerd, met dien verstande dat er geen afstand van rechtsmacht plaatsvindt in gevallen waarbij de doodstraf in het geding is.

Artikel 19, tweede lid

Zendstaten hebben niet alleen de plicht om strafbare feiten, die onder artikel 19, eerste lid, vallen, aan de Duitse autoriteiten bekend te stellen, maar ook de strafbare feiten waarbij de zendstaten voorangsrecht hebben in gevaI van concurrerende rechtsmacht (zie artikel VII, derde Iid, onder a, van het NAVO-statusverdrag).

Artikel 19, derde lid

Duitse autoriteiten hebben het recht om de afstand van rechtsmacht (zie artikel 19, eerste lid) te herroepen, indien zij van mening zijn dat Duitse belangen het noodzakelijk maken dat Duitsland rechtsmacht uitoefent. De belangen zijn in het ondertekeningsprotocol 2 bij artikeI 19 (niet Iimitatief) weergegeven. De herroeping dient aan de competente miIitaire of civieIe autoriteiten van de zendstaten te worden gericht.

Artikel 19, zesde lid, onder a

De wijziging in dit artikellid is het schrappen van de verwijzing naar de voor niet-strafzaken in te stellen verbindingsinstantie.

Met deze wijziging wordt de rol van de verbindingsinstantie ook voor strafzaken geformaIiseerd.

Artikel 19, zesde lid, onder b

Ten vervolge op de tekst van artikel 19, zesde Iid, onder a, wordt hier expliciet een rol voor de verbindingsinstantie vermeld. Duitse gerechtelijke instanties en autoriteiten kunnen de verbindingsinstantie verzoeken documenten in strafzaken aan individuen te bezorgen/betekenen. Voor wat de rechtskracht van de betekening betreft wordt naar het ongewijzigde artikel 32, eerste lid, onder b, verwezen.

Ondertekeningsprotocol bij artikel 19, punt 2, onder a

De situaties waarin herroeping van de afstand van rechtsmacht door Duitsland noodzakelijk is, worden in het Ondertekeningsprotocol expliciet vermeld. In het Ondertekeningsprotocol is ten aanzien van artikel 19, onder a, onderdeel i, een wijziging opgetreden. De nieuwe tekst vermeldt het Oberlandesgericht (in plaats van het Bundesgerichtshof) als competente gerechtelijke autoriteit in eerste aanleg.

Artikel 28: Bevoegdheden militaire politie

Artikel 28, onder primo

Het NAVO-statusverdrag en de Aanvullende Overeenkomst daarbij voorzien niet in extraterritorialiteit van onroerend goed dat aan een krijgsmacht voor uitsluitend gebruik ter beschikking is gesteld. Dat houdt in, dat de bevoegdheden van de Duitse justitiële autoriteiten ter zake van het onroerend goed, dat aan een krijgsmacht voor uitsluitend gebruik ter beschikking is gesteld, niet kunnen worden beperkt. Het nieuwe Iid primo Iegt dat ook met zoveel woorden vast, hetgeen reeds volgens de regels van internationaal recht geldt. Duitse opsporingsambtenaren hebben derhalve in beginsel ook het recht dergelijk onroerend goed te betreden. Voor de toegang dienen bepaalde regels in acht genomen te worden. Het ondertekeningsprotocol 4 bis bij artikel 53 bevat een uitvoerige toegangsregeling voor de Duitse autoriteiten.

Het nieuwe artikellid primo laat de bevoegdheden van de militaire politie van de zendstaat onverlet. Dat betekent dat opsporingsambtenaren van de zendstaat (bijvoorbeeld van de KoninkIijke marechaussee) niet zonder samenwerking met de Duitse opsporingsambtenaren mogen overgaan tot een aanhouding of een huiszoeking op het onroerend goed, zoals dat in artikel VII, tiende lid, van het NAVO-statusverdrag en artikel 28 van de Aanvullende Overeenkomst is vastgelegd. Toegevoegd is een bepaling, dat een zendstaat, in overeenstemming met de Duitse autoriteiten voor wat de modaliteiten betreft, door toedoen van zijn eigen militaire politie maatregelen tot strafvervolging kan doorvoeren op een bovenbedoeld onroerend goed.

Artikel 31: Juridische bijstand (artikel 13 herziening)

Artikel 31

Dit artikel is aangepast aan de gewijzigde Duitse wetgeving op het punt van rechtsbijstand. Buitenlanders, al dan niet met militaire status, hebben in een Duits proces sinds 1980 hetzelfde recht op (gratis) juridische bijstand als Duitse ingezetenen.

