Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 24280 nr. 22 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 24280 nr. 22 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 16 april 2002
De zorg voor een duurzame kwaliteit van de leefomgeving is een kerntaak van de rijksoverheid. De behoefte aan kwalitatief goede en gezonde woningen, gebouwen en een prettige leefomgeving sluit naadloos aan op de maatschappelijke opgave om schadelijke milieu- en gezondheidseffecten die gerelateerd zijn aan bouwen en wonen te reduceren. Inzet van de nota Mensen, Wensen, Wonen is meer kwaliteit, keuzevrijheid en zeggenschap voor burgers. Daarvoor moeten mogelijkheden worden gecreëerd en zullen belemmeringen worden weggenomen. Tegelijkertijd is het een taak van het Rijk om begrenzingen aan te geven vanuit algemeen maatschappelijke waarden. Die tweeledige opgave vormt het decor voor het beleid van duurzaam bouwen, zoals ook is aangegeven in de brief van december 2000 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 24 280, nr. 21) en zoals al nader is uitgewerkt in de brief van 27 november 2001 over het klimaatbeleid voor de gebouwde omgeving (Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 26 603, nr. 26).
De belangrijkste aspecten waarop het rijksbeleid de komende jaren zal worden toegespitst zijn energiebesparing met het doel de emissie van CO2 door de gebouwde omgeving terug te dringen, verantwoord materiaalgebruik teneinde de condities voor milieu te verbeteren en een verbetering van het binnenklimaat met het oog op de gezondheid van bewoners en gebouwgebruikers. Deze keuze is gebaseerd op zowel het brede maatschappelijke draagvlak daarvoor als op de inschatting dat juist op deze aspecten de beste resultaten door middel van het rijksbeleid geboekt kunnen worden.
De belangrijkste opgave voor het rijksbeleid voor duurzaam bouwen is immers te komen tot een efficiënt en effectief beleidsinstrumentarium en een optimalisering van de beleidsvoering zodat ook op de langere termijn resultaten kunnen worden gewaarborgd. Samen met de toespitsing ervan op de aspecten energiebesparing, materiaalgebruik en een gezond binnenklimaat vormt dit de kern van de beleidsvisie zoals die in deze brief zal worden uiteengezet. De toespitsing op de genoemde thema's betekent niet dat het integrale karakter van duurzaam bouwen uit het oog wordt verloren. Immers, de afzonderlijke aspecten mogen elkaar niet negatief beïnvloeden, hetgeen vraagt om een goede afstemming van het beleid op die drie aspecten onderling. Bovendien betekent het dat het streven naar reductie van negatieve milieu-effecten in de bouw goed moet aansluiten op de andere peilers onder het bouw-kwaliteitsbeleid, zoals bijvoorbeeld veiligheid en bruikbaarheid. Integraliteit betekent in dat opzicht vroegtijdig in het bouwproces aansluiten bij de wensen van de burger en ruimte laten om op lokaal of contextgebonden, in een integrale afweging, duurzame oplossingen toe te passen (aspecten als waterkwaliteit engebruik en mobiliteit kunnen in specifieke situaties evenzeer een rol spelen).
Gelet op het draagvlak voor deze beleidsinzet en de realiteit dat de kwaliteit van de gebouwde omgeving wordt bepaald door het samenspel van vele belanghebbende actoren in de bouwsector, is deze brief tevens te beschouwen als een impuls om met alle betrokken partijen deze uitdaging aan te gaan.
De rol van de rijksoverheid is, in de eerste plaats, om een ontwikkelingsrichting aan te geven en het streven naar een duurzame kwaliteit van de leefomgeving te vertalen naar operationele ambities op de middellange termijn. Aan die taak wordt invulling gegeven onder meer in de Nationale Milieu-beleidsplannen en uitvoeringsnota's, zoals bijvoorbeeld de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid.
