24 247
Uitgangspunten voor cultuurbeleid

nr. 5
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Rijswijk, 24 januari 1996

In de afgelopen jaren zijn alle rijksmuseale instellingen,op drie na, verzelfstandigd. Deze drie, de zogenaamde «ondersteunende instellingen», zijn het Centraal Laboratorium voor onderzoek van voorwerpen van kunst en wetenschap (CL), de Opleiding Restauratoren (OR) en de Rijksdienst Beeldende Kunst (RBK). Ook deze drie komen, op grond van de Machtigingswet (Staatsblad 1993 398), in principe voor verzelfstandiging in aanmerking. Tijdens het verzelfstandigingsproces werd echter duidelijk dat aan verzelfstandiging in de huidige vorm een aantal bezwaren kleven, die onder meer te maken hebben met de relatief geringe omvang van de te verzelfstandigen onderdelen, met de gewenste versterking van het zakelijk management, met de samenstelling van het pakket diensten dat nu wordt aangeboden en de wijze waarop dat geschiedt. Deze bezwaren, gevoegd bij het gegeven dat versterking van de infrastructuur voor het behoud en beheer van het cultureel erfgoed mijns inziens zeer wenselijk is, leidde tot kritische bezinning op het voornemen deze drie instellingen individueel te verzelfstandigen. Vervolgens is intensief gestudeerd op alternatieven voor de bestuurlijke en organisatorische vormgeving van de functies van RBK, CL en OR. Dat heeft recent geleid tot een aantal conclusies. Met deze brief wil ik u daarover berichten. In een bijlage treft u een korte typering van de betrokken instellingen aan.

Uitgangspunten

Sinds de instelling van het Deltaplan voor het Cultuurbehoud, is het materiële beheer en behoud van het roerend cultureel erfgoed een belangrijk speerpunt in het beleid op het terrein van het cultuurbeheer. Daarbij beperkt het beleid zich niet alleen tot rijksinstellingen, maar worden faciliteiten aan het gehele bestel aangeboden. Dat er hier een verantwoordelijkheid van rijkswege gevoeld wordt, wordt mede bepaald door het gegeven dat het veld van het cultureel erfgoed en zeker het museale veld uit een groot aantal relatief kleine instellingen bestaat. Deze instellingen beschikken individueel over onvoldoende menskracht en middelen om deze taken zelf uit te voeren. Ook vertoont het veld onvoldoende cohesie om de uitvoering van deze taken gezamenlijk te organiseren.

Het specialistische niveau dat voor de verwerving van kennis en voor de overdracht daarvan benodigd is, impliceert vanuit het oogpunt van efficiency dat bundeling op een centraal niveau noodzakelijk is. Ook het opleiden van de kleine aantallen hooggespecialiseerde restauratie- en conserveringsdeskundigen is een taak die niet door individuele cultuurbeherende instellingen uitgevoerd kan worden. Uit het beroep dat thans op de huidige organisaties gedaan wordt, kan afgeleid worden dat een algemeen toegankelijk verzamelpunt van kennis op het gebied van behoud en beheer tegemoet komt aan de behoeften van het veld.

De cultuurhistorische waardering van het erfgoed vanuit het perspectief van de «Collectie Nederland» kan eveneens alleen op een centraal, belangenoverstijgend niveau georganiseerd worden. De combinatie van kennis over de materiële aspecten en de waardering van het erfgoed, kan een belangrijke bijdrage leveren aan de noodzakelijke prioritering van de inzet van menskracht en middelen voor het behoud van het erfgoed.

Bij het CL en de OR en (delen van) de RBK staat het materiële cultuurbehoud centraal in hun takenpakket. Klanten en werkterrein vertonen sterke overeenkomsten.

Het ligt dan ook voor de hand dat met de bundeling van de functies van de drie instellingen belangrijke inhoudelijke en schaalvoordelen te behalen zijn.

Een instituut voor het behoud van roerend cultureel erfgoed

Op basis van deze uitgangspunten ben ik, na intensief overleg met de betrokken instellingen en na consultatie van het veld en de Raad voor het Cultuurbeheer, tot de conclusie gekomen dat het wenselijk is om te komen tot een nieuw instituut voor het materiële behoud van roerend cultureel erfgoed. Een dergelijk instituut beschouw ik als een belangrijke sluitsteen van het Deltaplan voor het Cultuurbehoud, omdat het een structurele bijdrage kan leveren aan het voorkomen van de situaties die tot de instelling van het Deltaplan hebben geleid. Een laagdrempelig instituut dat met een klantgerichte attitude haar deskundigheid over het behoud en beheer aanbiedt aan allen die een professionele beheersverantwoordelijkheid dragen voor het roerend cultureel erfgoed in Nederland. Het gaat dan met name om musea, archieven en bibliotheken, maar ook om particuliere collecties, om de monumentensector en de archeologie. Het instituut integreert natuurwetenschappelijke, cultuurhistorische, conservering- en restauratiekundige expertise en stelt deze beschikbaar via advisering, opleidingen en cursussen, alsmede publikaties, thema- en studiedagen, etcetera. Het instituut verwerft kennis door eigen en uitbesteed onderzoek, alsmede door de internationale ontwikkelingen op dit terrein nauwgezet te volgen.