Artikel 32: Betekening van gerechtelijke stukken (artikel 14 herziening)

Artikel 32, eerste lid, onder a

Duitse gerechtelijke instanties en autoriteiten hebben de mogelijkheid om gerechtelijke stukken in niet-strafzaken ofwel via de verbindingsinstantie van een zendstaat, ofwel rechtstreeks aan een persoon te betekenen.

Artikel 32, eerste lid, onder c

Indien gerechtelijke stukken niet kunnen worden betekend, stelt de verbindingsinstantie van een zendstaat de Duitse gerechtelijke instanties en autoriteiten hiervan, met redenen omkleed, in kennis. lndien deze kennisgeving niet binnen 21 dagen, gerekend vanaf de ontvangst bij de verbindingsinstantie, aan de Duitse instanties c.q. autoriteiten is verzonden, wordt het gerechtelijke stuk als betekend beschouwd (juridische fictie). In het gevaI dat een persoon Duits grondgebied heeft verlaten, zaI de verbindingsinstantie ook dit meIden. Daarenboven zal de verbindingsinstantie zich inspannen gegevens te verschaffen die ertoe kunnen leiden dat de persoon alsnog kan worden achterhaald. Een eventuele gegevensoverdracht ten einde de betrokken personen te kunnen achterhalen zal alleen mogelijk zijn indien die overdracht toelaatbaar is onder Nederlandse privacy-wetgeving, zoals ook moge bIijken uit het caveat, vervat in artikeI 3, derde Iid, van dit verdrag.

Artikel 32, tweede lid

Bij directe betekening door een Duitse gerechtelijke instantie of autoriteit van gerechteIijke stukken in niet-strafzaken die een procedure inleiden, dat wil zeggen niet door tussenkomst van verbindingsinstantie, ontvangt de verbindingsinstantie een kennisgeving. Op basis daarvan kan de verbindingsinstantie de betrokkene van advies dienen. De inhoud van deze kennisgeving is overigens beperkter dan wanneer betekening door tussenkomst van de verbindingsinstantie geschiedt. Bij directe betekening aan de betrokkene strekt de inhoud van de kennisgeving aan de verbindingsinstantie, vanwege de ermee verbonden aspecten van de bescherming van gegevensoverdracht, niet verder dan tot die gegevens die naar Duits recht voor een openbare betekening gelden (artikel 205 van de Duitse Zivilprozeßordnung). lndien de belangen met betrekking tot de bescherming van de persoonlijke gegevens van de betrokkene zich ertegen verzetten, of het duidelijk is, dat de betrokkene terzake geen advies behoeft van de verbindingsinstantie, dan kan de kennisgeving beperkt blijven tot het feit van de betekening, de naam van de betrokkene en het gerecht of de autoriteit die de betekening heeft doen uitgaan.

Artikel 32, derde lid

Dit nieuwe artikellid houdt rekening met de gewijzigde Duitse wetgeving inzake privacy-bescherming. Op grond daarvan kunnen ook personen, die bij een proces zijn betrokken («Verfahrensbeteiligte»), de bekendmaking van de inhoud van het vonnis aan de verbindingsinstantie verhinderen. Normaliter wordt de verbindingsinstantie op verzoek van de betrokken zendstaat van de inhoud van het vonnis op de hoogte gesteld.

Artikel 33: Verstek tijdens proces (artikel 15 herziening)

Artikel 33

Bij tijdelijke afwezigheid zal een lid van een krijgsmacht, een lid van het civiele gevolg of een gezinslid geen nadelige gevolgen ondervinden bij een proces in niet-strafzaken, indien de verhindering tijdig aan de Duitse gerechteIijke instantie of autoriteit wordt gemeId. Deze mededeIing kan door het individu of door de verbindingsinstantie worden gedaan. Deze bepaling geeft daarmee een grotere waarborg aan betrokkene dan het Duitse recht momenteeI kan bieden.

Artikel 34: Gijzeling in niet-strafzaken (artikel 16 herziening)

Artikel 34, tweede lid, onder a

Gijzeling in niet-strafrechtelijke procedures wordt onder omstandigheden mogeIijk gemaakt. GijzeIing is uitgesIoten voor gevaIIen, waarvan de aanIeiding het gevoIg is van de uitoefening van de dienst, zoals een verkeersongeval met miIitaire voertuigen.

Artikel 34, tweede lid, onder b

Gijzeling kan slechts plaatsvinden indien de miIitaire autoriteiten voor vervanging van de desbetreffende persoon hebben zorg gedragen. De zendstaten hebben de verplichting op zich genomen alle assistentie aan Duitse autoriteiten te verlenen.

