nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond
van het bepaalde in artikel 25a, vijfde lid juncto vierde lid, onder b, van
de Wet op de Raad van State.De Wet houdende nadere regeling van het gezag
over en van de omgang met minderjarige kinderen noopt tot technische wijziging
van een aantal wetten.
De wijzigingen van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, buiten de titels
13, 14 en 15, zijn al in die wet zelf meegenomen. In het thans voorliggende
wetsvoorstel gaat het voornamelijk om enkele technische aanpassingen die op
het volgende neerkomen:
1. Waar het begrip «de ouderlijke macht» wordt gebruikt, wordt
dit gewijzigd in «het ouderlijk gezag».
2. De begrippen «voogd» en «voogdij» worden uitsluitend
gebruikt als een ander dan de ouder(s) het gezag uitoefent. Rust het gezag
bij (één der) ouders dan wordt steeds gesproken over (ouderlijk)
gezag.
3. De «toeziende voogdij» vervalt.
4. Waar in bestaande wetgeving wordt gesproken over «ontheffen»
van een voogd, dient die term te vervallen omdat «ontheffen» alleen
betrekking heeft op het ouderlijk gezag en niet op de voogdij door derden.
5. De «toeziende curatele» vervalt.
Tevens worden nog enkele technische veranderingen aangebracht die voortvloeien
uit het nieuwe familieprocesrecht en die niet bij eerdere wijzigingen in dat
kader werden meegenomen en enkele kleine technische wijzigingen van de Wet
houdende nadere regeling van het gezag over en van de omgang met minderjarige
kinderen weghalen.
Ook in de Grondwet komt het begrip «voogdij» voor en wel in
artikel 34.
Naar aard en strekking van de bepaling komt aan dit begrip op die plaats
evenwel een bijzondere betekenis toe. Het gaat hier om het publieke belang
bij o.a. het vermogensbeheer, de opvoeding en het verblijf in Nederland van
de minderjarige Koning. Dit publieke belang brengt met zich mee dat de Grondwet
de wetgever de bevoegdheid toekent om een specifieke regeling te treffen ten
aanzien van de minderjarige Koning. Dit kan mede tot uitdrukking komen in
de instelling van een Raad van Voogdij zoals geregeld in de voogdijwetten
van 1888, 1909, 1950 en 1981. Aan het begrip voogdij in artikel 34 Grondwet
komt derhalve een ruimere betekenis toe dan aan dit begrip in het Burgerlijk
Wetboek.
De bij dit wetsvoorstel aangepaste wetgeving betreft, achtereenvolgens,
de departementen van Justitie (artikel I – V), Binnenlandse Zaken (artikel
VI), Financiën (artikel VII – VIII), Defensie (artikel IX), Sociale
Zaken en Werkgelegenheid (artikel X – XII) en Volksgezondheid, Welzijn
en Sport (artikel XIII – XIV). Per departement zijn de wetten in alfabetische
volgorde behandeld.
ARTIKEL I brengt in onderdeel A enkele wijzigingen in Boek
1 van het Burgerlijk Wetboek aan. Dat betreft bij punt 1. het herstel van
een tikfout. De wijzigingen van artikel 253p, eerste lid, (punt 2) en artikel
377d, eerste lid, (punt 4) vloeien voort uit het nieuwe familieprocesrecht.
Daarin komen de mededelingen van de griffier als bedoeld in artikel 913
Rv. (oud) niet meer voor. De griffier is verplicht de beschikking onverwijld
te verzenden aan de verzoeker en de belanghebbenden die een afschrift van
het verzoekschrift hebben gehad (artikel 804 Rv. (nieuw)). Onverwijld wordt
geïnterpreteerd als: op de eerste werkdag nadat de uitspraak (die in
het openbaar geschiedt) is gedaan.
De wijziging van het tweede lid van artikel 377c (punt 3) vloeit voort
uit het feit dat in het eerste lid een van de criteria die het niet verschaffen
van informatie door een derde kan rechtvaardigen uiteindelijk is komen te
luiden: het belang van het kind. Het gaat dan niet aan dat in beroep tegen
een weigering de rechter een strengere maatstaf voor weigering zou aanleggen.
De opgenomen wijzigingen in de onderdelen B, C en D betreffen de aanpassing
van de terminologie in enkele bepalingen van respectievelijk de Boeken 6,
7 en 7a van het Burgerlijk Wetboek.
Omdat de rechtspleging in zaken betreffende ouderlijk gezag en voogdij
geregeld wordt in het herziene procesrecht in zaken van personen- en familierecht
wijzigt ARTIKEL II het derde lid van artikel 5 van de Wet overbrenging
consignatiekas in die zin.
Onderdeel A van ARTIKEL III betreft een aanpassing van de gebruikte
terminologie in de Pleegkinderenwet, terwijl onderdeel B een wijziging van
diezelfde wet betreft, nodig in het kader van het nieuwe familieprocesrecht.
Met invoering van het nieuwe familieprocesrecht is artikel 902b van het Wetboek
van Burgerlijke Rechtsvordering vervallen. De tweede en derde zin van het
derde lid van artikel 902b zijn thans opgenomen in het nieuwe artikel 802
Rv. Naar dat artikel wordt verwezen.
De ARTIKELEN IV, V EN VI hebben uitsluitend betrekking op aanpassing
van de gebruikte terminologie.
De aanpassing van de Grootboekwet, door middel van ARTIKEL VIIuitgevoerd,
is nodig omdat de betreffende bepalingen verwijzen naar de figuur van de toeziende
voogd en de toeziende curator, die vervallen.
In de ARTIKELEN VIII en IX wordt wederom de terminologie
aangepast.
De wijziging van de Algemene Weduwen- en Wezenwet in ARTIKEL Xis
nodig omdat thans ook het gezag door één ouder «ouderlijk
gezag» genoemd wordt en niet meer «voogdij».
De ARTIKELEN XI, XII, onderdeel A en onderdeel B, onder 2,
van ARTIKEL XIII en ARTIKEL XIV brengen weer wijzigingen
aan in de terminologie, terwijl in onderdeel B, onder 1, van ARTIKEL
XIII het begrip «voogdij» komt te vervallen omdat het daar
gezag van één der ouders betreft.
De Staatssecretaris van Justitie,
E. M. A. Schmitz