24 247
Uitgangspunten voor cultuurbeleid

nr. 1
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Zoetermeer, 13 juli 1995

Tijdens de mondelinge behandeling van de Wet op het specifiek cultuurbeleid op 9 september 1992 in de Tweede Kamer is door verschillende fracties de wens uitgesproken om in het vervolg ruim voor het uitbrengen van de Cultuurnota afzonderlijk te spreken over de uitgangspunten van het cultuurbeleid voor de volgende periode en over de implicaties op hoofdlijnen daarvan voor de beleidsuitvoering (Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, 1991/1992, 102-6411 vlg.). De bespreking van Investeren in cultuur, die plaatsvond vóór de parlementaire behandeling van voornoemde wet, had duidelijk gemaakt hoezeer de besluitvorming gebaat zou kunnen zijn bij zo'n gefaseerde aanpak. Mede op grond van de opvattingen die daaromtrent al in de Tweede Kamer waren kenbaar gemaakt, is later bij de voortgezette behandeling van de Wet op het specifiek cultuurbeleid, in antwoord op schriftelijke vragen aan de Eerste Kamer toegezegd: «(...) dat, ruim voordat de Cultuurnota verschijnt, aan de hand van een korte discussienotitie met het parlement gesproken wordt over de algemene uitgangspunten, de belangrijkste thema's en de majeure knelpunten betreffende het cultuurbeleid in de periode die aanbreekt» (Kamerstukken I, 1992/93, 20 987, nr. 17c).

De publikatie van deze Uitgangspuntennotitie vloeit voort uit die toezegging. De uitkomsten van de bespreking ervan bieden vervolgens een richtsnoer voor alle betrokkenen: de politiek, dat wil zeggen de Kamer en de betrokken bewindspersonen, maar ook voor de culturele instellingen die op basis van die uitkomsten hun beleidsvoornemens kunnen aanscherpen en preciseren. Voor de andere overheden biedt de notitie zicht op de uitgangspunten die het Rijk wil hanteren bij het vaststellen van de volgende Cultuurnota. Gelet op het karakter van deze notitie is bewust nog geen nadere uitwerking gegeven aan de instrumentele en financiële consequenties van een en ander.

Zoals overeengekomen, wordt de Cultuurnota 1997–2000 gelijktijdig met de rijksbegroting op de derde dinsdag van september 1996 aan de beide Kamers van de Staten-Generaal overgelegd (Kamerstukken II, 1994/95, 23 900 VIII, nr. 61). Krachtens de Wet op het specifiek cultuurbeleid zal deze nota dan in het algemeen betrekking hebben op het cultuurbeleid van het Rijk. De integratie van het specifieke cultuurbeleid in het cultuurbeleid in ruimere zin binnen het departement van OCenW betekent in dit opzicht een flinke stap vooruit. Voor de verdere ontwikkeling, de reikwijdte en de effectiviteit van het cultuurbeleid is die samenvoeging van grote betekenis. Met dit herstel van de rechtstreekse betrekkingen tussen onderwijsbeleid, cultuurbeleid en wetenschapsbeleid is de mogelijkheid gecreëerd om op de vele raakvlakken die tussen deze drie terreinen bestaan met doeltreffender maatregelen te komen dan lange tijd het geval is geweest. Vanzelfsprekend mag de ontvlechting uit het voormalige ministerie van WVC er niet toe leiden dat de raakvlakken tussen het cultuurbeleid en de sociaal-culturele dimensies van het overheidsbeleid als geheel uit het oog raken; vooral omdat cultuurspreiding en cultuurdeelname maatschappelijke samenhangen kunnen versterken en zeker ook vanwege het vermogen van bepaalde cultuuruitingen om op indringende wijze maatschappelijke problemen te laten zien en aan de orde te stellen.

Als uitvloeisel van dit bredere karakter zal in de Cultuurnota 1997–2000 extra aandacht worden gegeven aan de verwevenheid van het specifieke cultuurbeleid met beleidsterreinen van andere departementen. Om de zojuist genoemde redenen uiteraard met VWS. Met Buitenlandse Zaken waar het gaat om een gezamenlijke extra inspanning ten behoeve van het internationaal cultuurbeleid. Met Economische Zaken onder meer vanwege de vaste boekenprijs en de prijs van dagbladen, het vormgevingsbeleid, het belang van cultuur uit oogpunt van toerisme, de taalpolitiek, het audiovisuele beleid en ook hier vanwege het internationaal cultuurbeleid. Met Landbouw, Natuurbeheer en Visserij over de afstemming van cultuur- en natuurwaarden in het landelijk gebied. Met Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de sociaal-economische positie van kunstenaars. Met Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tenslotte met het oog op het archeologisch en cultuurhistorisch belang van het ruimtelijk beleid en de bijdrage aan het gezamenlijk gevoerde architectuurbeleid. Vervolgens is er ook de afstemming met het cultuurbeleid van andere overheden. Uitgangspunt daarbij is dat het terrein van de cultuur op bepaalde punten vraagt om gezamenlijke verantwoordelijkheid.

De ervaring heeft inmiddels geleerd dat het vierjarige beleidssysteem zoals dat inmiddels in de cultuursector is ontwikkeld, grote voordelen biedt. Daar wil ik dan ook niet aan tornen. Aan het vastleggen van beleid op enig moment voor een periode van vier jaar kunnen echter ook nadelen zijn verbonden. Wanneer er namelijk te weinig beleidsruimte overblijft om in te spelen op de onvoorziene en soms zelfs onvoorzienbare ontwikkelingen die zich op het terrein van het overheidsbeleid in het algemeen en op dat van het cultuurbeleid in het bijzonder kunnen voordoen. Ik wil mij beraden over mogelijkheden om het cultuurbeleid tussentijds bij te sturen als reactie op onverwachte culturele ontwikkelingen of nieuwe politieke wensen die bijvoorbeeld kunnen voorvloeien uit het aantreden van een nieuw Kabinet. Ook zal in de toekomst moeten worden voorkomen dat tussentijdse bezuinigingen leiden tot rechtsongelijkheid tussen fondsen en andere op jaarbasis gefinancierde instellingen en initiatieven enerzijds en anderzijds de meerjarig gefinancierde instellingen, waarbij de zekerheid voor de tweede categorie tot dusverre een extra kwetsbaarheid voor de eerste met zich meebracht. Ik zal de Tweede Kamer nog voor het overleg over deze notitie nadere voorstellen daaromtrent doen toekomen.

Bij het aanbrengen van meer flexibiliteit gaan mijn gedachten uit naar een model waarbij de toezegging van meerjarige subsidies geschiedt onder een zeker voorbehoud, dat slechts betrekking zal mogen hebben op een fractie van het totale meerjarige subsidiebedrag. Verreweg het grootste deel daarvan zal dus vast blijven. Effectuering zal op drie niveaus kunnen plaatsvinden. Meerjarige subsidies blijven voor 100% in de Cultuurnota opgenomen, maar onder verwijzing naar – stringent omschreven – mogelijkheden tot wijziging. In de beschikkingen die vervolgens worden verstrekt, zal expliciet op de mogelijkheid van tussentijdse bijstellingen van het subsidiebedrag worden gewezen. Als zich geen bijzondere omstandigheden voordoen, wordt jaarlijks 100% van de subsidie daadwerkelijk bevoorschot, conform de oorspronkelijke beschikking. Bij bezuinigingen, een nieuw Kabinet of ingrijpende ontwikkelingen kunnen door middel van een nieuwe beschikking aanpassingen worden aangebracht tot een maximum van enkele procenten van het oorspronkelijk toegezegde meerjarige subsidiebedrag. Overigens is het nu reeds mogelijk op grond van het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen om bijvoorbeeld bij majeure bezuinigingen of calamiteiten een correctie aan te brengen met een hoger percentage.

Verscheidene kunstenaarsorganisaties, waaronder de Federatie van Kunstenaarsverenigingen en de Kunstenbond gezamenlijk, hebben met het oog op deze Uitgangspuntennotitie van zich laten horen; de Raad voor cultuurbeheer en de Raad voor de Kunst hebben speciale vooradviezen uitgebracht. Ook het IPO en de VNG hebben in het bijzonder voor dit doel nota's uitgebracht. Met een groot aantal instellingen op het cultuurterrein zijn voorafgaand oriënterende gesprekken gevoerd. Van al deze bijdragen aan de meningsvorming heb ik dankbaar gebruik gemaakt.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

A. Nuis

I. DOELSTELLINGEN

Inleiding

Wat betekent cultuur voor een mens? Ruim bemeten hoort alles wat mensen maken, denken, weten of menen te weten, de wijze waarop ze zich van hun gevoelens bewust worden en vorm geven aan hun handelen, tot de cultuur. Om de onophoudelijke stroom van indrukken te kunnen schiften en schikken in een als zinvol ervaren verband heeft ieder mens behoefte aan systemen die zin verlenen. Niemand kan daarbuiten, en niemand maakt ze geheel zelf. Grote zingevingssystemen als taal en religie, moraal en wetenschap brengen niet alleen samenhang in het wereldbeeld van de enkeling, maar binden mensen samen in groepen – en onderscheiden ze in meerdere of mindere mate van andere groepen. Ook het geheel van vaak onuitgesproken regels waarmee mensen het serieuze, eindeloos gevarieerde spel van de verbeelding spelen, is zo'n systeem, dat in het bijzonder aan de kunsten ten grondslag ligt.

Ofschoon mensen deze culturele systemen van zingeving overgedragen krijgen van voorgangers en tijdgenoten, staan ze er, zeker in onze samenleving, betrekkelijk vrij tegenover. Ze kunnen bijleren en afzweren, vernieuwen of herontdekken, hun eigen variaties aanbrengen op het vertrouwde thema. Bij kunsten en wetenschappen, die bij uitstek op groei en verandering zijn berekend, zijn zulke individuele avonturen zelfs wezenlijk voor de blijvende spankracht van het systeem.

Cultuur in deze brede betekenis is voor ieder mens het instrument om mentaal een herkenbare plaats te vinden in de wereld, ook als die snel en onverwachts verandert. Niet iedereen krijgt een instrument mee van dezelfde reikwijdte, precisie en toepasbaarheid op de situaties waarin hij of zij belandt. Weliswaar kan een betrekkelijk geringe culturele uitrusting, mits stevig van structuur, volstrekt toereikend zijn voor een waardig bestaan, maar in het algemeen zal een grondige en gevarieerde culturele vorming mensen in staat stellen zich meer eigen te maken van wat de wereld te bieden heeft en weerbaarder te reageren op tegenslagen.

Bovendien is cultuur juist in haar meer kunstzinnige aspecten een oefening in de kracht van de verbeelding die mensen boven de beperkingen van het dagelijks bestaan vermag uit te tillen.

Belangrijker dan het gewicht van de culturele bagage is evenwel de manier waarop men ermee omgaat. Wie cultuur vooral gebruikt als onderscheidingsteken, wie culturele identiteit propageert als middel om het verschil te markeren tussen de eigen groep en de anderen, kan gemakkelijk terechtkomen in een onvruchtbaar defensief. Cultuur verwordt dan tot een pantser tegen een als vijandig ervaren buitenwereld, waarachter men weliswaar veilig lijkt te kunnen schuilen, maar dat ook afsluit van de wereld en zo elke verdere groei verhindert. Wie daarentegen zijn culturele verworvenheden met zich meedraagt als een innerlijke zekerheid, een steun in de rug die in staat stelt tot welwillende omgang met andersdenkenden zonder angst voor identiteitsverlies, blijft slagvaardig en tot verandering in staat. Dat geldt voor groepen en naties evenzeer. Een samenleving vol gepantserden drijft in argwaan uiteen; een maatschappij van mensen met cultuur als ruggegraat kan groeien naar eenheid in verscheidenheid. De laatste cultuurhouding verdient verre de voorkeur en dient door de overheid naar vermogen te worden bevorderd.