Artikel 34, tweede lid, onder c

GijzeIing kan ook, op het onroerend goed dat aan die zendstaat ter beschikking is gesteld, ten uitvoer worden gelegd door de eigen politie van de zendstaat. Hierbij zal met Duitse wensen rekening worden gehouden.

Artikel 34, derde lid

De mogelijkheden om beslag te leggen op gelden, dan wel gelden in te houden zijn niet toegenomen met deze wijziging. De eerste zin van dit artikeIIid ziet overigens aIIeen op de wetteIijke mogeIijkheden in de staat van herkomst met betrekking tot beslaglegging op geIden voordat deze zijn uitbetaald. Toegevoegd is een nieuwe zin, die een nieuwe verplichting op de zendstaat legt om zoveel mogelijk mee te werken bij beslaglegging op gelden. Als concreet voorbeeld hiervan moge dienen het verstrekken van de gegevens omtrent de uitbetaaldatum van het salaris. Een dergelijk gegeven biedt een Duitse gerechtsdeurwaarder de mogelijkheid op een opportuun moment besIag te Ieggen op het banksaldo van een debiteur.

Artikel 35: Borgstelling (artikel 17 herziening)

Artikel 35, onder b

lnhoudelijk is de regeling ongewijzigd. Slechts de voorwaarde («tenzij het recht van de zendstaat dit niet toelaat») is lichtelijk gewijzigd.

Artikel 36: Openbare betekening (artikel 18 herziening)

Artikel 36, eerste lid

Met deze wijziging voorziet het verdrag in de mogelijkheid van publikatie van een uittreksel van het document dat wordt betekend, in een door de zendstaat aan te wijzen krant of in de burelen van de verbindingsinstantie. Deze wijze van betekening staat naast de reguliere procedure van artikel 32 van het verdrag.

Artikel 37: Oproeping ter terechtzitting (artikel 19 herziening)

Artikel 37, eerste lid

Artikel 37 biedt de Duitse autoriteiten de mogelijkheid leden van een krijgsmacht, een civiele dienst of hun familieleden rechtstreeks of via de verbindingsinstantie op te roepen om ter terechtzitting te verschijnen, mits uiteraard Duits recht verschijning dwingend voorschrijft. De miIitaire autoriteiten van een zendstaat moeten daarbij alles in het werk stellen de betrokkene daadwerkelijk te laten verschijnen; tenzij het familieleden van leden van de krijgsmacht of een civiele dienst betreft. Deze categorie personen valt immers, op grond van artikel l, eerste lid, onder f, van het NAVO-statusverdrag buiten de competentiesfeer van de militaire autoriteiten.

Artikel 39: Voorrechten en immuniteiten (artikel 20 herziening)

Artikel 39

Conform een wijziging in Duits recht worden de voorrechten en immuniteiten van getuigen en deskundigen tot de slachtoffers uitgebreid. lndien het recht van een zendstaat niet in dezelfde voorrechten en immuniteiten voorziet, zal het gerecht of de autoriteit daar rekening mee houden. In deze situatie prevaleert Duits recht derhalve niet boven het recht van een zendstaat.

Artikel 56: Arbeidsrecht (artikelen 33, 34, 35, 36 en 37 herziening)

Artikel 56, eerste lid, onder a

De door Duitsland voorgestelde wijzigingen op arbeidsrechtelijk terrein met betrekking tot bij een krijgsmacht van een zendstaat in dienst zijnde werknemers (niet noodzakelijk beperkt tot Duitse werknemers) zijn voornameIijk ingegeven door de in Duitsland gevoelde toenemende spanning tussen, enerzijds, de uitzonderingen op het Duitse arbeidsrecht op grond van de verdragstekst en, anderzijds, het toenemend aantal rechtsgedingen dat (dreigt) aan de Duitse grondwet (te worden) wordt getoetst. Tevens is van Duitse zijde aangegeven dat er, gelet op de maatschappelijke ontwikkelingen, eigenlijk geen reden meer is om een bepaalde groep werknemers, in Duitsland tewerkgesteId, aan een ander rechtsregime te onderwerpen op grond van het enkeIe feit dat zij een andere mogendheid als werkgever hebben. Ook onder het regime van de oude Aanvullende Overeenkomst was Duits arbeidsrecht op burgerwerknemers bij de krijgsmachten in dezelfde mate van toepassing als op burgerwerknemers bij de Bundeswehr. Nieuw is in dit verband de toevoeging van de Duitse arbeidsomstandighedenwetgeving. Dit betekent dat het ARBO-toezicht (arbeidsomstandigheden), dat tot nu toe in eigen beheer werd uitgevoerd, eveneens volgens Duitse wetgeving moet worden voltrokken. De basis voor het toezicht op de arbeidsomstandigheden op onroerend goed, dat aan een krijgsmacht ter beschikking is gesteld, was in de oude AanvuIIende Overeenkomst geIegen in artikel 53, eerste lid, tweede voIzin. De daarin verwoorde rechtsvergelijking leverde in de praktijk veel problemen op; reden waarom thans uitsluitend de in de Duitse wetgeving op dit gebied verwoorde normen worden gevolgd. Hiervan zijn bestaande afspraken uitgezonderd, zoals die zijn vastgelegd in dienstreglementen (Dienstordnungen), dienstovereenkomsten (Dienstvereinbarungen) en tariefregelingen (tarifliche Bestimmungen).