Bij de uitvoering van deze beleidsambities vervult het rijk vervolgens een tweeledige rol. Door, in overleg met betrokken partijen, de minimum-kwaliteitsvereisten te bepalen en vast te leggen wordt een basis gelegd voor toepassing ervan in de brede bouwstroom. Daarnaast schept zij ruimte voor het realiseren van verdergaande ambities met betrekking tot de milieukwaliteit van de gebouwde omgeving en stimuleert zij hogere prestaties in de praktijk. Daarbij worden innovaties en experimenten die kansrijk zijn voor uiteindelijke toepassing in de brede bouwstroom gefaciliteerd en is gebiedsgericht maatwerk onontbeerlijk. Het rijk wil daarbij een steun in de rug zijn voor initiatieven op lokaal en regionaal niveau.
De mate waarin de inzet van instrumenten gericht op milieu- en gezondheidseffecten in de praktijk daadwerkelijk bijdraagt aan de verbetering van de totale kwaliteit van de gebouwde omgeving èn vanuit het oogpunt van meer keuzevrijheid en zeggenschap aansluit bij de wensen van de woonconsument en gebouwgebruiker is daarbij een belangrijke toetssteen. In die zin is het streven naar duurzame woningen, gebouwen en infrastructurele voorzieningen te beschouwen als het vinden en realiseren van de optimale combinatie van aspecten die tezamen de integrale kwaliteit van de gebouwde omgeving bepalen. Het succes van deze beleidsinzet in de komende jaren wordt mede bepaald door de mate waarin daarover adequaat rekenschap kan worden afgelegd en resultaten kunnen worden aangetoond.
In de afgelopen 10 jaar is de beleidsvoering ten aanzien van duurzaam bouwen vormgegeven via een programmatische aanpak. Deze agenderende beleidsfase werd gekenmerkt door een intensieve samenwerking tussen publieke en private partijen, in uiteenlopende projecten die allen tot doel hadden om duurzaam bouwen bij alle betrokken partijen «tussen de oren te krijgen». Daarbij werd bewust gekozen voor een ruime, niet volledig afgebakende definitie van het begrip duurzaam bouwen. Deze aanpak heeft zonder meer succes gehad. Duurzaam bouwen is maatschappelijk en politiek op de agenda gezet. Halverwege de uitvoering van het Beleidsprogramma Duurzaam Bouwen 2000–2004 is een tussentijdse evaluatie uitgevoerd. Uit de evaluatie blijkt dat de bekendheid met het begrip duurzaam bouwen en de concrete maatregelen die in dat kader kunnen worden getroffen bij het bouwen en beheren van woningen en gebouwen de afgelopen jaren sterk vergroot is. Uit onderzoek (Stichting Bouwresearch, 2001) blijkt dat bij woningcorporaties, gemeenten en architecten het begrip duurzaam bouwen nagenoeg bij iedereen bekend is (99% of meer). Bij projectontwikkelaars (95%), ingenieursbureaus (94%) en aannemers (96%) is de bekendheid eveneens hoog. De evaluatie laat echter ook zien dat het met betrekking tot de daadwerkelijke doorwerking van het rijksbeleid in de brede bouwstroom moeilijk is om concrete resultaten te benoemen.
In het kader van de tussentijdse evaluatie is een viertal hoogleraren gevraagd om vanuit hun eigen wetenschappelijke discipline een toekomstvisie over duurzaam bouwen te schetsen.
De kernboodschappen uit deze essays zijn:
– De rijksoverheid zou de omslag in het bouwbedrijfsleven naar duurzaam ondernemen moeten stimuleren, zowel via prestatienormen als het bevorderen van zelfregulering en samenwerking in de sector.
– De rijksoverheid zou vooral lokale en regionale partijen moeten stimuleren en faciliteren.
– De rijksoverheid zou duurzaam bouwen meer moeten concretiseren, belonen en bevorderen in aansluiting op de belevingswereld van de burger.
– De rijksoverheid zou via voorbeeldfunctie, kennisopbouw en -verspreiding de integrale aanpak in het ontwerpproces kunnen bevorderen.