De bepleite zelfbewuste tolerantie mag niet worden verward met het wegrelativeren van alle culturele waarden. Cultuur selecteert; zij is in essentie een middel om te onderscheiden wat meer en wat minder waarde heeft en wat van onwaarde moet worden geacht. Gedeelde culturele uitgangspunten maken het mogelijk uitzonderlijke prestaties van anderen te erkennen en te respecteren. De maatstaven voor kwaliteit zijn gemakkelijker te omschrijven in de wetenschap dan in de kunst. Dat betekent niet dat ze in de kunst gemist kunnen worden, wel dat ze steeds ter discussie staan en niet steeds tot eensgezindheid leiden. Op beide terreinen geldt trouwens dat de meerderheid niet beslist; bij het kwaliteitsoordeel is een bijzondere plaats weggelegd voor degenen die zich het meest intensief en vruchtbaar met een bepaalde discipline hebben beziggehouden. In de cultuur geldt niet het adagium van gelijke monniken en gelijke kappen, maar verdient iedere monnik een kap naar eigen maat.

De taak van de overheid ten opzichte van de cultuur is in de eerste plaats het handhaven van de vrijheid: van godsdienst, van menings-uiting, van de verbeelding. Zij draagt er tevens toe bij dat naast de onderscheidende kenmerken van de verschillende cultuurkringen waartoe haar burgers behoren, ook de gemeenschappelijke voldoende aandacht krijgen. Tenslotte zorgt zij er waar nodig voor dat cultuuruitingen die door bevoegden van grote waarde worden geacht, behouden blijven, ontwikkeld worden en toegankelijk zijn voor een ieder die dat wenst. En dat nieuwe generaties ermee vertrouwd raken.

Maatschappelijke ontwikkelingen

Het veld waarin de overheid haar culturele taak vervult, ondergaat ingrijpende veranderingen onder invloed van verschillende factoren. Twee daarvan vragen in het bijzonder de aandacht: enerzijds de migratie en de veranderde samenstelling van de bevolking, anderzijds de revolutie in de informatievoorziening.

Enkele decennia geleden was Nederland weliswaar een cultureel sterk gecompartimenteerde, maar niettemin homogene natie. Men was vertrouwd met de onderlinge verschillen en had ermee leren leven, op basis van onderliggende overeenkomsten. Intussen zijn die vertrouwde scheidslijnen vervaagd en hebben groepen migranten nieuwe, hier in sommige opzichten nog onbekende culturen uit hun land van herkomst meegebracht. Dat schept nieuwe mogelijkheden, maar het brengt ook het gevaar mee dat bepaalde groepen, zowel onder de minderheden als bij de meerderheid, zich tegenover elkaar gaan hullen in een cultureel pantser. De taak van de overheid om de eenheid te bevorderen met respect en waardering voor de verscheidenheid, krijgt daardoor een andere inhoud en een nieuwe urgentie.

Overigens is het vraagstuk van de migratie niet los te zien van de internationaal sterk toegenomen mobiliteit. Miljoenen Nederlanders verlaten jaarlijks het land voor vakantie. Op zijn beurt trekt Nederland jaarlijks miljoenen bezoekers van buiten. Deze mobiliteit heeft voor de cultuur grote consequenties. Zo moeten voorzieningen worden getroffen om de gevolgen van massaal toerisme voor historische binnensteden en kwetsbare landschappen op te vangen. Anderzijds profiteren musea en grootschalige culturele manifestaties van tot dusverre ongekend grote bezoekersaantallen. Publieke culturele voorzieningen kunnen hierbij hun voordeel doen met de ervaringen die commerciële aanbieders reeds hebben opgedaan.

De stormachtige ontwikkeling in de techniek van de informatievoorziening heeft diepgaande en op het eerste gezicht tegenstrijdige gevolgen voor de cultuur. Zo is er een bijna onvoorstelbare toename van de hoeveelheid informatie in woord, beeld en geluid die uit de hele wereld in elke huiskamer ter beschikking staat. Die overvloed schept zijn eigen onbehagen: kiezen wordt er niet makkelijker op. Men kan zich dat keuzeprobleem uit handen laten nemen door wat Enzensberger de bewustzijnsindustrie heeft genoemd. Die biedt in allerlei variaties hetzelfde menu van licht verteerbare, onderhoudende programma's. Vol spanning, maar zonder wezenlijke verrassing. Weliswaar zijn er nog nieuwere media die juist ruimte bieden voor de individuele, actieve speurtocht naar kwaliteit, maar mensen moeten daarvoor wel zijn toegerust. Dat mensen jong leren hoe ze zelfstandig kunnen kiezen voor kwaliteit, en dat die kwaliteit vervolgens ook voor iedereen toegankelijk blijft, is al heel lang een zorg van de overheid. Maar onder nieuwe omstandigheden moet die taak anders worden aangepakt.

Hoofdlijnen van beleid

Om op grond van de voorafgaande meer algemene beschouwingen over de bredere culturele en maatschappelijke context te komen tot concrete beleidsvoornemens, is een dubbele toespitsing noodzakelijk. De eerste is dat ik mij in wat volgt in hoofdzaak zal beperken tot het eigen beleidsterrein van cultuur in meer specifieke zin: kunsten, cultuureducatie, cultuurbehoud, media en geesteswetenschappen – al zal die bredere context en de relatie met andere beleidsterreinen niet uit het oog worden verloren. Verder beperk ik mij tot de vraag welke bijstellingen van het beleid nodig lijken in de volgende cultuurnotaperiode, en welke instrumenten daarvoor aangewezen lijken. Nu eerst een korte opsomming van de belangrijkste aandachtspunten.

1. In het eigen zadel helpen

Mensen, vooral jonge mensen, moeten beter worden toegerust om een eigen weg te vinden in het overstelpende aanbod van cultuuruitingen, met nadruk op het zelfstandig leren kiezen voor kwaliteit. De inspanningen hiertoe zowel binnen als buiten de school zullen worden geïntensiveerd en meer met elkaar in overeenstemming gebracht. Het ligt voor de hand daarbij uit te gaan van die activiteiten die al een grote aantrekkingskracht bezitten, zoals jongerenmuziek en nieuwe media, want ook daar is kwaliteit te vinden. Het op zoek gaan naar kunst en cultuur buiten het reeds vertrouwde deelterrein verdient echter stimulering; daarbij moeten de vaak kunstmatige barrières tussen deelterreinen waar mogelijk worden doorbroken.

2. Intercultureel

Dat Nederland inmiddels een land is van veel culturen is, afgezien van bepaalde aspecten van de jeugdcultuur, in het openbare culturele leven nog nauwelijks merkbaar. De eigen bijdrage van migranten aan de door allen gedeelde culturele ruimte zal naar waarde worden geschat en gesteund. Waardering van het eigen culturele erfdeel mag daarbij niet omslaan in reservaatvorming; iedereen, migrant of niet, heeft recht op zijn eigen ontdekkingstocht door het hele veld van een rijk geschakeerde cultuur.

3. Cultureel stadsleven

Het overstelpende cultuuraanbod aan huis kan een prikkel zijn voor het bezoek aan voorstellingen en uitvoeringen, maar kan dat ook verdringen. Toch is de directe confrontatie met uitingen van kunst en cultuur altijd nog de meest bevredigende vorm van interactiviteit. Het gezamenlijk beleven en bespreken van kunst en cultuur is wezenlijk voor een bloeiend, veelzijdig en open cultureel leven. Dat leven speelt zich af in steden, grote en ook kleinere. De betekenis van die steden als regionale centra en kweekplaatsen van kunst en cultuur zal meer aandacht krijgen in het beleid.

4. Internationaal: vrijhaven

Internationaal gezien is Nederland bij uitstek een ontmoetingspunt. Van oudsher is het, als klein land tussen grote, meer in zich zelf gekeerde buren, een stapelplaats geweest waar niet alleen goederen, maar ook ideeën werden uitgewisseld en mensen uit vele windstreken elkaar troffen. De combinatie van vrijheid en ordelijkheid, gepaard aan een cultureel klimaat dat weliswaar karakteristiek, maar niet gesloten of overheersend is, maakt ons land nog steeds aantrekkelijk als vrijplaats voor cultuur. Het ligt in de bedoeling dit Nederlandbeeld verder uit te werken en waar mogelijk te versterken. Het zal ook als inhoudelijk richtsnoer dienen bij de dringend noodzakelijke poging om de internationale culturele betrekkingen beter op elkaar af te stemmen, zowel tussen de departementen als met de instellingen en fondsen die op dit terrein actief zijn. Dit uitgangspunt impliceert handhaving van een eigensoortig evenwicht tussen de grote cultuurgebieden die ons omringen. Wel gaat het gepaard met een actief grenslandenbeleid en een bijzondere gerichtheid op bepaalde andere landen.

5. De talen en de taal

Nederlanders zijn vaak trots op hun talen, maar zouden dat zeker niet minder moeten zijn op hun eigen taal. In een tijd van steeds grotere internationale mobiliteit en Europese eenwording zijn het onderhouden en het verbeteren van de kennis van vreemde talen van het grootste belang. Dit geldt in de eerste plaats voor een wijd verspreide degelijke en praktische kennis van de grote buurtalen. Het geldt evenzeer voor de grote wetenschappelijke traditie van bestudering van vele andere talen en culturen, een traditie die thans in haar voortbestaan wordt bedreigd. Handhaving daarvan past geheel in het geschetste beeld van Nederland als culturele vrijhaven.

Daarnaast dient de positie van de eigen taal samen met Vlaanderen waakzaam te worden verdedigd, ook in de Europese vergaderzalen. Taal is meer dan alleen communicatiemiddel; het Nederlands is een culturele schatkamer van de eerste orde, en bovendien, evenals het Fries, een cultuurkenmerk dat in de persoonlijkheid wortelt. Bovendien dankt Nederland aan het behoud van de eigen taal zijn unieke culturele uitzicht naar alle kanten. Daar luchthartig en louter utilitair mee omgaan zou van grote kortzichtigheid getuigen. Nu er een doorbraak is gekomen in de waardering voor de hedendaagse Nederlandse literatuur in het Duitse taalgebied, is het zaak het vertalingenbeleid zorgvuldig voort te zetten en uit te breiden. Niet alleen naar andere taalgebieden, maar ook met betrekking tot waardevolle geschriften buiten het strikt literaire veld.

6. De makers en de verkenners

Nu media en markt naast veel waardevols ook een overstelpend aanbod bieden dat meer de breedte dan de diepte zoekt en het publiek tracht te onderhouden met een minimum aan geestelijke zelfwerkzaamheid, is er des te meer aandacht nodig voor de positie van cultuurmakers die uit overwegingen van kwaliteit en authenticiteit een minder directe weg inslaan naar het succes. Zij verdienen steun voor het verwezenlijken van bijzondere culturele prestaties; steun bij het zoeken van een geïnteresseerd publiek en steun als aanvulling indien dat publiek onvoldoende financieel draagvlak kan bieden. Zelfs kunstenaars die zich op een weg begeven waar voorshands zeer weinigen hen kunnen volgen of begrijpen, kunnen daarin onder bepaalde voorwaarden worden gesteund, indien er onder de tot oordelen bevoegden voldoende vertrouwen is in hun bekwaamheid en scheppend vermogen. Het ontwikkelen van artistieke aanleg en het aanscherpen van vermogens op de verschillende kunstterreinen geschieden voor een belangrijk deel binnen het kunstvakonderwijs, dat steeds in een open verbinding met de kunstpraktijk zal moeten staan. Overigens is iedere kunstenaar meer geholpen met een dankbaar publiek nu dan met een toelage of subsidie in afwachting van erkenning die postuum komt, of nooit.

Een bijzondere groep culturele verkenners wordt gevormd door de geleerden. Het geesteswetenschappelijk onderzoek is een wezenlijk punt van aandacht voor het cultuurbeleid. Natuurwetenschappelijke collecties vormen een waardevol onderdeel van het cultureel erfgoed.