Artikel 56, tweede lid, onder a

Deze wijziging beoogt enerzijds tegemoet te komen aan de Duitse wens het Duitse ontslagbeschermingsrecht (Kündigungsschutzgesetz) van toepassing te doen zijn op Duitse ingezetenen, in dienst van een vreemde krijgsmacht, anderzijds bij een ontslagprocedure rekening te houden met de specifieke veiligheidsbelangen van die krijgsmachten. De hoogste dienstautoriteit van een zendstaat dient de veiligheidsbelangen beredeneerd aan te tonen (door middel van een «Glaubhaftmachung»). In extreme gevaIIen kan tijdens een ontsIagprocedure zeIfs worden voIstaan met een formeIe verkIaring (zonder opgaaf van redenen, omdat het vermeIden van die redenen de veiligheidsbelangen van een zendstaat in gevaar zou kunnen brengen) van de hoogste dienstautoriteit van een zendstaat. In dit laatste geval is een zeer zware procedure overeengekomen.

Artikel 56, zesde lid, en zevende lid, onder a

In beide artikelleden worden de medezeggenschapsrechten nog enigermate beperkt, zij het in mindere mate dan in de oude Overeenkomst.

Artikel 56, tiende lid

De wijze van berekening van de administratiekosten wordt veranderd. Deze wijziging heeft geen effect voor de Nederlandse krijgsmacht aangezien het administratieve onderhoud in eigen beheer plaatsvindt.

Ondertekeningsprotocol bij artikel 56, eerste lid

Dit ondertekeningsprotocoI bepaaIt dat de toepassing van bedrijfsveiIigheid wordt beheerst door de bepalingen van dit verdrag (toegang tot het onroerend goed, zie artikel 53).

Ondertekeningsprotocol bij artikel 56, derde lid

In de oude tekst van de Aanvullende Overeenkomst was geen melding gemaakt van regelingen inzake preventie van ongevallen.

Dit ondertekeningsprotocol verlangt van de zendstaten om met Duitse regelingen dienaangaande rekening te houden, voorzover de zendstaten niet reeds zelf over een dergelijke regeling beschikken.

Ondertekeningsprotocol bij artikel 56, vijfde lid

Toegevoegd is dat zendstaten gerechtigd zijn om zelf lonen uit te betalen aan Duitse werknemers. Volgens de zendstaten is de huidige Duitse wijze van uitbetaling (en de adminstratie die daarmee is gemoeid) niet kosten-efficiënt.

Ondertekeningsprotocol bij artikel 56, negende lid

In dit ondertekeningsprotocoI komt de Duitse voorkeur voor aIgemene toepassing van Duits arbeidsrecht goed tot uitdrukking. In tegenstelling tot de oude Overeenkomst zijn in het huidige verdrag meer onderwerpen aan een instemmingsrecht, in plaats van adviesrecht onderworpen (medezeggenschap). Om financiële redenen van de zijde van de zendstaten (met name de Verenigde Staten) is toch niet het geheIe spectrum van medezeggenschapsrechten van het Duitse arbeidsrecht overgenomen. In de herziene tekst is tevens een uitzonderingsclausule (om militaire redenen) opgenomen die voor aIle onderwerpen van medezeggenschap geIdt.