Het is daarmee enerzijds een bron van vernieuwing van kennis en anderzijds dé instantie waar het veld terecht kan voor bestaande kennis over het behoud en beheer van het roerend materieel erfgoed. De hergroepering en concentratie van deze functies biedt tevens de mogelijkheid tot versterking van het zakelijk management en professionalisering van de interne en externe informatievoorziening.

Dit profiel impliceert enerzijds dat een zorgvuldige taakafbakening moet plaatsvinden met andere nationale en internationale instituten met een kennisfunctie en dat door strategische allianties met (een aantal van) deze instanties optimaal van de daar aanwezige kennis gebruik gemaakt kan worden. Anderzijds constateer ik dat een aantal van de huidige taken van de RBK niet vanzelfsprekend in dit profiel passen. Ik ga daar kort op in.

Positie van de RBK-collectie en de inspectie

Voor de opname van de RBK-collectie in een dergelijk instituut zijn zowel argumenten pro als contra aan te voeren. Argumenten tegen opname hebben vooral betrekking op de vrees dat het beheer van een eigen collectie de expliciet gewenste externe en dienstverlenende focus van het instituut negatief kunnen beïnvloeden. Ook zouden problemen in het beheer van deze collectie de reputatie van het instituut kunnen schaden. Anderzijds zijn er een aantal vooral praktische overwegingen die het wenselijk maken de collectietaken in het instituut op te nemen. Door voeling te houden met de dagelijkse praktijk van het collectiebeheer, houdt het instituut «de voeten op de grond». De individuele verzelfstandiging van de collectie, als ware het een rijksmuseum zonder gebouw, acht ik onverstandig, omdat dat het risico in zich sluit dat de collectie verwordt tot een passief, in depot gestelde restje van de rijkscollectie, die (toevallig) niet in een museum terecht is gekomen. Ik zie op dit moment geen serieuze kansen om de collectie «aan te haken» bij een bestaand museum, hetgeen een te overwegen alternatief zou kunnen zijn. Omdat het tevens mijn voorkeur heeft om aan de collectie de taak bevordering van collectiemobiliteit binnen de «Collectie Nederland» te verbinden, ligt dat echter ook niet voor de hand.

De Raad voor het Cultuurbeheer is eveneens voorstander van het verbinden van een aantal «Collectie Nederland»-taken met de RBK-collectie.

Door nu de collectie als een duidelijk herkenbare aparte divisie binnen het instituut te positioneren, kunnen de bezwaren voor een belangrijk deel ondervangen worden en kan tevens geprofiteerd worden van de schaalvoordelen die ten aanzien van het zakelijk management te verwachten zijn. Ik kies derhalve voor deze optie en zal het functioneren van de collectie in het instituut binnen vier jaar zorgvuldig evalueren, als onderdeel van een bredere evaluatie van het functioneren van het gehele instituut.

Een tweede taak van de huidige RBK die niet direct aansluit bij het geformuleerde profiel voor het nieuwe instituut is de inspectiefunctie. Een adviescentrum, een laagdrempelige vraagbaak, behoort niet belast te worden met controle- of inspectietaken. Zeker niet als het gaat om taken die direct onder de ministeriële verantwoordelijkheid vallen en waarvoor de te toetsen regels en normen nog in ontwikkeling zijn. Bovendien is er sprake van potentiële belangenconflicten indien deze functie in het instituut zou worden opgenomen. Enerzijds adviseert het instituut over het behoud en beheer van rijkscollecties, die dan vervolgens door datzelfde instituut geïnspecteerd zouden moeten worden. Anderzijds is het instituut zelf verantwoordelijk voor het beheer van een te inspecteren rijkscollectie. Uit de evaluatie van het functioneren van de RBK, blijkt dat beheer en inspectie in één organisatorisch verband tot vragen en bedenkingen leidt. Dit wordt ook door de Raad voor het Cultuurbeheer bevestigd. Beschouwing van andere (semi-)inspectietaken op het terrein van de cultuur, bijvoorbeeld de archiefinspectie en de inspectie cultuurbescherming, leert dat deze zo zeer van aard verschillen, dat er geen logische samenhang te creëren valt. Op grond van deze gegevenheden, lijkt het mij dan ook juist om de inspectie als een aparte eenheid in de departementale organisatie van OCenW op te nemen.

Gevolgen voor de huidige drie instellingen

Dit voorstel leidt de facto tot opheffing van RBK, OR en CL en de oprichting van een nieuw instituut. De functies van OR en CL worden opnieuw gepositioneerd, maar blijven in essentie vrijwel onaangetast. De gevolgen voor de RBK zijn het meest uitgesproken. De huidige RBK-taken blijven voor een groot deel in stand, maar worden herverkaveld. Collectiebeheer, collectiemobiliteit en advisering over cultuurhistorische waardestelling gaan naar het instituut. Inspectie en een aantal kleinere taken gaan naar het departement.