7. De toekomst van het verleden

In de achter ons liggende periode is veel geïnvesteerd in het cultureel erfgoed. Toch zijn niet alle problemen opgelost. Er is nog altijd een zeer aanzienlijke achterstand in het onderhoud en de restauratie van onze monumenten. Naast het Deltaplan voor andere delen van het culturele erfgoed, dat overigens in aangepaste vorm zal worden voortgezet in de komende periode, zal hier een nieuwe inhaalslag plaatsvinden op een wijze die een maximum aan middelen uit de particuliere sector genereert.

Overigens neemt het te bewaren erfgoed steeds sneller toe. Om het belangrijkste te kunnen behouden en toegankelijk te maken voor komende generaties, zullen met spoed goede procedures voor afweging en selectie moeten worden ontwikkeld en keuzen gemaakt.

8. Kwaliteit op nieuwe wegen

Het verdere verloop van de informatierevolutie valt moeilijk te voorspellen. Het ligt niettemin voor de hand dat een groot deel van het cultuuraanbod, rijp en groen, zich langs nieuwe snelwegen bij de mensen zal presenteren. Daaruit vloeit een dubbele beleidsdoelstelling voort. In de eerste plaats moet worden voorkomen dat de oude media te zeer worden veronachtzaamd: de prikkel tot zelfwerkzaamheid van de fantasie die bijvoorbeeld van het lezen van boeken uitgaat, zal niet licht aan betekenis verliezen. In de tweede plaats zal ook in de nieuwe media voldoende ruimte moeten zijn voor zuivere, ongemakzuchtige informatie en voor de huiver en de weldadige schok die kunst van grote kwaliteit vaak teweegbrengt. Ook op nieuwe wegen gaat het om de oude doelstellingen van culturele kwaliteit en verscheidenheid, wervend beschikbaar voor alle mensen.

II. MIDDELEN

Markt en subsidie: naar een nieuw evenwicht

Met kunst en cultuur is in veel gevallen geld te verdienen. De sterk internationaal opererende cultuurindustrie is uitgegroeid tot een volwassen bedrijfstak. De produktie en de distributie van culturele goederen en diensten vinden voor het overgrote deel plaats via de markt, waar onder meer uitgeverijen, muziek- en beeldindustrie, bioscoopexploitanten, «vrije» producenten en commerciële omroepen actief zijn. Voor zover via de markt zowel de preferenties van het publiek als de bereidheid om daarvoor te betalen tot gelding kunnen komen, valt dit positief te waarderen. Op die manier kunnen verscheidene niet gesubsidieerde themaparken, «vrije» musicalprodukties en commerciële audiovisuele bedrijven renderen en wordt, evenals dat in de gesubsidieerde cultuursector het geval is, aan velen een hoogwaardige arbeidsplaats verschaft.

Overgelaten aan het vrije spel van de markt, komen verschillende vitale onderdelen van onze cultuur echter onvoldoende aan bod. Daarom intervenieert de overheid, onder meer met subsidies. Daarbij mag subsidiëring nooit leiden tot het verslappen van het kostenbewustzijn zoals dat door de werking van de markt wordt afgedwongen. Ook moet worden voorkomen dat cultuuraanbod wordt gesubsidieerd waarin minstens zo goed via de markt zou kunnen worden voorzien. Het gevaar dat subsidies werken als een pantser waarmee men zich probeert af te sluiten van maatschappelijke en economische ontwikkelingen dient te worden vermeden. Ook gesubsidieerde musea en kunstinstellingen zullen zich – uiteraard binnen grenzen – meer als marktpartij moeten gaan gedragen. Vanuit oogpunt van efficiency, maar ook om de concurrentie met louter marktgerichte aanbieders beter aan te kunnen. Marketing en promotie vragen meer aandacht.

Op vele beleidsterreinen heeft de overheid de laatste jaren een terugtrekkende beweging gemaakt ten faveure van de markt. Ook op het gebied van de cultuur is de invloed van de koopkrachtige vraag aanzienlijk groter geworden. In dit geval evenwel niet door minder inspanningen van de overheid, maar als gevolg van een groeiende populariteit van delen van het cultuuraanbod, waarop vooral door commerciële aanbieders is ingespeeld. In algemene zin verwacht ik en wil ik stimuleren dat de gesubsidieerde en de zonder subsidie werkende producenten, aanbieders en distributeurs van cultuur vaker gezamenlijk zullen optrekken. Op die manier zal de grote afstand tussen het gesubsidieerde en het ongesubsidieerde culturele leven en de instellingen en instanties die daar deel van uitmaken, kleiner worden. In plaats daarvan komt steeds meer een onderscheid tussen functies die wel of niet in aanmerking komen voor subsidie. Er zal vooral worden gekeken naar de plaats die de voor subsidie voorgedragen activiteiten innemen in het scala van ons culturele leven.

Vanuit een andere invalshoek rijst de vraag of de mogelijkheden van economische samenwerking van culturele instellingen met de audiovisuele industrie voldoende worden benut. Sommige instellingen zijn in dit opzicht zeer actief. Andere lijken zich van de mogelijkheden nog nauwelijks bewust. Ook al gezien de betekenis van de audiovisuele industrie voor de deelname aan cultuur – niet alleen als toeleverancier van de omroepmedia, maar ook als leverancier ten behoeve van het thuisgebruik –, is het van groot belang dat gesubsidieerde culturele instellingen nauwkeurig nagaan welke kansen hier voor hen liggen.

Het is verheugend dat in het kader van de lastenverlichting de BTW op «culturele prestaties»1 verlaagd zal worden en dat met niet gesubsidieerde culturele instellingen afspraken gemaakt worden over een deel van de opbrengst van die BTW-verlaging als bijdrage aan de gesubsidieerde sector.

De verhouding tussen de markt en het deelgebied van de cultuur dat op enigerlei wijze van overheidswege wordt gesteund of beschermd, is ingewikkeld. In de verschillende sectoren van de cultuur zijn in de loop van de tijd op specifieke situaties afgestemde modellen voor die relatie ontstaan. Het is de vraag of, gelet op de ontwikkelingen, de verhouding tussen markt en subsidie in alle gevallen nog in evenwicht is. In algemene zin kan worden opgemerkt dat de overheid zal terugtreden ten aanzien van die cultuuruitingen waarin via de markt op een bevredigende wijze wordt voorzien.

Podiumkunsten

Er zijn duidelijke aanwijzingen dat er iets schort aan de verhouding tussen de gesubsidieerde gezelschappen en de podia, en dan vooral de schouwburgen2. Slinkende programmeringsbudgetten, de toenemende lokale druk om veel publiek binnen te halen met grootschalige vrije produkties waarvoor hoge uitkoopsommen moeten worden betaald, brengen het gesubsidieerde aanbod steeds verder in het nauw. Er moet een mechaniek gevonden worden waardoor zowel de gesubsidieerde aanbieders als de afnemers er weer belang bij hebben dat er gespeeld wordt. Ik wil daarom het idee van programmeringspremies nader onderzoeken.

Bureau Berenschot heeft onlangs een onderzoek afgerond naar de toekomst van de podiumkunsten. Het rapport is inmiddels in discussie gebracht en ik heb mij voorgenomen nog voor de behandeling van deze Uitgangspuntennotitie in de Tweede Kamer mijn standpunt erover te bepalen. Overigens is een aantal van de onderwerpen die door Bureau Berenschot zijn aangeroerd, zoals het belang van voldoende maatschappelijk draagvlak – ook voor de podiumkunsten – al in deze notitie terug te vinden.

Beeldende kunst

De rentesubsidieregeling op het gebied van de beeldende kunst zal worden gecontinueerd. Deze regeling vormt het meest geschikte instrument om de vraagzijde te stimuleren. Het belonen van consumentenvoorkeuren binnen bewaakte kwaliteitsgrenzen verdient ook op andere manieren navolging. Kunstwerken in de openbare ruimte zouden in bepaalde gevallen op proef kunnen worden geplaatst. Bij het verlenen van opdrachten voor publieke gebouwen zou de bevolking inspraak kunnen worden gegeven bij de keuze tussen die ontwerpen die door deskundigen kwalitatief aan de maat worden bevonden. Dit vereist wel een manier van presenteren die een helder beeld verschaft van de mogelijkheden waaruit burgers kunnen kiezen.

Musea

De verzelfstandiging van rijksmuseale instellingen kan een welkome impuls betekenen voor een sterkere oriëntatie op de markt. Op die manier ontstaat zicht op nieuwe inkomstenbronnen via sponsoring of andere vormen van fondswerving. Raden van Toezicht zullen ertoe bijdragen dat de maatschappelijke verankering van deze instellingen stevig blijft.

Monumenten

Ook in de monumentenzorg heeft de werking van de markt zijn intrede gedaan. De ontwikkeling van subsidiëring naar financiering zal in het toekomstige beleid worden voortgezet. Monumenten hebben aanzienlijk minder overheidssteun nodig wanneer aan een monument door herbestemming een nieuwe economisch draagkrachtige functie kan worden gegeven. Voor de archeologie geldt dat de implementatie van het Verdrag van Malta mede zal leiden tot nieuwe vormen van financiering van onderzoek – volgens het principe «de verstoorder betaalt» – die grote gevolgen kunnen hebben voor de bescherming van het archeologisch erfgoed.

Boekenvak

De boekensector kent vanouds geen duidelijke scheidingen tussen gesubsidieerd of niet gesubsidieerd. Tal van uitgevers brengen zowel boeken uit die zijn geschreven door auteurs die via het Fonds voor de Letteren worden gesubsidieerd of waarvan de uitgave door het Literair Produktiefonds wordt ondersteund, als boeken die geheel zonder subsidie tot stand zijn gekomen. Ook bij distributeurs en detailhandelaars wordt het gesubsidieerde aandeel niet gescheiden van de rest van het boekenassortiment.

Tot 2005 zal ontheffing worden verleend van het verbod op collectieve verticale prijsbinding voor boeken. Het huidige stelsel van afspraken in het boekenvak dient onder andere om de vaste boekenprijs te handhaven, maar het zal lichter en meer proportioneel tot dit doel moeten worden vormgegeven. Hierover zal met de branche in overleg worden getreden.

Bibliotheken

Het op de markt brengen en aan het publiek door middel van verkoop beschikbaar stellen van uitgaven behoort tot het domein van de uitgevers en de boekverkopers. Het behoort niet tot de taken van mede uit de algemene middelen bekostigde voorzieningen zoals openbare bibliotheken om boekhandels te exploiteren.

Pers

Sedert jaren bestaat consensus over de rol van de overheid ter bescherming van de uitingsvrijheid en ter stimulering van de pers. Een belangrijk instrument daarvoor is de steun die door het Bedrijfsfonds voor de Pers kan worden geleverd.

Naar het oordeel van de Nederlandse dagbladuitgevers is het collectieve prijsbeleid een belangrijk instrument voor de instandhouding van de pluriforme pers. Daarom hebben zij op grond van het Besluit horizontale prijsbinding een ontheffingsverzoek ingediend dat hen in staat stelt dit gemeenschappelijke beleid te continueren. Het Bedrijfsfonds voor de Pers dat daarom was verzocht, heeft op 23 juni 1995 advies uitgebracht. Het ontheffingsverzoek zal door de Minister van Economische Zaken en mij ter advisering worden voorgelegd aan de Commissie economische mededinging.

Uitgevers van persorganen worden zoveel mogelijk in staat gesteld zich multimediaal te ontplooien. In het kader van de liberalisering van het mediabeleid zullen kansen geboden worden aan private ondernemingen om niet-landelijke commerciële omroep en andersoortige diensten aan te bieden.