5. SIotbepaIingen

Artikel 80 A: Geschillenbeslechting (artikel 50 herziening)

Artikel 80 A, eerste tot en met vijfde lid

Dit artikel voorziet in een algemeen (gefaseerd) geschillenbeslechtingsmechanisme. Het is van toepassing, indien een geschil rijst omtrent de interpretatie of toepassing van bepaIingen in de Aanvullende Overeenkomst en daarvoor geen speciaIe procedure is voorzien. Deze geschillen dienen in eerste instantie op een zo laag mogelijk niveau te worden opgelost (consultatiefase). lndien in dit stadium geen overeenstemming kan worden bereikt binnen de hiërarchische lijn, kan een verdragspartij verzoeken dat een conciliatiecommissie wordt ingesteld. Deze commissie kan aanbevelingen doen. Daarbij kan onder andere het advies van NAVO, WEU of OESO worden betrokken. De commissie heeft daarnaast tot taak interim-maatregelen vast te steIlen. Indien de commissie niet tot aanbeveIingen komt, of de uiteindelijke beslissing niet door de zendstaat c.q. zendstaten wordt overgenomen, dient op diplomatiek niveau een directe oplossing te worden gevonden.

Een verdere (rechts)gang dan die naar de Noord-Atlantische Raad staat verdragspartijen niet open, tenzij onenigheid bestaat omtrent een bepaling die herIeidbaar is tot het NAVO-statusverdrag. In dit verband zij verwezen naar het bepaalde in artikel XVI van dat verdrag.

In alle gevallen dient een verdragspartij zich voor de uiteindelijke oplossing te onthouden van handelingen die strijden met de wezenlijke belangen van een andere verdragspartij, in het bijzonder Duitsland. Ook geschillen tussen zendstaten onderling kunnen conform de bovenomschreven procedure worden beslecht.

Artikel 81: Opzegging (artikel 51 herziening)

Artikel 81

In tegenstelling tot de oude opzeggingsclausule biedt de herziene versie de mogelijkheid van éénzijdige opzegging door een zendstaat, alsmede van éénzijdige opzegging van het verdrag door Duitsland ten opzichte van één of meerdere (ook alle) der verdragspartijen.

De zendstaten noch Duitsland kunnen echter zonder meer opzeggen. AIvorens tot opzegging over te gaan, dient een partij met de andere partijen te overleggen.

6. Diversen

Artikel 3: Gegevensoverdracht (artikel 2 herziening)

Artikel 3, derde lid, onder a

Een nieuw onderwerp onder het kopje samenwerking is de gegevensoverdracht. Overdracht van persoonsgegevens tussen verdragspartijen is alleen mogelijk voor zover die overdracht een doel dient dat binnen de werkingssfeer van dit verdrag of het NAVO-statusverdrag valt. Beperkingen op grond van nationale wetgeving terzake (van de overdragende partij) dienen daarbij in acht genomen te worden.

Artikel 3, derde lid, onder b

Dit artikellid neemt de verplichting weg gegevens te verstrekken, indien deze verstrekking in strijd kan komen met nationale wetgeving c.q. gevaar kan opleveren voor de veiligheid van de staat of de openbare orde.

Artikel 12: Wapenvergunning (artikel 5 herziening)

Artikel 12, vierde lid

Dit artikeI is niet van toepassing op wapens die aan militairen worden verstrekt. Wel voorziet dit artikel in de mogelijkheid dat civiel personeel (in dienst van de krijgsmacht) wapens voorhanden mag hebben en mag dragen. Het vierde lid legt een verplichting op aan de autoriteiten van de krijgsmacht, slechts wapenvergunningen te verstrekken aan civiel personeel dat betrouwbaar is. De wijziging van de tekst is een aanscherping van de mogelijkheid wapenvergunningen in te trekken. Indien Duitse autoriteiten een verzoek tot intrekking overleggen, zuIIen de autoriteiten van de zendstaat daaraan gevolg geven. De intrekking zelf blijft een verantwoordelijkheid van de zendstaat.

Artikel 54 A en B: Milieu (artikelen 31 en 32 herziening)

Artikel 54 A, eerste lid

Nieuw zijn de artikeIen 54 A en 54 B, die beide aan het miIieu zijn gewijd. De zendstaten nemen een inspanningsverplichting op zich om bij hun activiteiten zoveel mogelijk rekening te houden met de bescherming van het miIieu.

Artikel 54 A, tweede lid

Dit artikellid bepaalt dat bij de beleidsvorming van projecten onderzoek naar milieu-aspecten moet worden verricht. Duitsland verlangt bij milieu-significante projecten een onderzoek, dat is gericht op het vermijden van miIieu-beIastende effecten (te vergeIijken met de Nederlandse milieu-effect-rapportage). Duitse autoriteiten zullen de zendstaten bij een dergelijk onderzoek behulpzaam zijn.