Het ligt voor de hand om voor de collectiefunctie de (nieuwe) huisvesting in Rijswijk te handhaven. Verhuizing zou een enorme kapitaalvernietiging betekenen. Bovendien wordt op deze wijze de aparte profilering van de collectie bevestigd. Het verdient aanbeveling de overige functies te concentreren op één lokatie. Nieuwe huisvesting is hoe dan ook noodzakelijk. Het huidige gebouw van CL en OR in Amsterdam is nu al te klein en de RBK moet het pand aan het Plein te Den Haag binnen afzienbare tijd verlaten.

Reorganisatie en verzelfstandiging

Het nieuwe instituut zal naar verwachting voldoen aan de criteria die voor de externe verzelfstandiging van rijksmuseale instellingen gelden. Het is dan ook het voornemen om het instituut te verzelfstandigen.

Allereerst geldt echter het principe, vanuit het oogpunt van verantwoord management en personeelsbeleid, dat reorganisatie vóór verzelfstandiging gaat. De reorganisatie die noodzakelijk is om van de huidige diensten, onderdeel van het departement, tot een nieuw instituut te komen, dient derhalve in de ambtelijke context plaats te vinden. Omdat het overgrote deel van de functies van RBK, CL en OR in stand blijft, verwacht ik dat de personele consequenties van de operatie zeer beperkt zullen zijn.

Financiën

Het is van belang dat een instituut als hier beschreven de beschikking krijgt over de middelen die een adequate uitoefening van taken mogelijk maakt. Ik ga er vooralsnog van uit dat door samenvoeging de huidige exploitatiebegrotingen van de drie instellingen, voldoende mogelijkheden bieden. Nadat uitwerking van de organisatie en activiteiten heeft plaatsgevonden, kan de noodzakelijke budgettaire omvang preciezer bepaald worden. Indien additionele middelen noodzakelijk blijken zal daarvoor ruimte op de begroting moeten worden gezocht. Ik kom hier in de Cultuurnota 1997–2000 op terug.

Tot slot

Het is mijn voornemen om de vorming van het nieuwe instituut met voortvarendheid ter hand te nemen. Naar verwachting zal dat proces, mede vanwege de lengte die gemoeid is met het zorgvuldig doorvoeren van de benodigde reorganisatie, zeker dit jaar duren. Ik zal u te gelegener tijd, zo mogelijk in de Cultuurnota 1997–2000, over de voortgang van het proces informeren.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

A. Nuis

BIJLAGE

Het Centraal Laboratorium is een instituut dat kennis verzamelt en overdraagt over het materiële behoud van «voorwerpen van kunst en wetenschap». Het CL verzamelt kennis door eigen en uitbesteed toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek naar verouderingsverschijnselen, naar conserverings- en restauratiemethoden en historisch bronnenonderzoek. De verzamelde kennis wordt middels publikaties, workshops en themadagen, alsmede door advisering aan het veld (musea, archieven, bibliotheken, restauratoren, etcetera) overgedragen. Het CL beschikt over ruim 25 formatieplaatsen en een jaarlijks budget van f 3 500 000,-.

De Opleiding Restauratoren verzorgt meerjarige dagopleidingen tot het beroep restaurator in verschillende disciplines (textiel, meubels, boek- en papier, metaal, etc.). De OR is tevens eindverantwoordelijk voor de kwaliteit van de door de Minister van OCenW gefinancierde restauratorenopleidingen. Daarnaast biedt de OR bij- en nascholingscursussen aan het veld aan op het terrein van het fysieke cultuurbehoud. De OR beschikt over 8 formatieplaatsen en een jaarlijks budget van ca. f 1 700 000,-. Aan de OR zijn op contractbasis tevens ruim vijftig docenten verbonden.

De Rijksdienst Beeldende Kunst kent drie onderdelen. Allereerst de afdeling collectiebeheer, die verantwoordelijk is voor het beheer en behoud van de vele tienduizenden voorwerpen in rijkseigendom, die niet tot de inventaris van de (ex-)rijksmusea behoren. Door middel van tijdelijke en langdurige bruikleenverstrekking wordt voor deze voorwerpen zo veel mogelijk een passende bestemming gezocht.

De tweede poot van de RBK is de afdeling inspectie. Deze houdt toezicht op het beheer van de aan de verzelfstandigde rijksmusea in bruikleen gegeven rijkscollecties en op de voorwerpen waarop de Wet behoud cultuurbezit betrekking heeft, alsmede een aantal andere kleinere taken.

De adviesgroep is de derde afdeling van de RBK. Deze richt zich op het bepalen van de cultuurhistorische waarde van voorwerpen en collecties. Deze waardering en de grote kennis over het totaal van de «Collectie Nederland» vormt de basis voor advisering over alle aspecten van het museale werkterrein, bijvoorbeeld collectieprofilering, -vorming en -mobiliteit, de toepassing van de indemniteitsregeling, de bescherming van roerende monumenten en de toekenning van behoudssubsidies. De RBK beschikt over ca. 50 formatieplaatsen en een jaarlijks budget van ca f 8 500 000,-.

Naar boven