Omroep en nieuwe media

Technologische ontwikkelingen op het terrein van de elektronica hebben vooral gevolgen voor de media en veroorzaken grote verschuivingen in de bestaande verhoudingen. Meest opvallend is dat niet alleen alle onderdelen van de informatiemarkt in beweging zijn, maar dat er ook een sterke tendens is tot het in elkaar overlopen van tot nu toe duidelijk van elkaar onderscheiden segmenten van de markt. Dit vereist een informatievoorzienings- en informatieverzorgingsbeleid dat wordt gevoerd vanuit een cultuurpolitiek perspectief en het mededingingsperspectief met het oog op het ontstaan van ongewenste concentraties. Het regeringsbeleid met betrekking tot recente media-ontwikkelingen is in hoofdlijnen uiteengezet in de brief van ondergetekende en de Minister van Economische Zaken. In deze brief3 wordt aangegeven welke maatregelen noodzakelijk zijn voor de publieke omroep en hoe het samenwerkingsverband van RTL-4 S.A. met Veronica en Endemol zich, naar het oordeel van de regering, verhoudt tot het vigerende mededingingsrecht, in casu de Wet economische mededinging (WEM) en het EU-mededingingsrecht.

Film

Het filmbeleid heeft bij uitstek te maken met sterk commercieel gerichte en internationaal georiënteerde marktpartijen. Het richt zich met name op de artistiek waardevolle filmproduktie en -distributie, zonder de commerciële markt buiten beschouwing te laten. Die markt is immers de infrastructurele basis zonder welke een artistieke filmproduktie nietmogelijk is. Commerciële publieksfilms zijn wat dat betreft een noodzakelijke voorwaarde voor een gezonde nationale filmcultuur. Financieel komen dit soort produkties echter nauwelijks meer van de grond. Daardoor gaat de marktsituatie voor de filmproduktie verder achteruit en dreigt Nederland bovendien de aansluiting te missen met het beleid van de Europese Unie, dat zich na de GATT-onderhandelingen steeds meer richt op de Europese audiovisuele sector. Zowel door verbetering van de kwaliteit van de Nederlandse filmproduktie als door versterking van de markt zal dit tij moeten worden gekeerd. Samenwerking met andere ministeries is daarbij onontbeerlijk. Het in gezamenlijke opdracht van het voormalige ministerie van WVC en van het ministerie van Economische Zaken vervaardigde rapport van bureau McKinsey4 biedt daarvoor een goede basis.

Bestuurlijke aspecten

Het is opvallend en verheugend dat cultuur en cultuurbehoud relatief veel aandacht krijgen in de nota's die de laatste tijd worden uitgebracht door provincies, regio's en gemeenten. Ook spreekt daaruit vaak het besef dat alleen in een goede samenwerking met andere overheden vorderingen kunnen worden gemaakt. Zo werken in een aantal grote steden rijksarchief en gemeentearchief al op verschillende manieren samen, variërend van samen bivakkeren in hetzelfde huis, zoals in Groningen, tot veel verdergaande vormen van coöperatie, zoals in Utrecht. Vrijwel elke provincie en stad voeren hun eigen museumbeleid. Hoofdthema's van dat beleid sluiten in veel gevallen aan op het beleid van de rijksoverheid zoals bijvoorbeeld is vastgelegd in het Deltaplan. De ontwikkelingen op het terrein van de archeologie en de monumentenzorg leiden ertoe dat taakafbakening en samenwerking tussen Rijk, provincies en gemeenten opnieuw moeten worden bezien. In de monumentenzorg is een versterking van de provinciale rol te voorzien. Een onmisbare ontwikkeling, gelet op de verwevenheid van monumentenzorg met ruimtelijke planning en de rol van de provincie daarin.

Ruimtelijke ordening, cultuurhistorie en architectuur

De intensivering van het gebruik van de openbare ruimte is een ontwikkeling waarvan de consequenties voor het cultuurbeleid met de dag actueler worden. De filosofie van de compacte stad, de bouw van 700 000 woningen in het kader van het VINEX-beleid en de aanleg van grote infrastructurele werken, zoals de Betuwelijn en de HSL, en de aanleg van de Ecologische Hoofdstructuur zullen ertoe leiden dat grote delen van ons land de komende jaren opnieuw worden ingericht. Daarbij zijn grote culturele belangen in het geding. Ruimtelijke inrichting heeft alles te maken met herkenbaarheid en het eigen karakter van de omgeving waarin wordt geleefd. Stedebouw, architectuur, landschapsarchitectuur en monumentenzorg en de relaties tussen deze vakgebieden vragen extra aandacht. Meer nog dan nu al het geval is, zullen samen met de departementen van VROM, LNV, VenW en EZ de lijnen worden uitgezet voor integraal beleid op het terrein van de openbare ruimte, de architectuur en de cultuurhistorie. Zo werk ik intensief samen met de minister van VROM bij de voorbereiding van een beleidsbrief over het samenhangende Rijksbeleid ten aanzien van de ruimtelijke kwaliteit.

Gemeentelijke overheden en ook provincies spelen een belangrijke rol bij de zorg voor de kwaliteit van de gebouwde omgeving. Architectuur Lokaal, als platform voor gemeentelijk architectuurbeleid, is van belang voor het informeren en inspireren van lokale bestuurders. Het opnemen van Architectuur Lokaal in het cultuurbeleid kan een impuls betekenen voor het ondersteunen van gemeentelijk architectuurbeleid.

Convenanten

Ook de afstemming van het beleid van het Rijk met dat van andere overheden is van belang. De rol van culturele instellingen in de eigen regio is een speciaal punt van aandacht voor het convenantenoverleg. Daarbij gaat het ook om de betekenis van culturele instellingen voor een goede leefomgeving, de economische ontwikkeling en het wegwerken van sociale achterstanden ter plekke. Langs die weg kan het cultuurbeleid een welkome bijdrage leveren aan het Grote-stedenproject van het Kabinet5, dat erop is gericht het sociaal en economisch fundament van de grote steden die in dat opzicht uit de pas zijn geraakt met de gemiddelde ontwikkelingen elders, te versterken.

Dat convenantenoverleg wordt gevoerd op basis van het bestuurlijke principe dat de verschillende overheidslagen ten aanzien van culturele voorzieningen een gemeenschappelijke taak hebben en dat daarover goede afspraken moeten worden gemaakt. De opvatting van een rigoureuze boedelscheiding is inmiddels achterhaald. Op onderdelen moet sprake zijn van een gezamenlijke verantwoordelijkheid. In die geest zullen de bestaande convenanten met Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht (gemeente en provincie) op het terrein van de kunsten worden uitgebreid met afspraken in de overige sectoren van het cultuurbeleid. Inmiddels is streeksgewijs overleg gevoerd met steden en provincies om ook met hen te komen tot op maat gesneden cultuurconvenanten, waarin concrete afspraken zullen worden vastgelegd. Ook deze convenanten zullen worden gekoppeld aan de komende Cultuurnota.

Mijnerzijds bestaat de bereidheid de betrekkingen met convenant-partners, waar het gaat om de financiering van instellingen en initiatieven van gezamenlijk belang, op termijn opnieuw te bezien. Uitgangspunt daarbij zou naar mijn opvatting dienen te zijn dat gezamenlijke verantwoordelijkheid in meer gevallen dan thans het geval is, ook te vertalen valt in gezamenlijke financiering. Per saldo zou dit voor elk van de partijen budgettair neutraal kunnen geschieden, al ben ik bereid te streven naar een bescheiden extra budget waaruit in speciale gevallen nieuwe initiatieven gezamenlijk kunnen worden gefinancierd.

Fondsen

In een groot aantal sectoren van de cultuur is vooral via de vorming van fondsen een verfijnd patroon van subsidieregelingen ontstaan dat niet alleen met verschillende disciplines en specialisaties maar vooral ook met verschillen in kwaliteit rekening tracht te houden. Deskundigen verrichten in deze fondsen een moeilijke, maar noodzakelijke taak: om te kunnen selecteren, moeten ze onafhankelijk te werk gaan, zowel van de politiek als van het beroepsveld. Het risico bestaat dat een bepaald fonds met zijn adviescommissies een zeker smaakmonopolie ontwikkelt. Het kan op die manier ondanks alle goede bedoelingen zo'n zwaar stempel gaan drukken op het artistieke klimaat van een sector dat bepaalde stromingen of aandachtsgebieden niet aan bod komen. Met als gevolg een verschraling van de artistieke verscheidenheid en de maatschappelijke pluriformiteit.

Verschillende signalen wijzen erop dat hier een serieus te nemen vraagstuk ligt. De voorwaarden waaraan de fondsen gebonden zijn bij de uitoefening van hun publieke taak, zullen aan een zorgvuldige evaluatie worden onderworpen, met inbegrip van de interne werkwijze, de beroepsprocedures en de financiële controle. Wat de eenzijdigheid betreft, zijn er wel degelijk mogelijkheden denkbaar om die te voorkomen of te ondervangen. Zo is het bijvoorbeeld niet per se nodig de verdeling van geld volledig afhankelijk te maken van het oordeel van adviescommissies binnen fondsen. Men kan de beslissende stem immers ook overlaten aan opdrachtgevers, afnemers of burgers die binnen een zekere bandbreedte van kwaliteit zelf mogen beslissen. Ook marktconforme subsidiëring zoals wordt ontwikkeld bij het Nederlandse Fonds voor de Film en het «matchen» van de bijdrage van een opdrachtgever behoren tot de mogelijkheden. Dit alles niet ter vervanging van het systeem met adviescommissies, maar als aanvulling erop. Ik zal in de Cultuurnota op deze zaken uitvoerig ingaan.

Verzelfstandiging

Een andere ontwikkeling is de verzelfstandiging van de rijksmuseale instellingen, die naar verwachting het komende jaar kan worden afgerond. Aan de Rijksarchiefdienst wordt met ingang van 1996 de status van agentschap verleend. Of, en zo ja in welke vorm, de overige rijksdiensten, de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek ook zullen verzelfstandigen, is vooral afhankelijk van de manier waarop voor de desbetreffende terreinen de ministeriële verantwoordelijkheid het beste gestalte kan krijgen. Voor de zogenaamde ondersteunende instellingen, Rijksdienst Beeldende Kunst, Opleiding Restauratoren en Centraal Laboratorium, wordt een onderzoek uitgevoerd naar de vorm waarin deze binnen één organisatorisch verband, als «Instituut voor cultuurbehoud» zouden kunnen worden verzelfstandigd.

Financieel perspectief

De cultuurbegroting-1995 was belast met een niet ingevulde budgettaire taakstelling van structureel f 78 miljoen. Hiervan was f 27,4 miljoen afkomstig uit de begrotingsvoorbereiding-1994 door het vorige Kabinet, waarbij was besloten tot een taakstelling voor Cultuur, maar te wachten met de concrete invulling. Het Regeerakkoord voegde hier vervolgens een taakstelling van structureel ruim f 50 miljoen aan toe.

Naar aanleiding van uitspraken van de Tweede Kamer over de onwenselijkheid van deze taakstelling is op 10 oktober 1994 een brief gezonden aan de Kamer. Hierin wordt aangegeven dat het de inzet van het Kabinet is om de ombuigingen op het cultuurterrein ongedaan te maken via een aantal opties: BTW-verlaging op culturele prestaties, loterijen en de media-opties. In de brief wordt aangegeven dat indien deze opties de taakstelling niet geheel ongedaan kunnen maken, er in het uiterste geval een deel van de intensiveringen uit cluster IV voor kan worden bestemd.

Op dit moment kan bijna de eindafrekening worden gemaakt met betrekking tot de opties uit de brief van 10 oktober 1994. Ervan uitgaande dat deze opties structureel f 50 miljoen zullen opbrengen, kan de taakstelling uit het Regeerakkoord ongedaan worden gemaakt en is er met het Regeerakkoord f 60 miljoen extra beschikbaar gekomen voor cultuur. Wel dient de taakstelling van het vorige Kabinet op het cultuurbudget nog te worden ingevuld.

Met betrekking tot de monumentenzorg kan worden gemeld dat, indien in 1995 de onderuitputting op de Rijksbegroting in enge zin het bedrag dat nodig is ter voorkoming van overschrijding van de voorgestelde ijklijn te boven gaat, een nader door de ministerraad te bepalen bedrag als eenmalige dotatie ten behoeve van de monumentenzorg ter beschikking zal worden gesteld.