Artikel 54 B

Dit artikellid ziet op de milieu-eisen die voor vervoermiddelen gelden. Alleen brandstoffen, smeermiddelen en aanvullende middelen mogen ten behoeve van het opereren van luchtvaartuigen, vaartuigen en voertuigen worden gebruikt, voorzover dit gebruik overeenkomt met de technische eisen van deze vervoermiddelen. Ten aanzien van passagiers- en nutsvoertuigen, in het bijzonder nieuwe, moeten de zendstaten de Duitse geluids- en uitstootnormen (al dan niet ingegeven door in communautair verband tot stand gekomen regelgeving) in acht nemen, voorzover de (financiële) lasten hierdoor niet te hoog worden. Voor militaire vervoermiddelen vereist de bepaling niet meer dan gebruik van brandstoffen, smeermiddelen en aanvullende middelen, die passen binnen het raam van de Duitse miIieuregeIingen en dan ook nog voorzover de technische eisen van de vervoermiddelen dat toelaten. In niet nader genoemde verbanden zuIIen de zendstaten en Duitsland op dit gebied samenwerken.

Artikel 60: Telecommunicatie (artikel 39 herziening)

Artikel 60, tweede lid

De onderdeIen a en e zijn lichtelijk gewijzigd. De verwijzing naar het soort zendinstallaties is in het tweede lid, onder a, gewijzigd.

Zo is nu sprake van inrichtingen voor verreberichtgeving (met uitsluiting van installaties), in tegenstelling tot de oude tekst die verwees naar lijnverbindingen. Nieuw is de bepaling, verwoord in het tweede lid, onder e, op grond waarvan Duitse autoriteiten vooraf hun instemming moeten hebben gehecht aan een procedure. Deze bepaling is overigens slechts een codificatie van de bestaande handeIwijze. Met name de toewijzing van het gebruik van frequenties en het gebruik van apparatuur zijn aangelegenheden die door Duitse autoriteiten reeds thans worden goedgekeurd.

Artikel 60, vijfde lid, onder b

Toegevoegd is de voorwaarde dat elektrische apparaten geen storing in de radio-installaties van Duitse instanties mogen veroorzaken.

Artikel 60, zevende lid, onder a, b en c

Dit artikellid bevat de enige substantiële wijziging van artikel 60.

Het is zodanig gewijzigd dat het aansluiten van telecommunicatieapparatuur op het openbare telecommunicatienet in Duitsland mogelijk blijft, mits wordt voldaan aan vigerende Duitse wettelijke regelingen. De hierop in sublid c genoemde uitzonderingen bieden voldoende ruimte voor de Nederlandse krijgsmacht.

Artikel 60, tiende lid

Dit nieuwe artikeIlid bepaaIt dat de Duitse Bondsminister van Post en Telecommunicatie een zendstaat op diens verzoek met raad en daad ter zijde kan staan bij de uitleg en de toepassing van het bepaalde in artikeI 60. Een en ander vindt alleen toepassing voorzover deze minister daartoe bevoegd is.

Ondertekeningsprotocol bij artikel 60, punt 5

De verwijzing naar een verouderde bepaling in het ondertekeningsprotocol (frequenties die aan de zendstaten ter beschikking waren gesteld voor het in werking treden van de AanvuIlende Overeenkomst) is geschrapt.

Artikel 63: Eigendom en diensten (artikel 41 herziening)

Ondertekeningsprotocol bij artikel 63, punt 8

De onderdeIen ii en iv van het protocoI zijn lichtelijk gewijzigd. De kosten ter beperking van schade bij uitstoot van thermische energie wordt onder het herziene verdrag ook onder operationele kosten begrepen.

Ondertekeningsprotocol bis bij artikel 63, punt 8

Dit nieuwe onderdeel van het ondertekeningsprotocol bepaalt dat onder operationele kosten ook de kosten voor noodzakelijke preventieve miIieumaatregeIen binnen onroerend goed worden begrepen. Het bepaaIt weIke kosten ter zake van vervuiling voor rekening van de zendstaat komen. Op de vaststelling van de kosten is artikeI 53, eerste lid, van toepassing. Belangrijk is de laatste volzin, die bepaaIt dat onverwijlde betaling dient plaats te vinden, met dien verstande dat betaling afhankelijk is van het voorhanden zijn van voldoende middelen bij de zendstaat, en dat de fiscaalrechtelijke procedures van de zendstaat in acht worden genomen.