De centrale ambitie van het Beleidsprogramma Duurzaam Bouwen 2000–2004 is de verankering van duurzaam bouwen in beleid en praktijk. Op basis van de evaluaties zoals die halverwege dit programma zijn uitgevoerd, alsmede de essays, is de conclusie dat in het rijksbeleid nog een aantal basiscondities hiervoor moeten worden gecreëerd. De opgave voor de periode 2002–2004 is de beleidsinzet zodanig te versterken dat de randvoorwaarden voor doorwerking van duurzaam bouwen in de brede bouwpraktijk optimaal zijn. Implementatie in de praktijk vergt een optimale beleidsmix van regelgeving, prestatieafspraken en stimuleringsmaatregelen, aansluiting op de belevingswereld van de burger en bovendien een helder en meetbaar geformuleerde beleidsinzet, zoals de toespitsing op de in de inleiding van deze brief genoemde thema's beoogt. Alleen onder die condities kan duurzaam bouwen een regulier onderdeel worden van het kwaliteitsbeleid voor de gebouwde omgeving. Dat is de opgave tot 2004.
Duurzaamheid, duurzaam bouwen en bouwkwaliteit
Duurzaamheid kent ecologische, economische en sociale aspecten. Het streven naar duurzame ontwikkeling betekent dat deze drie aspecten zo worden gewogen en gecombineerd dat in alle opzichten verbetering kan worden geboekt. Op de lange termijn is het streven daarbij erop gericht om per saldo de milieubelasting van maatschappelijke activiteiten zodanig te verlagen dat de maatschappelijke behoeften van toekomstige generaties veilig kunnen worden gesteld.
In het beleid voor de stedelijke vernieuwing heeft die integrale benadering vorm gekregen. Duurzaamheid, omgevingkwaliteit en zorgvuldig ruimtegebruik zijn naast gevarieerde woonmilieu's, condities voor economische versterking en het vergroten van de betrokkenheid van bewoners en bedrijven bij de dagelijkse leefomgeving inhoudelijke prestatievelden. Bij de concrete invulling in meerjarige ontwikkelingsprogramma's door lokale overheden kunnen de kansen welke worden geboden door de specifieke omstandigheden optimaal worden benut.
In het kwaliteitsbeleid voor gebouwen en bouwwerken staat het streven naar een optimale mix van verschillende kwaliteiten eveneens centraal. De pijlers waarop het kwaliteitsbeleid voor gebouwen en bouwwerken rust, zoals deze ook in het Bouwbesluit zijn terug te vinden, zijn veiligheid (zowel constructieve veiligheid, als brandveiligheid), gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid en milieu. Evenwaardige weging van duurzaam bouwen in het kwaliteitsbeleid voor de gebouwde omgeving vereist een heldere en concrete uitwerking van met name dit laatste aspect en een goede inbedding ervan in de beleidsvoering. Dit wordt bedoeld met verankering in beleid.
Met betrekking tot de milieu- en gezondheidskwaliteit van woningen en bouwwerken worden drie belangrijke thema's onderscheiden: energiebesparing en toepassing van opties van hernieuwbare energie met het doel de emissie van CO2 door de gebouwde omgeving terug te dringen, de toepassing van verantwoord materiaalgebruik teneinde de condities voor het milieu te verbeteren en maatregelen gericht op verbetering van het binnenklimaat met het oog op de gezondheid van bewoners en gebouwgebruikers. Het streven is op deze drie terreinen de inzet van het beleid concreter en beter meetbaar te maken. Voor het klimaatbeleid in de gebouwde omgeving is dat thans al goed mogelijk. Voor materiaalgebruik in gebouwen zal het naar verwachting binnen twee jaar mogelijk zijn om de milieueffecten in kwantitatieve termen inzichtelijk te maken.
In het beleid ten aanzien van de gebouwde omgeving kan onderscheid worden gemaakt naar de verschillende schaalniveaus waarop dit beleid van toepassing is. Het beleid in het kader van duurzaam bouwen is primair gericht op het niveau van de woning, het gebouw en het bouwwerk. Soms liggen er op het niveau van buurten en wijken oplossingen op het vlak van het stedenbouwkundig ontwerp of de ruimtelijke inrichting. De gebiedsbepaalde fysieke omstandigheden spelen daarbij een belangrijke rol. Op beide schaalniveaus streeft het rijk naar het bepalen en toepassen van prestatienormen waarmee invulling wordt gegeven aan het begrip basiskwaliteit en milieuwinst zeker wordt gesteld.