III. DE HOOFDLIJNEN UITGEWERKT

1. In het eigen zadel helpen

Een spin zonder web is een radeloze wandelaar*

Over het algemeen is de belangstelling van de Nederlandse bevolking voor cultuur in de jaren negentig gegroeid. Toch kan zelfs voor cultuuruitingen waarvoor de belangstelling aanzienlijk is, zoals musea en operavoorstellingen, nauwelijks gesproken worden van een breed geschakeerd publiek. De interesse hangt duidelijk samen met leeftijd en opleiding. Zozeer zelfs dat bijvoorbeeld: «de belangstelling voor podiumkunsten in traditionele zin meer en meer het karakter zal aannemen van een interesse van ontwikkelde burgers op rijpere leeftijd»6. Een soortgelijke trend is ook zichtbaar op andere terreinen, zoals het culturele erfgoed. De groep lager opgeleiden, waaronder veel migranten, blijft weg van de gesubsidieerde culturele voorzieningen. Ook veel jongeren – hier of elders geboren, dat doet er in dit opzicht weinig toe – die wel goed zijn opgeleid, blijken weinig affiniteit met en interesse voor de «officiële» cultuur te hebben. Het gevolg daarvan is niet alleen dat zij verstoken blijven van belangrijke ingrediënten voor hun verdere individuele en maatschappelijke ontplooiing, maar ook dat ons culturele leven van essentiële impulsen verstoken blijft.

* D. Hillenius. Zie blz. 27.

Jongeren die van huis uit kennis maken met hetgeen de wereld van kunst en cultuur te bieden heeft, hebben de beste kans om op latere leeftijd zelfstandig en op grond van eigen keuzen te bepalen of en in welke mate zij wensen deel te nemen aan het culturele leven. Naast het gezin vervult het onderwijs in dit opzicht een rol van betekenis. In een levensfase waarin men doorgaans nog niet zelfstandig culturele evenementen bezoekt, biedt immers vooral het onderwijs de mogelijkheid om met kunst en cultuur vertrouwd te raken.

De samenstelling van de culturele bagage die via het onderwijs wordt doorgegeven aan nieuwe generaties, wordt periodiek herijkt. In de afgelopen jaren zijn kerndoelen voor basisonderwijs en basisvorming in het voortgezet onderwijs in wetgeving vastgelegd. Met de invoering van de basisvorming in 1993 zijn de «klassieke» kunstvakken muziek, tekenen en handvaardigheid uitgebreid met dans, drama, film-fotografie en audiovisuele vorming. Ook in de tweede fase van HAVO en VWO zijn veranderingen gaande. In het onderwijsprogramma voor alle leerlingen zal het vak «culturele en kunstzinnige vorming» worden opgenomen. Daarnaast krijgen leerlingen keuzemogelijkheden voor verdieping.

Nog belangrijker dan het culturele vakkenpakket en het daarbij behorend didactisch instrumentarium is een goed cultureel klimaat op scholen. Van mijn kant zal ik daar naar vermogen aan bijdragen, bijvoorbeeld door gesubsidieerde culturele instellingen ertoe aan te zetten meer activiteiten te ontwikkelen ten behoeve van scholen. Nagegaan zal worden op welke wijze culturele instellingen, te beginnen met de musea, hun educatieve taken sinds de jaren zeventig hebben vervuld – niet alleen ten behoeve van het onderwijs maar ook in meer algemene zin als instellingen met een taak in de sfeer van de «éducation permanente» – welke knelpunten zich daarbij voordoen en welke stappen moeten worden ondernomen om hun inzet op het terrein van de cultuureducatie te vergroten.

De grotere rol die gemeenten op het gebied van het onderwijs gaan spelen, schept kansen om de samenwerking tussen scholen en culturele instellingen te intensiveren. Zo kan decentralisatie van huisvesting van scholen een bijdrage leveren aan het vinden van geschikte accommodaties voor bijvoorbeeld de amateuristische kunstbeoefening. Een betere verbinding tussen buitenschoolse activiteiten en scholen (bijvoorbeeld in het concept van de verlengde schooldag in het basisonderwijs) kan ook ten goede komen aan de kwaliteit van culturele activiteiten en de deelname daaraan van zoveel mogelijk groepen. In mei 1994 is het platform kunsteducatie opgericht met als taak in het voortgezet onderwijs de communicatie over kunsteducatie te verbeteren tussen scholen onderling en tussen scholen, bemiddelaars en instellingen voor kunst en cultuur. Het platform stelt zich op als aanjager en stimulator. Het is een eerste aanzet om de rol van de school als instelling voor cultuureducatie te versterken.

De elektronische media zijn – overigens niet alleen voor jongeren – verreweg het belangrijkste middel van cultuurspreiding. De Nederlandse podia, musea of bioscopen verzorgen nog slechts een fractie van het aanbod van cultuuruitingen dat via ether, kabeltelevisie, videoband of CD permanent beschikbaar is voor de woonkamer. Groepen uit de bevolking die zelden of nooit rechtstreeks met cultuuruitingen in aanraking komen, bijvoorbeeld door zelf een of andere kunstvorm te beoefenen of door een concertzaal, schouwburg of museum te bezoeken, blijken in opvallend groten getale langs elektronische weg kennis te nemen van cultuur7. Door de vergrijzing van onze samenleving zal dit alleen nog maar toenemen. De publieke omroep is dan ook bij uitstek het medium om een groot – ook jong – publiek in aanraking te brengen met kwaliteit. De legitimering van de publieke omroep staat of valt met de mate waarin en de wijze waarop hij zowel een breed als een onderscheidend aanbod weet te brengen. In de afgelopen jaren is een proces in werking gezet gericht op het scheppen van organisatorische en financiële voorwaarden om zo goed mogelijk aan die dubbele opdracht te kunnen voldoen. Dat proces is nog volop gaande.

Er zijn de laatste jaren, ook door de opkomst van de elektronica, steeds meer alternatieven gekomen voor het lezen als culturele activiteit en vorm van vrijetijdsbesteding8. Voor de kwaliteit van de Nederlandse samenleving op vele gebieden en niet alleen het onderwijs, de cultuur en de wetenschap, maar bijvoorbeeld ook voor de werkgelegenheid, de economie en de inburgering is het van groot belang dat het leesgedrag van de gehele Nederlandse bevolking – autochtonen en migranten – op een hoog peil staat. In het onderwijs moet daarvoor de basis worden gelegd. Niet alleen door leerlingen in voldoende mate in technische zin leesvaardig te maken, maar ook door hen het besef bij te brengen dat lezen een avontuur is dat de geest verrijkt. Ook buiten schoolverband en niet alleen bij jongeren is het van belang het lezen te stimuleren.

2. Intercultureel

Van tyd tot tyd nog steeds die vreemde vraag: jy – meestal u – het langsaamaan wel tuis geraak in hierdie land?*

Een stevig cultureel zelfbewustzijn is bijna een voorwaarde voor een open bejegening van anderen. Dat geldt voor Nederlanders in hun houding ten opzichte van nieuwe culturen om hen heen. En zeker ook voor migranten, die hun cultuur in fysieke zin slechts zeer ten dele kunnen meenemen, maar hun culturele bagage ook nooit geheel kunnen achterlaten. Om hen te stimuleren hun nieuwe leefomgeving open en nieuwsgierig tegemoet te treden, kan speciaal beleid – van wat langere adem dan in het verleden wel eens werd aangenomen – op zijn plaats zijn. Ik stel mij daarom voor hun uitingen van kunst en cultuur extra te ondersteunen. Enerzijds om de desbetreffende groep zelf aan te moedigen; anderzijds om anderen in staat te stellen kennis te maken met een vreemde cultuur die zich in hun eigen omgeving heeft genesteld. Immers, om culturele ervaringen te kunnen delen, zullen deze om te beginnen aanwezig en voor elkaar toegankelijk moeten zijn.

* E. Eybers. Zie pag. 27.

De confrontatie van verschillende culturen heeft meer om het lijf dan het kennisnemen en bewonderen van elkaars cultuuruitingen en ander cultureel erf- en gedachtengoed. In culturen waarvan de kern buiten de invloedssfeer is gebleven van het dominante westerse patroon, valt de vanzelfsprekende plaats op die cultuur, die het leven van alledag is blijven innemen. De verbijzondering van culturele activiteiten tot een gespecialiseerde en geprofessionaliseerde culturele bedrijfstak blijft meestal beperkt tot traditionele kunstvormen. Cultuur heeft duidelijker of in elk geval beter aanwijsbaar en met een breder perspectief zijn functie van zingeving behouden.

Langzamerhand dringt de invloed van migrantenculturen door in het aanbod van de gesubsidieerde kunstinstellingen. Zoals zo vaak is de aanzet van die ontwikkeling gegeven met werk van eigenzinnige jonge kunstenaars die open staan voor nieuwe indrukken. De popmuziek met steeds nieuwe, hybride muziekvormen geeft in dit opzicht de toon aan. Ook musea zijn door middel van interpretatie en presentatie van het culturele erfgoed bijzonder goed in staat het culturele karakter van groepen, migranten en autochtonen, zichtbaar te maken. Voorwaarde daarvoor is dat die instellingen zich bewust worden van hun rol in een veranderende samenleving en hun aanbod meer dan nu al het geval is daarop afstemmen. Dat vergt een extra inspanning die gericht moet zijn op het vergroten van de herkenbaarheid van museale presentaties. Produktvernieuwing, zowel ten aanzien van vaste opstellingen als van vormen van overdracht, is daarbij een belangrijke opgave. Daarvoor komen in de eerste plaats musea in aanmerking die een centrale functie vervullen in de presentatie van onze geschiedenis en van het eigen karakter van onze cultuur, of die door de aard van hun collecties in staat zijn andere culturen te laten zien. Juist op die musea rust de maatschappelijke plicht hun presentaties en activiteiten herkenbaar en toegankelijk te maken voor brede groepen in de samenleving, waaronder ook migranten.

Gerichte maatregelen zijn nodig om te bevorderen dat veelbelovende migranten de kans krijgen hun talenten te ontwikkelen. Dit gebeurt bijvoorbeeld op het terrein van de letteren door een groeiende aandacht van de bestaande literaire organisaties voor de literaire produkten van tweede en derde generatie migranten. Daarnaast zullen bibliotheken, zelfstandig of in samenwerking met andere organisaties op het terrein van onderwijs en cultuur, in toenemende mate doelgericht aandacht besteden aan dit onderwerp. Ook de bestuurlijke en de personele samenstelling van fondsen en gesubsidieerde culturele instellingen zullen de interculturele verhoudingen in Nederland moeten weerspiegelen.

Quotering en programmeringseisen zijn daarvoor niet de best werkbare instrumenten. Stimuleringsbeleid moet zich vooral richten op het scheppen van de juiste voorwaarden voor een volwaardige cultuurdeelname van migranten. Aandacht voor de verschillende culturen in de programmering van instellingen is een vanzelfsprekende afgeleide van de maatschappelijke oriëntatie van het culturele veld.

3. Cultureel stadsleven

Stil! Hoor! De nachtegaal hervat zijn lied in 't hartje van de stad*

Steden met een stevige infrastructuur van galeries, musea, bioscopen, schouwburgen, concertzalen en andere accommodaties, waar geïnteresseerde burgers wonen en actieve kunstenaars deel uitmaken van de samenleving, vormen vanouds brandpunten van cultuur. Daar vinden directe confrontaties plaats van kunstenaars en publiek en ligt voor aankomende kunstenaars een vruchtbare bodem voor het ontwikkelen van hun vak. Nu het mogelijk is de hoogste toppen van de internationale muziekpraktijk op elk gewenst moment in de huiskamer ten gehore te brengen, of de hoogtepunten van de filmgeschiedenis op het TV-scherm te laten zien, is het des te belangrijker dat er ook plekken zijn om samen met anderen kennis te nemen van kunstuitingen en door kunst en cultuur opgeroepen emoties met elkaar te delen. Kunst en cultuur die niet de kans krijgen om op deze manier een plaats in te nemen midden in de samenleving, raken op den duur uitgehold.

* M. Nijhoff. Zie pag. 27.

De verarming van het stedelijk cultureel klimaat die van een dergelijke ontwikkeling het gevolg is, is niet alleen voelbaar binnen de culturele instituties, maar in de hele stad. Er is immers geen sprake van een eenzijdige relatie waarbij alleen de kunst- en cultuursector zou profiteren van een stevige stedelijke verankering. Een bloeiend kunst- en cultuurleven met deelname door vele en veelsoortige groepen uit de stadsbevolking is ook voor steden zelf onmisbaar. Niet alleen omdat kunst en cultuur inmiddels goed werkbare ingrediënten zijn gebleken voor het aantrekken van bedrijven en toeristen, maar vooral omwille van een open stedelijk leefklimaat, waarin voldoende tolerantie en spankracht aanwezig zijn om verschillende cultuuruitingen een eigen plaats in het geheel te geven en iedereen in de gelegenheid te stellen deel te nemen aan het veelzijdige stedelijke culturele leven dat zo ontstaat. Zo'n cultureel klimaat bindt mensen samen – hoezeer ze ook van elkaar kunnen verschillen.

Ook doordat grenzen vervagen en bovennationale verbanden sterker worden, komt – vanuit een begrijpelijke behoefte aan tegenwicht – de cultuur van steden en hun omgeving steeds meer in de belangstelling. De aandacht voor de «kleine geschiedenis» groeit. Mensen willen weten wie ze zijn en waar ze vandaan komen. Dat geldt niet alleen voor migranten maar evenzeer voor Nederlanders die hier zijn geboren. Contact met het verleden voedt het gevoel van culturele identiteit van personen en van de gemeenschap waarvan ze deel uitmaken. Het toenemend bezoek aan archieven, de groei van historische verenigingen, de toenemende activiteiten van amateurs in de genealogie, monumentenzorg, archeologie en regionale volkscultuur illustreren deze ontwikkeling.

Inmiddels zijn verschillende steden in ons land uitgegroeid tot culturele ontmoetingsplaatsen van allure, waardoor het eenzijdige culturele accent op de Randstad is afgezwakt. Het is echter de vraag of de culturele instellingen zich in alle gevallen goed hebben ingesteld op die omslag. Professionals hebben nog wel eens de neiging onvoldoende in te spelen op stedelijke dimensies en laten daardoor kansen liggen om een lokaal publiek aan zich te binden. Toneelgezelschappen, orkesten en musea hebben niet zelden een sterke landelijke of zelfs internationale oriëntatie. Daar is op zichzelf niets mis mee. Maar een ontwikkeling waarin de concurrentie wordt aangegaan op een weliswaar spraakmakend maar steeds beperkter artistiek terrein draagt ook het risico van eenvormigheid in zich.

Koudwatervrees om voor «provinciaal» door te gaan, lijkt menige in de regio gevestigde culturele instelling ervan te weerhouden zich met voldoende elan op het culturele leven van een stad en zijn omgeving te richten. Zo blijkt uit recent uitgevoerd onderzoek9 dat regionale orkesten zich vaak nauwelijks bewust zijn van een regionale rol. Nagegaan zal worden of dit ook bij andere culturele instellingen het geval is. De identificatie van het cultuurminnende publiek dat wel oog heeft voor de culturele traditie van een stad of streek, met dergelijke instituties is dan ook vaak gering. Meer verscheidenheid en schakering in het takenpakket van gesubsidieerde instellingen en vooral bij de uitvoering van die taken in concrete voorstellingen, concerten of tentoonstellingen zou een verbetering betekenen. Ook de mogelijkheden van regionale en plaatselijke omroep moeten in dit verband worden uitgebuit.

4. Internationaal: vrijhaven

Hier meren schepen uit vier hemelstrekenDe kade is een Babel aller talen*

Wil Nederland werkelijk fungeren als internationale ontmoetingsplaats, als plek van internationale culturele conversatie, dan moeten buitenlandse studenten, geleerden, schrijvers en andere kunstenaars hier voor kortere of langere tijd kunnen wonen en werken. Ik ben dan ook voornemens de positie van ons land in dat opzicht te versterken, naast en in relatie met hetgeen al gebeurt via festivals, secretariaten van internationale culturele organisaties en projecten, internationale coprodukties en incidentele ontvangstprogramma's. Het beeld van Nederland als internationale ontmoetingsplaats stoelt mede op het uitgangspunt dat mensen van verschillende herkomst, die hier niet zijn gekomen als tijdelijke gast maar om te blijven, onbevangen en onbedreigd deel moeten kunnen nemen aan het culturele leven in ons land.

* Ida Gerhardt. Zie pag. 27.

Ook bij de voorgenomen herijking van het buitenlandse beleid als geheel speelt de aanscherping van het «beeldmerk Nederland» een rol. Uiteraard kan die doelstelling niet alleen vanuit het buitenlands cultuurbeleid vorm en inhoud krijgen. Nauwe samenwerking met andere departementen is van wezenlijk belang. Samen met het Ministerie van Buitenlandse Zaken zal worden gewerkt aan versterking van het voor het internationale cultuurbeleid beschikbare instrumentarium. Tot dit laatste reken ik ook de rol en de functie van culturele verdragen, de buitenlandse posten, de instituten en de leerstoelen Neerlandistiek. Met de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking zal worden bekeken hoe bestaande contacten kunnen worden versterkt door een meer geconcentreerde inzet van middelen. Ook de mogelijkheden van de Unesco zullen hierbij worden betrokken. Met de Minister van Economische Zaken zal ik overleggen over zijn rol bij het versterken van de Nederlandse culturele presentatie in het buitenland. In het algemeen zal ik bevorderen dat meer dan voorheen door betrokken departementen onderling wordt samengewerkt bij de ontwikkeling en ondersteuning van activiteiten in het internationale cultuurbeleid. Ook binnen de Europese Unie neemt de culturele samenwerking in belang toe. Het audiovisuele beleid op de terreinen van film en publieke omroep zal daarin centraal staan.

De internationale gemeenschap waar ons land deel van uitmaakt, draagt een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor culturele waarden en culturele ontwikkeling in de wereld. Cultuurbeleid en culturele infrastructuur zijn echter niet overal even sterk ontwikkeld. Nederland blijkt voor verschillende landen van betekenis te kunnen zijn voor de vormgeving van het eigen cultuurbeleid. In landen van Midden- en Oost-Europa en ook in Zuid-Afrika bestaat behoefte aan het opbouwen van een goede en democratisch ingerichte infrastructuur voor cultuurbeoefening. Ik zal extra aandacht besteden aan de betrekkingen met deze landen. Naast de Nederlandse Antillen en Aruba, die deel uitmaken van het Koninkrijk, hebben landen voorrang waarmee Nederland van oudsher ook op het culturele vlak bijzondere banden heeft, zoals Suriname en Indonesië.

Het internationale culturele verkeer van Nederland is in hoge mate gedecentraliseerd. De rol van de overheid lijkt vaak beperkt en bescheiden, maar is daarom nog niet afwezig of onbelangrijk. De middelen die voor het internationale culturele beleid worden ingezet, zullen meer worden gericht op plekken in de wereld waar een Nederlandse presentie een zo groot mogelijk effect kan sorteren. Doelstellingen en prioriteiten van het internationale cultuurbeleid wegen daarbij mee. In beginsel ben ik bereid te zoeken naar aanvullende middelen voor dit beleid. In dit verband zal ook gekeken worden naar de sturing van culturele instellingen en fondsen. De communicatie tussen overheid en veld zal eveneens worden verbeterd, zo mogelijk via de instelling van overlegplatform waarin over en weer informatie en deskundigheid kunnen worden uitgewisseld. Een meer projectmatige manier van werken alsmede een verbeterde communicatiestructuur maken vooralsnog de oprichting van nieuwe intermediaire instanties voor de uitvoering van het beleid overbodig. Bestaande koepelinstanties, veelal per discipline georganiseerd, zullen in hun coördinerende internationale rol worden versterkt.

5. De talen en de taal

Want zonder taal zijn er alleen een steen en een andere steen*

De geografische ligging van Nederland, de handelsgeest en de mentale openheid voor de omringende wereld, hebben er al sinds lang voor gezorgd dat Nederlanders zich bewust zijn van het nut en het belang van kennis van andere talen. Op haar beurt heeft die talenkennis weer geleid tot verzwakking van neigingen om alles wat van buiten de grenzen komt af te weren en met argwaan en wantrouwen te bekijken. Kennis van andere talen betekent kennis van andere culturen en begrip krijgen voor zowel de verschillen daarvan als de overeenkomsten met onze eigen cultuur. Integratie van verschillende bevolkingsgroepen in eigen land, alsook de integratie van Nederland in Europees verband, wordt hierdoor bevorderd. Dit zichzelf versterkende proces moet behouden blijven door middel van het vreemde-talenonderwijs, het op niveau houden van de bestudering van vreemde talen aan de universiteiten en door het behouden van het relatief vanzelfsprekende gemak waarmee Nederlanders zich toeristisch, zakelijk en cultureel weten uit te drukken. De zekerheid die kennis van andere talen biedt, versterkt het zelfbewustzijn en voorkomt een gepantserde afweerhouding.

* Ellen Warmond. Zie pag. 27.

In de afgelopen jaren is daarnaast de overtuiging gegroeid dat een herkenbaar taalbeleid voor het Nederlands en het Fries nodig is. Onder meer op grond van de overweging dat het gebruik van het Nederlands in Europees verband in toenemende mate onder druk is komen te staan. De samenwerking met de Vlaamse Gemeenschap in de Nederlandse Taalunie heeft eveneens geleid tot een beter besef van het belang van de eigen taal. Het is noodzakelijk op te komen voor het gebruik van het Nederlands in het bestuur, in onderwijs en wetenschap en in het economisch verkeer.

Recent is, onverlet de positie van het Fries als tweede Rijkstaal, de positie van het Nederlands als de taal van bestuur, van onderwijs en van wetenschap wettelijk vastgelegd.

Aan de orde is ook hoe de kwaliteit van het Nederlands op de basisschool zou kunnen worden bevorderd en hoe om te gaan met de verschillende migrantentalen. Er is een voorstel gedaan om de positie van de «allochtone levende talen» in het primaire onderwijs verder uit te werken. Parallel aan deze notitie over uitgangspunten voor cultuurbeleid is – in de reactie op de evaluatie van het basisonderwijs – aan de Tweede Kamer een taalexpertisecentrum voor het primaire onderwijs voorgesteld.

Bij al deze vormen van taalbeleid wordt samengewerkt met de Vlaamse Gemeenschap in het kader van de Nederlandse Taalunie. Door de beslissingen van het Comité van Ministers van de Nederlandse Taalunie zijn duidelijkheid, zekerheid en continuïteit op het gebied van de spelling van het Nederlands bereikt.

De bloei van de Nederlandstalige literatuur vindt zijn weerslag in de toenemende aandacht daarvoor in het buitenland. Die buitenlandse belangstelling betekent tevens een stimulans voor de literatuurbeoefening. De door het Literair Produktie- en Vertalingenfonds uitgevoerde activiteiten zijn succesvol gebleken. Het succes van bijvoorbeeld de Vlaams-Nederlandse presentatie tijdens de Frankfurter Buchmesse heeft echter ook de zwakke kanten en het breekbare fundament van het vertalingenbeleid blootgelegd. Doorslaggevend voor handhaving en verdere groei van het huidige niveau zal de kwaliteit van de vertalingen zijn en die is weer afhankelijk van de beschikbaarheid, de opleiding en de ontwikkelingsmogelijkheden van vertalers. Hierin zal meer dan voorheen en meer structureel moeten worden geïnvesteerd. Er zullen voorzieningen moeten komen voor een verblijf van enige duur in Nederland om intensief en rechtstreeks met taal, volk en cultuur en met collega-vertalers en met de te vertalen auteurs contact te kunnen hebben. Voor dat doel zal ook zoveel mogelijk gebruik worden gemaakt van de faciliteiten die de centra voor Neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten bieden.

6. De makers en de verkenners

Warmte waait overal oogleden de blinde vrucht ontwaakt*

* Lucebert. Zie pag. 27.

Het zijn niet zelden individuen die door middel van sterk persoonlijk werk uitdrukking weten te geven aan de culturele saamhorigheid van een samenleving, ook al wordt dat niet altijd direct door iedereen als zodanig ervaren. Elke cultuur heeft haar cultuurdragers, vaak kunstenaars, schrijvers, journalisten en beoefenaren van in het bijzonder de geesteswetenschappen. Zonder hun soms tegendraadse inbreng slaapt een cultuur in; raakt zij haar antennes voor bijzondere omstandigheden en voor de betekenis en de waarde van andere culturen kwijt en kan zij haar gevoel voor kwaliteit en zelfs haar eigen karakter verliezen. Hedendaagse kunst speelt in dit opzicht vaak een bijzondere rol door puttend uit de gezamenlijke traditie en met gebruik van bestaande mogelijkheden een nieuwe kijk op de wereld te geven. Daarom is speciale aandacht geboden voor de positie van startende kunstenaars. Voor hun opleiding, hun inkomenspositie, hun kansen op de arbeidsmarkt, hun mogelijkheden om eigen produkties te maken en de toegang die zij hebben tot de gevestigde podia en gezelschappen.

Via de verschillende kunstvakopleidingen komt jaarlijks een groot aantal jonge kunstenaars op de arbeidsmarkt. Geconstateerd moet worden dat velen daar onvoldoende emplooi kunnen vinden. Dit verschijnsel heeft de populariteit van het kunstenaarsschap overigens nauwelijks in negatieve zin beïnvloed. De aantrekkingskracht is zo groot dat ook afgestudeerden van min of meer verwante opleidingen, zoals theaterwetenschappen, kunstgeschiedenis en filmwetenschappen, zichzelf soms als kunstenaar vestigen en concurreren op dezelfde toch al krappe arbeidsmarkt.

Die arbeidsmarkt is overigens zeer internationaal van aard. Er zijn heel wat buitenlandse kunstenaars werkzaam bij Nederlandse dansgezelschappen, orkesten en ook toneelgezelschappen (in dit laatste geval vooral uit Vlaanderen). Nederlandse kunstenaars vinden evenzeer hun weg in het buitenland, als uitvoerend of scheppend kunstenaar of als docent. Verbetering van het niveau van de kunstvakopleidingen zal er zeker toe leiden dat meer Nederlanders gekwalificeerd worden voor de beroepspraktijk in Nederland en daarbuiten.

De Wet inkomenspositie kunstenaars (WIK) die het kabinet voorbereidt, houdt direct verband met de wijzigingen in de Bijstandswet en de uitvoeringspraktijk. Op elke uitkeringsgerechtigde rust thans de verantwoordelijkheid al het mogelijke te doen om zelfstandig in het eigen onderhoud te voorzien. Als na een periode van een half jaar blijkt dat het zoeken naar werk binnen het eigen beroep geen resultaat heeft opgeleverd, wordt bezien welke mogelijkheden er zijn voor scholing en omscholing en zal ook werk moeten worden aanvaard buiten het eigen beroep. Van deze verplichting is geen enkele beroepsgroep uitgezonderd. Een uitvoeringspraktijk die voor een bepaalde beroepsgroep de regels soepeler hanteert, is in strijd met de gedachte dat alle uitkeringsgerechtigden dezelfde rechten en plichten hebben. De WIK is een poging om kunstenaars die (nog) op zoek zijn naar hun eigen vorm en een eigen publiek, uit deze klem te bevrijden. Een sleutelrol is daarbij weggelegd voor een flankerend beleid dat kunstenaars ondersteunt, activeert en begeleidt naar een zelfstandige beroepspraktijk. De mogelijkheden daartoe worden in een thans nog lopend onderzoek geïnventariseerd. De resultaten daarvan zullen tegelijk met het desbetreffende wetsontwerp aan de Kamer worden aangeboden.

Kunstvakopleidingen staan voor de zware opgave zowel kunstinhoudelijke ontwikkelingen als veranderingen in de kunstpraktijk, alsmede relevante tendensen in de samenleving in hun beleid te incorporeren. In het kader van de stelselontwikkeling voor het hoger onderwijs zullen de plaats en de functie van het kunstvakonderwijs ten opzichte van de kunstpraktijk opnieuw worden bezien, waarbij de afspraken die daarover reeds zijn gemaakt een goede aanzet vormen voor de noodzakelijke versterking van de kwaliteit en beheersing van de capaciteit. De integratie van de beleidsvelden Onderwijs en Cultuur maakt het mogelijk meer dan in het verleden het geval is geweest de uitgangspunten van het kunst- en cultuurbeleid richtinggevend te laten zijn voor het kunstvakonderwijs en opleiding en praktijk beter met elkaar te vervlechten. Dat betekent dat ik van kunstinstellingen meer medeverantwoordelijkheid vraag voor de opvang van aankomend talent dan zij momenteel doorgaans aan de dag leggen. Van de kunstvakopleidingen mag worden verwacht dat zij door middel van recrutering, selectie en verwijzing het relatief schaarse talent die gedifferentieerde opleidingsmogelijkheden weten aan te bieden waar de kunstpraktijk om vraagt. In de komende periode wordt bezien wat de mogelijkheden zijn om voorzieningen en beleidsinstrumenten in de verschillende disciplines in concrete situaties op elkaar af te stemmen.

Ten aanzien van de capaciteit van het kunstvakonderwijs zal uitdrukkelijk rekening worden gehouden met de discussies naar aanleiding van de WIK. Gelet op de analyses die ten grondslag hebben gelegen aan de ingezette herstructurering van het kunstvakonderwijs, zal capaciteitsreductie in combinatie met kwaliteitsverbetering niet zonder consequenties kunnen blijven voor het stelsel van opleidingen zoals wij dat nu kennen. Zowel op het punt van de sturing van het stelsel als ten aanzien van de wijze waarop het aanbod wordt georganiseerd. Specialisatie, taakverdeling en concentratie zullen daarbij belangrijke uitgangspunten zijn. In het Ontwikkelingsplan hoger onderwijs zal daar nader op terug worden gekomen. Voor de komende Cultuurnota betekent het dat ten behoeve van jonge, hun weg zoekende podiumkunstenaars zal worden gestreefd naar een uitbreiding van de middelen van en financieringswijzen door fondsen, zo nodig onder vermindering van het aandeel van vierjarige subsidies aan instellingen.

Humaniora of geesteswetenschappen zijn nauw verweven met de specifieke cultuur. Het culturele erfgoed en de hedendaagse cultuurbeoefening vormen een belangrijk onderzoeksgebied voor de geesteswetenschappen; culturele instellingen maken deel uit van de infrastructuur voor onderzoek. Ook door de bijdragen van beoefenaars van de geesteswetenschappen aan het culturele debat in de samenleving zijn de kwaliteit, de breedte en de variatie van de beoefening van de geesteswetenschappen rechtstreeks van belang voor de kwaliteit en de vitaliteit van de cultuur. In het bijzonder geldt dit voor de literatuur en de taal die vaak het directe object van onderzoek vormen. Ook de thematiek die in de literatuur wordt verwoord en de symbolen waarvan de literatuur zich bedient, zijn voorwerp van studie in de geesteswetenschappen. De vertaalwetenschap en concrete vertalingen van literaire werken maken daar deel van uit.

Ook op meer praktische punten bestaat een hechte samenhang die soms zelfs zo ver gaat dat wetenschapsbeoefening aan universiteiten en die in culturele instellingen in zekere zin als complementair kunnen worden gezien. Zo heeft de inkrimping van de archeologische vakgroepen tot een taakverzwaring geleid bij de Rijksdienst Oudheidkundig Bodemonderzoek. De Commissie-Vonhoff10 stelt onder meer voor op onderdelen een nauwere samenhang tot stand te brengen tussen de geesteswetenschappen en de eisen die de beroepspraktijk van het cultuurveld stelt. De Commissie-Cohen werkt de voorstellen van de Commissie-Vonhoff nader uit in een consequentie-analyse.

Deze inhoudelijke verwantschap is beleidsmatig ook in ander opzicht relevant. Evenmin als het belang van culturele instellingen en activiteiten voor een gemeenschap zonder meer kan worden afgeleid uit de publieke belangstelling en uit de prijs die men daarvoor wil betalen, is de numerieke belangstelling van studenten voor de verschillende geesteswetenschappen een afdoende graadmeter voor hun maatschappelijke waarde en betekenis. In beide gevallen is daarom een actief aanbodbeleid noodzakelijk wanneer de koopkrachtige vraag achterblijft bij wat vanuit een breed maatschappelijk oogpunt wenselijk zou zijn.

7. De toekomst van het verleden

Hij is geboeid door de symbolen van het voormalige en hij hangt er in*

De beheerders van het culturele erfgoed hebben niet alleen tot taak ons erfgoed te conserveren, maar ook de opdracht te laten zien hoe door de eeuwen heen een spanning heeft bestaan tussen traditie en verandering die de cultuur levend heeft gehouden. Zij kunnen telkens nieuwe samenhangen en verbanden laten zien en onze kennis van verleden en heden daarmee verdiepen.

* J. H. Leopold. Zie pag. 27.

De monumentenzorg is een belangrijk instrument om te bewerkstelligen dat in onze dagelijkse leefomgeving de band met het verleden bewaard blijft. Niet louter door schade aan gebouwen te herstellen, maar vooral ook door nieuwe bestemmingen te vinden die aansluiten bij maatschappelijke en economische functies. Ongeveer 40% van de monumenten verkeert echter in matige tot slechte staat. Voor verscheidene onvervangbare panden dreigt definitief verval. Deze situatie is des te minder acceptabel omdat onderzoek heeft aangetoond dat er krachtige beleidsmatige argumenten zijn om de monumentenzorg een extra impuls te geven. De in het Strategisch Plan Monumentenzorg geschetste gunstige perspectieven voor de werkgelegenheid, de mogelijke inverdieneffecten, de gevolgen voor het vestigingsklimaat en het binnenlands toerisme maken de vooraanstaande plaats van de monumentenzorg in het Regeerakkoord van het kabinet bijna tot een vanzelfsprekendheid. Vandaar het besluit een nader te bepalen bedrag beschikbaar te stellen uit de eventueel na taakstelling resterende algemene onderuitputting in 1995.

Ook andere terreinen van het culturele erfgoed hebben sinds de jaren vijftig een ingrijpende ontwikkeling doorgemaakt. De variëteit van uitingen van cultuur en informatie is enorm toegenomen. Daar komt bij dat de techniek ons tegenwoordig in staat stelt de tand des tijds op een heel wat effectievere manier te weerstaan dan vroeger. Natuurlijk verval kan daardoor heel lang worden uitgesteld. Depotruimtes zijn echter eindig. Zo ook de middelen die een samenleving ter beschikking kan en wil stellen voor zijn culturele verleden. Onhanteerbare en ondoorzichtige bergen van cultuurbezit zijn ook niet in belang van het erfgoed zelf. De vraag op basis waarvan keuzes moeten worden gemaakt, wordt niet alleen steeds dringender met het oog op de beheersbaarheid, maar ook steeds dwingender uit het oogpunt van maatschappelijke aanvaardbaarheid.

Een actieve en heldere selectie van zowel het reeds bewaarde als van het nieuw aangeboden erfgoed zal de groei binnen de perken moeten houden. Bij het opzetten van een degelijk collectie- en selectiebeleid spelen de onderlinge samenhang van collecties en de taakafbakening tussen instellingen een belangrijke rol. Het gehele beleidsterrein zal erbij worden betrokken: de museale en universitaire collecties, de archieven en bibliotheken, de audiovisuele collecties, de monumenten en de archeologische collecties en vindplaatsen. De ene sector kan weliswaar bogen op een langere selectie-traditie dan de andere, maar er is geen onderdeel te noemen dat af is.

Nauw hiermee verbonden is het vervolg van het Deltaplan, bedoeld om de achterstanden in behoud en beheer weg te werken bij musea en andere cultuurbeherende instellingen (Rijksarchiefdienst en Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek). Voor een deel is dat inmiddels gelukt. Voor een beperkte groep van door het Rijk gesubsidieerde instellingen is echter nog een omvangrijke inhaaloperatie noodzakelijk. Voor de rijksmusea en rijksarchieven is de meest relevante vraag hoe met de resterende achterstanden zal worden omgegaan. Op onderdelen is de tijd aangebroken voor een meer structurele versterking van de behoudsfunctie, waarbij de nog bestaande achterstanden als een aanvaardbare werkvoorraad kunnen worden beschouwd. Voor musea met nog omvangrijke achterstanden zullen tijdelijk extra middelen beschikbaar moeten blijven. Ook ten aanzien van die achterstanden zal selectief te werk worden gegaan. De mogelijkheid moet onder ogen worden gezien om gedeelten van collecties niet te conserveren, maar uitsluitend op te slaan, dan wel af te stoten.

Ten aanzien van de niet-rijksmusea is de vraag in welke omvang en op welke wijze de huidige regeling, waarvan de uitvoering bij de Mondriaanstichting is ondergebracht, moet worden voortgezet. Duidelijk is dat de regeling tijd nodig heeft gehad om op gang te komen. Afbreken nu zou zonder meer voortijdig zijn en tot ongewenste effecten leiden. Ik ben dan ook in principe bereid tot voortzetting, doch beraad mij nog over de omvang en de wijze waarop. De middelen zouden vooral in die sectoren moeten worden ingezet die er tot nu toe om verschillende redenen slechts weinig gebruik van hebben gemaakt.

Ook voor bibliotheken is niet te ontkomen aan een waardebepaling van wat de moeite waard is om te behouden. Een beleidskader daarvoor wordt in overleg met onder meer de bibliotheekwereld verder uitgewerkt. Om, ook met het oog op kostenbeheersing, te komen tot een gemeenschappelijk selectie- en ontsluitingsbeleid heeft de stuurgroep Nationaal Audiovisueel Archief kort geleden het door mij onderschreven voorstel gedaan voor een samenwerkingsstichting van het Nederlands Filmmuseum, de Stichting Film en Wetenschap, de audiovisuele archieven van de omroep en de Rijksvoorlichtingsdienst.

Universiteiten hebben in het verleden velerlei soorten collecties gevormd ten behoeve van onderwijs en onderzoek, alsmede ter documentatie van hun eigen geschiedenis. Sommige van deze collecties worden nog steeds actief gebruikt, andere hebben hun directe belang voor de wetenschap verloren. Ik ben bereid om in overleg met alle universiteiten die met deze problemen kampen, te bezien of en zo ja op welke wijze ik een bijdrage kan leveren aan het oplossen ervan. Een gedegen selectie stel ik daarbij voorop. Ik verwacht dat afstemming en herschikking van collecties wenselijk zijn om ze zo goed mogelijk te laten functioneren in het geheel van de Collectie Nederland.

De wetenschappelijke taak van cultuurbeherende instellingen heeft de aandacht van de Tweede Kamer11. In de Cultuurnota zal ik mijn opvattingen daarover nader uiteenzetten. Adviezen van de Raad voor het Cultuurbeheer en van de Commissie Wetenschap en Cultuurbeheer hebben het belang van wetenschap voor de kwaliteit van cultuurbehoud en cultuuroverdracht bevestigd. De opdracht die een instelling vervult, bepaalt in hoge mate het gewicht en de positie van de wetenschapsbeoefening daarbinnen. Naarmate die taak zwaarder is, zullen hogere eisen moeten worden gesteld aan management, planning, kwaliteitsbewaking en bekostiging. De samenwerking tussen culturele en wetenschappelijke circuits verdient zoveel mogelijk stimulans.

8. Kwaliteit op nieuwe wegen

Bij mijn computer denk ik continu wat is hij toch verbazend vol van u*

Het kabinet heeft eind 1994 een nationaal actieplan gepresenteerd voor de stimulering van de informatietechnologie. Daarin wordt ruim baan gegeven aan de markt om nieuwe communicatiemogelijkheden en vormen van dienstverlening te ontwikkelen. Een substantiële vergroting van de mogelijkheden om gebruik te maken van kabelnetten, die destijds voor de doorgifte van omroepprogramma's zijn aangelegd, is een van de belangrijkste effecten voor het cultuurbeleid. In dit verband is het zaak om met voortvarendheid de verdere aanpassing van de mediawetgeving ter hand te nemen. Op korte termijn is versterking van de bedrijfsvoering van de publieke omroep noodzakelijk. Ten behoeve daarvan zal een onafhankelijk onderzoek worden uitgevoerd naar de consequenties van verschillende beleidsopties ten aanzien van de opzet en de financiering van de publieke omroep. De resultaten daarvan zullen een rol spelen in het maatschappelijk debat over taken, functies en inhoud – en daarvan afgeleid de toekomstige vormgeving – van het publieke omroepbestel. Mede op grond van de uitkomsten van dit debat zullen in 1996 beleidsconclusies worden getrokken. Voorts is een notitie uitgebracht over de liberalisering van de Mediawet. Daarin worden voorstellen gedaan voor aanpassingen aan nieuwe technische en economische omstandigheden.

* Kees Stip. Zie pag. 27.

Uiteraard blijven cultuurpolitieke belangen en waarden als vrijheid van meningsuiting, pluriformiteit van de informatievoorziening en de kwaliteit daarvan als uitgangspunt van beleid overeind; evenals de garantie dat burgers tegen betaalbare prijzen toegang tot de informatievoorziening krijgen12. Dit geldt zowel voor de gedrukte als de elektronische media. Naarmate de stand van zaken van de techniek, de markt, de samenleving en de Europese regelgeving zich wijzigen, zal telkens opnieuw moeten worden bezien hoe deze waarden doeltreffend tot gelding worden gebracht in de informatievoorziening.

In toenemende mate doen zich ook auteursrechtelijke vraagstukken voor met betrekking tot de nieuwe media. In het overleg over het leenrecht hebben de Minister van Justitie en ik de Tweede Kamer hierover een afzonderlijke notitie toegezegd.

Met de groei van de mogelijkheden tot informatievoorziening verschuift de verantwoordelijkheid van de overheid van verdeling van schaarste naar zorg voor toegankelijkheid en aandacht voor kwaliteit. Het Stimuleringsfonds Nederlandse Omroepprodukties en het Muziekcentrum voor de Omroep waarborgen een hoogwaardig programma-aanbod op radio en televisie. De kwaliteit van de programmering van de publieke omroep is overigens niet alleen afhankelijk van eigen produkties. Het registreren, toegankelijk maken en stimuleren van het aanbod uit de culturele en de audiovisuele sector zijn belangrijke onderdelen van de cultuurpolitieke opdracht van de publieke omroep en verhogen het onderscheidend gehalte van de programma's. De samenwerking tussen film en televisie zal extra aandacht krijgen. In dit verband zal worden nagegaan in welke mate ontwikkelingen in die richting met specifieke budgetten kunnen worden gestimuleerd. Van de gesubsidieerde culturele instellingen worden initiatieven verwacht voor het ontwikkelen van mediaprogramma's. Met het oog daarop zullen de cultuurfondsen in de gelegenheid worden gesteld om ook subsidies beschikbaar te stellen voor het maken van radio- en televisieprogramma's of andere audiovisuele produkties.

Op het gebied van de uitgevers van boeken en documentair materiaal, de boekhandels en de bibliotheken doen zich ontwikkelingen voor die er toe leiden dat het tot nu toe bestaande onderscheid tussen folio-uitgaven en elektronische uitgaven gaat verdwijnen. Enerzijds vraagt dit om een grotere mate van vrijheid en flexibiliteit om op deze ontwikkelingen te kunnen inspelen, anderzijds dringt zich in toenemende mate de vraag op hoe de boek- en leescultuur in stand kan worden gehouden.

Nieuwe technieken creëren nieuwe mogelijkheden om afstanden te overbruggen en leveren daardoor ook aan kunstenaars nieuwe vormen om elkaar en hun publiek te ontmoeten en denkbeelden en ideeën uit te wisselen, bijvoorbeeld door met gebruikmaking van virtuele ruimte-technologie wereldwijd te overleggen over de oplossing van een vraagstuk op het terrein van de architectuur. Waar nieuwe informatie-technologie en kunst en cultuur elkaar ontmoeten, blijken zich nog veel meer ongekende vergezichten te openen, zoals de mogelijkheid van data-transmissie op het gebied van de moderne muziek, interactief TV-drama, een digitaal museum, of beeldende kunst in cyberspace. Het realiteitsgehalte daarvan is echter niet altijd duidelijk. Op verschillende plaatsen wordt nader onderzoek gedaan. Ik zal de resultaten daarvan laten inventariseren en op basis daarvan in de Cultuurnota met beleidsvoorstellen komen. Hier ligt een nieuwe uitdaging om de vloedgolf van trivialiteit te confronteren met een avontuurlijke tegenstroom van creativiteit en kwaliteit.

De geciteerde dichtregels zijn ontleend aan de volgende bundels:

D. Hillenius, Verzamelde gedichten, Amsterdam: G. A. van Oorschot, 1991.

E. Eybers, Versamelde gedichte, Amsterdam: Querido/G. A. van Oorschot, Amsterdam, 1990.

M. Nijhoff, Verzamelde gedichten, Amsterdam: Bert Bakker, Amsterdam, 1990.

Ida Gerhardt, De zomen van het licht, Amsterdam: Polak en Van Gennep, 1983.

Ellen Warmond, Persoonsbewijs voor inwoner, Amsterdam: Querido, 1991.

Lucebert, Verzamelde gedichten, Amsterdam: De Bezige Bij, 1974.

J. H. Leopold, Verzen, Verzameld werk deel I, Amsterdam: Brusse/G. A. van Oorschot, 1951.

Kees Stip, Lachen in een leeuw, Amsterdam: Bert Bakker, Amsterdam 1993.


XNoot
1

Hieronder wordt verstaan: bioscoopvoorstellingen, podiumkunstvoorstellingen en wisseltentoonstellingen in musea.

XNoot
2

Knulst, W., Podia in een tijdperk van afstandsbediening, SCP, Rijswijk, 1995.

XNoot
3

Zie Kamerstukken II, 1994/1995, 23 968, nr. 7 (brief «Media-ontwikkelingen» van 16 mei 1995).

XNoot
4

McKinsey, Stimulating audiovisual production in the Netherlands, 1993.

XNoot
5

Zie o.m. de brief van Staatssecretaris Kohnstamm van Binnenlandse Zaken aan de Tweede Kamer (GSB95/U189) van 26 juni 1995.

XNoot
6

Knulst, W., Podia in een tijdperk van afstandsbediening, SCP, Rijswijk, 1995, p. 158.

XNoot
7

Knulst, W., Podia in een tijdperk van afstandsbediening, SCP, Rijswijk, 1995.

XNoot
8

Kraaykamp, G., & Knulst, W. (1992) «Stijgend scholingsniveau, afnemende belezenheid», Massacommunicatie, 20, 22–37.

XNoot
9

Goossen, R. H. en F. M. H. M. Driessen, Culturele uitstraling van regionale orkesten, Utrecht, 1994.

XNoot
10

Commissie Toekomst van de Geesteswetenschappen, Men weegt kaneel bij 't lood, Utrecht, 1995.

XNoot
11

Kamerstukken II, 1992/1993, 27 771, nr. 9 (motie-Mulder-Van Dam).

XNoot
12

Zie kamerstukken II, 1994/1995, 23 968, nr. 7 (brief «Media-ontwikkelingen» van 16 mei 1995).

Naar boven