Artikel 67: Belastingvrijstellingen (artikel 42 herziening)

Artikel 67, derde lid, onder a

Verwerving van goederen op de Duitse markt is vrijgesteld van belastingheffing. De krijgsmacht en de civiele dienst kunnen als intermediair blijven fungeren (onderdeel i). De vrijstelling van BTW heeft geen betrekking op verwerving van bebouwd of onbebouwd Iand en het oprichten van gebouwen voor particuIiere doeleinden (onderdeel ii). Onderdeel iv is inhoudelijk niet gewijzigd.

Artikel 71: Niet-Duitse non-commerciële organisaties (artikelen 43 en 44 herziening)

Artikel 71, derde lid

Nederland heeft enkele niet-Duitse non-commerciële organisaties in Duitsland (Militaire Tehuizen en Stichting Jeugdwerk West-DuitsIand), waarbij artikeI 71 van beIang is. Deze organisaties zijn door het herziene verdrag niet Ianger uitgesloten van de Duitse bepalingen inzake bedrijfsveiligheid (arbeidsomstandigheden).

Ondertekeningsprotocol bij artikel 71, punt 6

Het ondertekeningsprotocol geeft op dit punt de nadere voorwaarden bij toepassing van de Duitse bedrijfsveiligheidsvoorschriften.

Artikel 72: Niet-Duitse commerciële organisaties (artikelen 45 en 46 herziening)

Artikel 72, eerste lid, onder b

Nederland heeft geen commerciële organisaties in Duitsland. Dit artikel heeft derhalve geen inhoudelijke betekenis voor Nederland.

Ook in artikel 72 is bepaald dat deze organisaties niet langer zijn uitgesloten van de Duitse bepalingen inzake bedrijfsveiligheid.

Ondertekeningsprotocol bij artikel 72, punt 3

Het ondertekeningsprotocoI bepaaIt dat competente Duitse autoriteiten (binnen hun discretionaire bevoegdheid) uitzonderingen op de Duitse bepalingen van bedrijfsveiligheid kunnen verlenen, mits het commerciële organisaties betreft die zich bevinden op onroerend goed dat aan een zendstaat ter beschikking is gesteld.

III. BELANG VAN DE GEWIJZIGDE AANVULLENDE OVEREENKOMST

Voor de lid-staten van de NAVO, waaronder ons land, is de herziening van de Aanvullende Overeenkomst van historisch belang voor wat betreft de status-verdragen. Duitsland heeft met deze herziening een trend gezet. Onder de vigeur van de oorspronkelijke Aanvullende Overeenkomst (van 3 augustus 1959) kende artikel ll van het NAVO-statusverdrag een restrictieve interpretatie van de doorwerking van het recht van de ontvangende staat ten opzichte van de op het grondgebied van die staat gestationeerde vreemde krijgsmachten, hun civieIe componenten en hun famiIieIeden. Hieruit volgde in de praktijk dat zendstaten in de Bondsrepubliek de voorschriften van hun eigen recht naleefden. De vereisten van het Duitse recht werden, voorzover mogelijk, meer naar de geest dan naar de letter nageleefd. Op basis van artikel 53, eerste lid, van de oorspronkelijke tekst van de AanvulIende Overeenkomst had de krijgsmacht van een zendstaat het recht op een aan hem ter beschikking gestelde legerplaats voor wat betreft de openbare orde en veiligheid zijn eigen rechtsregels toe te passen, mits deze regeIs van een geIijke of hogere orde waren dan die van het Duitse recht. Het «respecteren van Duits recht» betekende in deze dat de zendstaten in de praktijk hun eigen rechtsregels naleefden. Een strikte controle door de Duitse autoriteiten op de naleving van Duitse wettelijke voorschriften werd niet mogelijk gemaakt: om redenen van «militaire noodzaak» kwam hun geen gezag toe op aan zendstaten beschikbaar gestelde legerplaatsen. Tijdens de looptijd van de oorspronkelijke Aanvullende Overeenkomst bestond ten behoeve van de aldaar gestationeerde buitenIandse contingenten een groot aantaI uitzonderingen op de in Duitsland geldende wetteIijke voorschriften; de miIitaire noodzaak rechtvaardigde deze uitzonderingen.