Daarenboven wordt tevens beoogd, dat verantwoordelijke partijen in de praktijk prestaties realiseren boven het vereiste minimumniveau. Daarbij blijft de strategie van duurzaam bouwen gericht op het brede peloton en blijft het uitgangspunt van realisatie door marktpartijen op basis van vrijwilligheid gehandhaafd. Het succes van die strategie vergt wel een nadere oriëntatie op de vraagzijde van de markt en beter inspelen op de wensen (keuzevrijheid, zeggenschap) van de bewoner en gebouwgebruiker.
Milieu- en gezondheidseffecten op gebouwniveau
In de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid (Tweede Kamer, Vergaderjaar 1998–1999, 26 603, nr. 2) is uitgewerkt hoe Nederland aan de Kyoto-verplichting wil voldoen. Voor de gebouwde omgeving is hierin een taakstelling geformuleerd van 3 Mton CO2 -reductie per jaar vanaf 2010. Hiervan zal 2 Mton in de woningbouw en 1 Mton in de utiliteitsbouw moeten worden gerealiseerd. Gezien het nog grote potentieel aan energiebesparing in de bestaande gebouwenvoorraad en uit oogpunt van kosteneffectiviteit zal de beleidsinzet de komende jaren er vooral op gericht zijn de reductietaakstelling in de bestaande bouw te realiseren. Het, in 2000 geïntroduceerde Energie Prestatie Advies (EPA) en de Regeling Energiepremies zijn de belangrijkste beleidsinstrumenten daarbij. Daarmee worden bewoners en beheerders, op basis van vrijwilligheid, over de mogelijkheden van energiebesparende maatregelen geïnformeerd en financieel ondersteund bij het doen van investeringen.
In mijn brief van 27 november 2001 (Tweede Kamer, Vergaderjaar 2000–2001, 26 603, nr. 36) is aangegeven dat het beleid en bijbehorende inzet van instrumentarium op het terrein van energiebesparing in de gebouwde omgeving zal worden voortgezet en deels geïntensiveerd. Het klimaatbeleid vormt daarbij het voornaamste uitgangspunt. In de Evaluatienota Klimaatbeleid is aangegeven dat het doel is om eind van dit jaar te komen tot streefwaarden voor de CO2-emissie in de periode 2008–2012 voor vier sectoren, waarbij de gebouwde omgeving als aparte sector wordt aangemerkt.
Met dit geheel kunnen de doelstellingen voor de gebouwde omgeving naar verwachting worden gerealiseerd. Indien bij evaluatie van het klimaatbeleid in 2004/2005 zou blijken dat de bovengenoemde intensivering niet tot de gewenste effecten leidt, dan zal dit voor de gebouwde omgeving verder worden aangescherpt. In dat geval zal worden bezien of het Energie Prestatie Advies een meer verplichtend karakter zal krijgen.
Om in de toekomst tot een verdergaande CO2 -reductie te komen is het onontkoombaar dat de energiedragers veranderen. Dit kan door gebruik te maken van hernieuwbare energie. Via de Regeling Energiepremies en afspraken met (markt)partijen wordt de toepassing daarvan sterk gestimuleerd. In aansluiting op het NMP-4 zal het beleid voor de langere termijn worden gekenmerkt door een transitie naar toepassing van klimaatneutrale energiedragers. In dat verband zal innovatie op het gebied van de toepassing van klimaatneutrale waterstof of andere schone fossiele energiedragers worden gestimuleerd.
Landelijke doelstellingen relevant voor de prioriteit «materialen» zijn in globale vorm weergegeven in het NMP-3, NMP-4 en in het Tweede Structuurschema Oppervlaktedelfstoffen. Deze hebben onder meer betrekking op reductie van emissies naar lucht, water en bodem en op de uitputting van grondstoffen mede in relatie tot het thema biodiversiteit. Deze doelstellingen zijn nog niet gespecificeerd voor de gebouwde omgeving, zoals al wel het geval is bij het klimaatbeleid in de gebouwde omgeving. Uitwerking van deze doelstellingen vindt plaats via een aantal parallelle sporen.
In de eerste plaats is met de beleidsbrief van 19 februari 1998 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 24 280, nr. 16) de koers uitgezet om te sturen op de milieueffecten van het totaal aan in een bouwwerk aangebrachte materialen. Aan de hand van een «van wieg tot graf»-benadering kunnen deze milieu-effecten op het niveau van het bouwwerk/gebouw worden bepaald overeenkomstig de levencyclusanalyse-methodiek (LCA). Op basis van die systematiek ontwikkelt het Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) momenteel een bepalingsmethode waarmee die milieueffecten kwantitatief inzichtelijk kunnen worden gemaakt. Deze methodiek biedt aan de markt een optimale vrijheid om binnen prestatie-afspraken een invulling te geven aan materiaaltoepassingen en ontwerpoplossingen. Deze prestatiegerichte benadering is reeds gemeengoed in de bouwregelgeving. De toepassing van de genoemde bepalingsmethode «het materiaalgebonden milieuprofiel voor gebouwen (mmg)» zal in de praktijk worden gestimuleerd. Naar verwachting zal de instrumentatie eind 2003 operationeel zijn, kan vervolgens een besluit worden genomen over regelgeving en kunnen voorschriften aan het einde van de programmaperiode zijn gepubliceerd.
Parallel zal vanuit het kader van de notitie Emissiereductie doelstellingen prioritaire stoffen en de Strategienota Omgaan Met Stoffen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 646, nr. 2; SOMS) het maken van afspraken met de toeleverende industrie over productinnovaties, het zogenaamde productenbeleid bouw, worden voortgezet. Het handelt daarbij met name om verven en lakken, zware metalen zoals koper, lood en zink en het sluiten van de kringloop van PVC-producten.
Het gebruik van oplosmiddelarme verven kan een bijdrage leveren aan het realiseren van de nationale emissiedoelstelling voor vluchtige organische stoffen, zoals opgenomen in het NMP-4. Het streven is dat zowel de professionele markt als de consumentenmarkt uitsluitend gebruik maakt van oplosmiddelarme verven en lakken.
Door de ontwikkeling van emissiearme materialen en ontwerptechnische oplossingen kunnen de emissies van de zware metalen koper, lood en zink naar de bodem en oppervlaktewater substantieel afnemen.
Het beleid met betrekking tot PVC zal zich blijven richten op het stimuleren van hergebruik van PVC houdende materialen en het gebruik van PVC met een hergebruikgarantie.
Parallel aan de ontwikkeling van het materiaalgebonden milieuprofiel voor gebouwen (mmg) en het stimuleren van de toepassing hiervan in de bouwpraktijk zal het overleg met de betrokken doelgroepen in het productenbeleid bouw worden gecontinueerd. Daarbij wordt getracht de afspraken te maken in termen van het te reduceren milieueffect, waarmee een brug wordt geslagen naar het kwantificeren in LCA-termen.
Ten derde is in het Tweede Structuurschema Oppervlaktedelfstoffen rekening gehouden met een verhoogde inzet van vernieuwbare grondstoffen. Er zal daartoe onderzoek worden verricht naar de milieueffecten van de inzet van vernieuwbare grondstoffen. Op het gebied van materialen zal de komende jaren meer aandacht uitgaan naar de stimulering van hergebruik van baggerspecie in GWW-werken en naar de mogelijkheden van toepassing van bakstenen, geproduceerd van baggerspecie in de burger- en utiliteitsbouw. Voorts blijft besparing of zo zuinig mogelijk omgaan met bouwgrondstoffen een belangrijk thema.
De verhoogde inzet van vernieuwbare grondstoffen krijgt vorm via het Implementatieplan Meer Hout in de Bouw. De herkomst van hout en de herkenbaarheid daarvan speelt daarbij een rol. Thans voldoet slechts ongeveer 5% van het hout op de Nederlandse markt aan de criteria van duurzaam gecertificeerd hout. Het milieubeleid is gericht op een marktaandeel van 25% in 2005. Mede tegen die achtergrond zal het milieueffect van een verhoogde inzet van vernieuwbare grondstoffen nader worden onderzocht.
Tot slot als vierde lijn richt het beleid voor bouw- en sloopafval zich op preventie en het nuttig toepassen van deelstromen. In het kader van het Landelijk afval beheersplan zal onderzocht worden, op welke wijze een doelstelling voor preventie van bouw- en renovatieafval en een doelstelling voor de preventie van sloopafval mogelijk is en kan worden vastgelegd.
Bij de evaluatie eind 2003 zal worden aangeven of de ontwikkeling van een door de marktpartijen gedragen kwantitatieve bepalingsmethode voor de materiaalgebonden milieuprestatie van gebouw is geslaagd en in de praktijk kan worden toegepast als een effectief instrument mede gelet op de hiervoor genoemde inhoudelijke ambities. Daartoe zal op korte termijn een plan van aanpak worden uitgewerkt.
Gezondheid als derde prioriteit is een belangrijk aspect in het kader van duurzaam bouwen. De kwaliteit van het binnenklimaat is van grote invloed op de gezondheid. Deze kwaliteit wordt beïnvloed door de toegepaste constructie en afwerking, ventilatie en de aanwezigheid van vocht, radon, allergenen, stank, asbest en andere stoffen. Het gaat daarbij met name om de effecten op de gezondheid als gevolg van allergieën, cara en kanker. Het «gezonde gebouw» wordt niet alleen gekenmerkt door een gezond binnenmilieu maar voldoet ook aan criteria met betrekking tot geluidsoverlast en stank. Complementair daaraan is dat voorzieningen in het gebouw op een juiste wijze moeten worden gebruikt en onderhouden. Met het oog daarop is een gezamenlijke notitie van VROM en VWS «Gezondheid en milieu» (Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 089, nr. 1) aangegeven dat er in april 2002 een actieprogramma«Gezondheid en milieu» aan de Kamer wordt aangeboden. Eén van de onderdelen van dit actieprogramma zal het onderwerp «Gezondheid in Gebouwen» zijn.
Aangrijpingspunten voor kwaliteitsbeleid in de gebouwde omgeving:
Gebiedsgebonden karakteristieken van buurten en wijken bepalen in hoge mate de kansen voor duurzame investeringen in ontwerp, realisatie en het beheer van woningen, gebouwen en de daarbij behorende infrastructuur. Als zodanig maken buurten en wijken op hun beurt deel uit van stedelijke netwerken met nationale en internationale relaties. Tezamen – fysieke gebiedscondities èn de (potentiële) plaats/functie in het netwerk – bepaalt dit in hoge mate de uitgangssituatie voor het ontwikkelen van ruimtelijke investeringsstrategieën. De lokale en regionale partijen, zowel publieke als private, zijn daarbij als eerste aan zet. Samen bepalen zij de ontwerp- en uitvoeringskwaliteit waarvan het maatwerk met betrekking tot milieu-effecten op locatieniveau deel uitmaakt. Juist in het besluitvormingsproces op stedenbouwkundig niveau vindt integratie van economische, ecologische en sociale doelen plaats. De mate waarin, in de samenwerking tussen publieke en private partijen, synergie wordt bereikt bepaalt in hoge mate of daarbij integrale kwaliteit kan worden gerealiseerd. De rijksoverheid staat ten opzichte van dat proces op lokaal niveau – letterlijk en figuurlijk – op enige afstand en de rol die zij kan vervullen heeft in de eerste plaats een faciliterend en ondersteunend karakter, met het doel dat besluitvormingsproces optimaal te laten verlopen. Dit is in lijn met één van de kernboodschappen uit de eerdergenoemde essays. De focus daarbij zal de komende jaren vooral liggen op het bevorderen van duurzame oplossingen bij stedelijke investeringsprojecten.
In de verdeling van verantwoordelijkheden tussen Rijk en gemeenten is, waar het de vertaalslag van nationale doelen naar lokale en regionale oplossingen betreft, idealiter sprake van complementariteit. Het kwaliteitsbeleid voor de gebouwde omgeving formuleert in de eerste plaats minimale eisen met betrekking tot CO2-reductie, materiaalgebruik en gezondheid. Deze worden als harde criteria en door middel van handhaving geëffectueerd. Duurzaamheid op het niveau van het stedenbouwkundig ontwerp en beheer, in de vorm van zorgvuldig ruimtegebruik, sluit daarop aan. Verbetering van milieu- en gezondheidseffecten die samenhangen met prestatievelden als verbetering van de bodemkwaliteit, luchtkwaliteit, waaronder stank en fijn stof, geluidbelasting, externe veiligheid, inrichting en beheer van de openbare ruimte (water en groen) spelen daarbij een centrale rol.
Het streven naar duurzaamheid op lokatieniveau is thans verankerd in het beleidskader voor het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV). Op termijn kan ook het rijksbeleidskader uit de Woonwet hierin een rol spelen. Gezamenlijk zullen zij voor stedelijke investeringsprojecten het kader gaan vormen om de positie van het klimaatbeleid en het materialenbeleid in de complexe, integrale afweging van verschillende belangen en specifieke omstandigheden te versterken en om de doelstellingen op rijksniveau te vertalen naar lokaal niveau. Via het Innovatie Programma Stedelijke Vernieuwing IPSV streeft het rijk ernaar om door innovaties binnen lokale projecten de ambities voortdurend te kunnen verhogen. Centraal staat de integratie van duurzaam bouwen binnen de totale opgave van de stedelijke vernieuwing.
Inzet van de nota Mensen Wensen Wonen is meer kwaliteit, keuzevrijheid en zeggenschap voor de burger. Voor de toepassing van duurzaam bouwen in de praktijk is daarom een nadere oriëntatie op de vraagzijde van de markt van belang. Ook in één van de essays wordt dit onderschreven. De vraag van de woonconsument, gebouwgebruiker en -beheerder en de bereidheid daarvoor te betalen is voor de uitvoerende partijen in de bouw van een doorslaggevend belang. De aansluiting tussen de behoefte aan kwalitatief goede en gezonde woningen, gebouwen en een prettige leefomgeving en de maatschappelijke opgave om schadelijke milieueffecten die gerelateerd zijn aan bouwen en wonen te reduceren moet daartoe optimaal worden benut. Mede op basis van een advies van het Platform Dubo en Consument zal de komende twee jaar de oriëntatie van het beleid op de vraagzijde van de markt met kracht worden voortgezet. In de utiliteitsbouw en grond-, weg- en waterbouw wordt het beleid nader gericht op de opdrachtgevende partijen.
Centrale ambitie van het Beleidsprogramma Duurzaam Bouwen 2000–2004 is het verankeren van duurzaam bouwen in beleid en praktijk. Om de voortgang te kunnen meten moeten er meetbare beleidsambities geformuleerd worden. Voor het klimaatbeleid in de gebouwde omgeving hebben we die situatie al bereikt. De operationele beleidsambitie strekt zich uit tot 2010 en de jaren daarna; zo ook de bemoeienis van de rijksoverheid bij het onderwerp. Voor de materiaalgebonden milieuprestatie van gebouwen moet het mogelijk zijn om binnen twee jaar meetbare ambities te formuleren.
Eind 2003 kan de balans worden opgemaakt en moet worden bepaald of voor duurzaam bouwen een programmatische aanpak nog de beste implementatiestrategie is of dat energiezuinigheid, een gezond binnenklimaat en materiaalgebonden milieueffecten van gebouwen onderdeel kunnen zijn van het reguliere kwaliteitsbeleid voor gebouwen en bouwwerken. Het bijgevoegd projectenprogramma en een overzicht van onderzoeksrapporten1 laat in ieder geval zien dat er voor de komende twee jaar nog veel werk op de agenda staat.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-24280-22.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.