De gewijzigde Aanvullende Overeenkomst van 18 maart 1993 brengt de balans tussen het territorialiteitsbeginsel (van de ontvangende staat) en het vlagbeginsel (van de zendstaten, verankerd in artikel ll van het NAVO-statusverdrag) meer in evenwicht, waarmee de belangen van de zendstaten en het gastland beter zijn afgewogen. Niet Ianger geIdt een regime met een bezettingskarakter, waarbij de zendstaten voetstoots, onder aanvoering van militaire noodzaak c.q. openbare orde en veiligheidsbelangen, hun gang kunnen gaan. Het tegendeel is thans evenwel ook niet voorzien. Het recht van de ontvangende staat kan niet zover gaan, dat daarmee de mogelijkheid een parate krijgsmacht op de been te houden, wordt gefrustreerd. Een bepaling, waarbij – bijvoorbeeld – oefeningen, binnen of buiten speciaal daarvoor bestemde oefenterreinen, niet worden toegestaan, holt de aanwezigheid van (eenheden van) een zendstaat uit.

Toch is in Duitse ogen het gewenste evenwicht nog niet geheeI bereikt. Bij de behandeling van de Duitse goedkeuringswet met betrekking tot het onderhavige verdrag is in de Bundesrat reeds naar voren gekomen, dat een verdergaande herziening noodzakelijk voorkomt. Met betrekking daartoe zijn begin 1995 onderhandelingen gestart. Met name op het punt van het arbeidsrecht wordt van Duitse zijde voor lokale burgerwerknemers in dienst van zendstaten aangedrongen op verdergaande toepassing van het Duitse recht terzake, met name verdergaande toepassing van de medezeggenschapsbepaIingen van het «BundespersonaIvertretungsgesetz» met betrekking tot:

– indienstneming,

– inschaling,

– sociale beleidsplannen,

– arbeidsinspanning en

– nieuwe werkmethoden.

Op dit punt zijn enkele zendstaten minder toegeeflijk, onder andere vanwege de eraan verbonden kosten. Met name van Amerikaanse zijde vreest men tevens aantasting van de operationaIiteit. Voor ons land heeft deze materie een reIatief geringe betekenis. De onderhandelingen hieromtrent zijn nog gaande.

Het concrete resultaat van de onderhavige herziening is, dat in beginsel Duits recht (naar letter en geest) zal gelden, tenzij dit verdrag of een andere volkenrechtelijk verbindende regeling, waarbij Duitsland en één of meer van de zendstaten partij zijn, of Duits recht zelve in uitzonderingen voorzien. Ten aanzien van dit Iaatste moge aIs voorbeeId dienen de uitzondering ten behoeve van de Bundeswehr, vervat in artikel 35, vijfde lid, van de «Straßeverkehrsordnung», waarin de uitzonderingsbepaling vanwege militaire noodzaak is verankerd. Deze uitzondering zal evenzeer voor de in Duitsland gestationeerde krijgsmachten van de zendstaten geIden op basis van het beginsel van de interne gelijkheid met de rechten en plichten van de eigen krijgsmacht.

De uitzonderingspositie van de zendstaten is tanende, getuige het aantal toestemmingsvereisten dat in het verdrag is vastgelegd (zie onder andere de artikelen 45, 46, 53, 57). Voorts is de rol van de Duitse autoriteiten bij de naleving van in Duitsland geldende voorschriften nadrukkelijk vastgelegd (artikel 53 A inzake vergunningen en ondertekeningsprotocol bij artikel 53, punt 4 bis inzake toegang).

De thans voorIiggende herziening geeft gestaIte aan de onderlinge verhouding tussen staten die soeverein zijn en is niet alleen voor de NAVO-lid-staten als geheel van belang, maar ook met name voor ons land. Sinds 1963 hebben Nederland en (West-)Duitsland een bijzondere bilaterale band en zijn zendstaat en ontvangende staat tegelijk (Budel en Seedorf): wederzijds zijn onderdeIen van de respectieve krijgsmachten op het grondgebied van de andere staat gestationeerd. De herziening van de Aanvullende Overeenkomst zaI dan ook haar weersIag vinden in een herziening van de verdragen, die aan deze stationeringen ten grondslag liggen: de op op 17 januari 1963 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Overeenkomst tussen het Koninkrijk der NederIanden en de Bondsrepubliek Duitsland nopens de stationering van militaire eenheden van de Bondsrepubliek Duitsland in Nederland (Trb. 1963, 7) en de op 17 mei 1963 te 's-Gravenhage tot stand gekomen briefwisseling daarbij (Trb. 1963, 102).

IV. KONINKRIJKSPOSITIE

Evenals de Aanvullende Overeenkomst zal deze herziening, voor wat het Koninkrijk betreft, alleen voor Nederland gelden.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

H. A. F. M. O. van Mierlo

De Minister van Defensie,

J. J. C. Voorhoeve


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven