24 242
Energiebesparingsbeleid

nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 28 juni 1995

1. Inleiding

Tijdens de behandeling van de ontwerp-begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het ministerie van Economische Zaken voor het jaar 1995 door de Tweede Kamer, is onder meer gesproken over de bezuinigingen die uit hoofde van het regeerakkoord zijn aangebracht op de uitgaven van mijn departement in de jaren 1995 tot en met 1999. In mijn brief van 11 oktober 1994 (23 900 XIII, nr. 6) zijn deze bezuinigingen gepresenteerd en toegelicht. Uiteindelijk leidden deze bezuinigingen tot een verlaging van de uitgaven met f 300 mln. Hiervan ligt f 180 mln. op het energiebeleid, waarbij het leeuwedeel betrekking heeft op de financiële instrumenten van het energiebesparingsbeleid zoals geformuleerd in de Vervolgnota Energiebesparing (VNEB).

In genoemde brief heb ik tevens een aantal compenserende maatregelen aangekondigd teneinde het besparingstempo en de toepassing van duurzame energie zoveel mogelijk op peil te houden. Tijdens de discussie over het effect van het pakket aan compenserende maatregelen, heb ik Uw Kamer toegezegd op een termijn van een halfjaar hierover nader te informeren. Onderhavige brief bevat deze informatie.

Allereerst memoreer ik in het kort de aangebrachte bezuinigingen op het energiebeleid, zoals gespecificeerd in de eerste en tweede nota van wijziging in de ontwerp-begroting 1995 (23 900 XIII, nr. 9 respectievelijk 24). Vervolgens ga ik in op de stand van zaken rond de verschillende compenserende maatregelen; daarbij beperk ik mij overigens niet tot de maatregelen die zijn aangekondigd in mijn brief van 11 oktober 1994, maar besteed ik ook aandacht aan een aantal andere initiatieven dat gedurende het afgelopen half jaar is genomen in het kader van het energiebesparingsbeleid.

Op grond van deze maatregelen en een aantal andere relevante beleidsontwikkelingen, wordt tenslotte een totaalbeeld gegeven van het effect op het energiebesparingstempo en de toepassing van duurzame energie. De jaarlijkse rapportage over de voortgang van het energiebesparingsbeleid, die in voorgaande jaren is opgenomen als bijlage bij de Memorie van Toelichting bij de ontwerp-begroting, is deze keer als bijlage bij deze brief gevoegd. Daarmee wordt voorkomen dat de Tweede Kamer in betrekkelijk korte tijd twee keer informatie over hetzelfde onderwerp ontvangt, en kan in deze brief waar nodig naar die voortgangsrapportage verwezen worden.

Op 17 mei jongstleden hebben mijn collega's van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Verkeer en Waterstaat en ik met Uw kamer gedebatteerd over de ontwikkeling van de CO2-uitstoot. Tijdens dit debat is de toezegging gedaan dat in september aanstaande de Tweede Kamer van het kabinet een brief ontvangt met een analyse van de verwachte CO2-ontwikkeling en mogelijke oplossingsrichtingen. Daar waar in onderhavige brief kwantitatieve uitspraken worden gedaan over het totaaleffect (zoals in paragraaf 4), gebeurt dit tegen de achtergrond van het in de VNEB gehanteerde scenario ten aanzien van onderwerpen zoals economische groei en economische structuur. In de aangekondigde brief over de verwachte ontwikkeling van de CO2-uitstoot zal ook worden ingegaan op de veranderde inzichten met betrekking tot de genoemde exogene factoren.

2. Recapitulatie bezuinigingen

Zoals vermeld in mijn brief van 11 oktober 1994, zijn de ombuigingen – conform het gestelde in het regeerakkoord – allereerst aangebracht op energiesubsidies, meer in het bijzonder de investeringssubsidies voor de grootschalige toepassing van energiebesparing en duurzame energie. Daarnaast zijn ook op het technologie-stimulerende deel van het energiebeleid budgettaire kortingen aangebracht. Bij de invulling hiervan zijn deze activiteiten beoordeeld op:

– de bijdrage aan de energiebesparing;

– het industriële belang op korte en lange termijn;

– de vraag of andere partijen of andere instrumenten in de plaats kunnen komen van de vigerende instrumenten.

Ten aanzien van de investeringssubsidies zijn de volgende maatregelen getroffen:

– beëindiging van de subsidiefaciliteit voor warmte-krachtkoppeling per 1 januari 1995;

– beëindiging van de subsidiefaciliteiten voor nieuwe energiebesparende technieken en voor windturbines per 1 januari 1996;

– beëindiging van de subsidiefaciliteit voor zonneboilers per 1 januari 1998;

– schrappen van het budget dat in 1996 voor investeringssteun aan waterkrachtprojecten was gereserveerd.

De bezuinigingen op de technologiebevorderende activiteiten hebben de volgende consequenties gekregen:

– verlaging van de basis/doelsubsidie aan ECN voor nucleair onderzoek;

– verlaging van de doelsubsidie aan TNO voor energie-onderzoek;

– beëindiging van de financiering van het onderzoek hergebruik afvalstoffen;

– beëindiging van de financiering van het klimaatonderzoek van ECN;

– beëindiging van de financiering van het aardwarmte-onderzoek;

– verlaging van de activiteiten rond brandstofceltechnologie;

– verlaging van het budget voor het Novem-programma Gebouwde omgeving.

3. Compenserende maatregelen

In mijn brief van 11 oktober 1994 heb ik de volgende drie compenserende maatregelen vermeld:

– beroep op de convenantpartners om de afgesproken inspanningen te handhaven;

– stimulering van duurzame energiebronnen door de regulerende energieheffing;

– beroep op de energiedistributiebedrijven om de inspanningen in het kader van het Milieu Actie Plan zo goed mogelijk doorgang te laten vinden.

De stand van zaken rond deze maatregelen is als volgt.

A. Continuïteit bij de meerjarenafspraken

De bezuinigingen op de subsidiefaciliteiten voor warmte-krachtkoppeling en nieuwe energiebesparende technieken, die een directe bijdrage leveren aan de meerjarenafspraken (mja's), zijn met de industriële branches waarmee meerjarenafspraken afgesloten zijn, besproken.

Daarnaast is door EZ in januari 1995 een mja-symposium georganiseerd waarin de eerste resultaten over de periode 1989–1993, zijn gepresenteerd. Hieruit bleek dat voorzover er cijfers beschikbaar waren, de industrie op koers ligt voor wat betreft het tempo van energiebesparing. Met de industrie is gediscussieerd over het vervolg van de mja's. Van de kant van de industrie is daarbij waardering uitgesproken voor het feit dat het budget ter ondersteuning van de totstandkoming en uitvoering van de mja's in de vorm van Novemprogramma's ten opzichte van 1994 nog steeds een stijgende lijn vertoont.

Eén en ander heeft er toe geleid dat van de kant van de industrie geen enkele meerjarenafspraak is opgezegd of qua ambitieniveau is bijgesteld. Wel is in een enkel geval het voorbehoud gemaakt dat bij de verlenging van de desbetreffende mja in 1995 de doelstelling opnieuw bekeken moet worden, mede in het licht van de bezuinigingen.

Daarbij zij vermeld dat de door het kabinet beoogde lastenverlichting voor de bedrijven de nodige financiële ruimte schept om nieuwe investeringen te plegen. Energiebesparing zal hiervan kunnen profiteren.

Warmte-krachtkoppeling (WKK) zal zoals bekend een belangrijke bijdrage moeten leveren aan de energiebesparings-doelstelling van een aantal van de meerjarenafspraken. De bezinningsperiode in 1994 in verband met het dreigend overschot aan elektrisch produktievermogen, heeft er toe geleid dat van de ongeveer 4200 MW WKK die voorzien werd bij de start van de bezinningsperiode, ongeveer 3800 MW gerealiseerd kan worden tot het jaar 2000. Met name is er sprake van reductie en fasering bij enkele stadsverwarmingprojecten. In de industrie is er bij enkele projecten vooral sprake van het 1 à 2 jaar naar achteren schuiven, maar nog steeds binnen de periode tot 2000. De door Sep en EnergieNed gemaakte afspraken betekenen niet dat de verdere ontwikkeling van WKK wordt beëindigd.

In een enkele bedrijfstak zal het behalen van de doelstelling van de mja door de situatie van overcapaciteit wel bemoeilijkt worden. Ondanks deze maatregelen, die als voornaamste effect hebben dat de sterke groei van WKK enigszins beheerst wordt voortgezet, blijft de overheidsdoelstelling van 8000 MW in 2000 binnen bereik.

Ook de geplande af te sluiten meerjarenafspraken met een aantal nieuwe branches, waaronder een meerjarenafspraak met de raffinaderijen, zullen naar verwachting volgens de planning getekend gaan worden. Wel is het zo dat de doelstelling van de mja met de raffinaderijen lager zal zijn dan is voorzien in de VNEB. Uit een nadere inventarisatie van het energie-besparingspotentieel bij de raffinaderijen is inmiddels gebleken dat een doelstelling van 10% in de periode 1989–2000 realistisch is.

Wat betreft de mogelijkheden om in de meerjarenafspraken besparingen op feedstocks mee te nemen, kan het volgende opgemerkt worden. De huidige meerjarenafspraken zijn geconcentreerd op efficiency-verbeteringen in de produktieprocessen, omdat in de periode tot 2000 hierbij de beste mogelijkheden liggen om op het energiegebruik bij de industrie te besparen. Niettemin kunnen ook besparingen bereikt worden door de gehele keten, van het ontstaan tot het einde van de levensduur van een produkt, in beschouwing te nemen, het zgn. ketenbeheer.

In de Vervolgnota Energiebesparing is aan dit onderwerp een passage gewijd. Aangegeven is dat in principe forse besparingen mogelijk zijn, maar dat de materie complex is omdat ketenbeheer raakt aan een groot aantal beleidsterreinen. In de afgelopen jaren is in het kader van het Nationaal Onderzoekprogramma Hergebruik en andere programma's veel kennis opgedaan over ketenbeheer. Thans wordt, in samenwerking met de industrie, gewerkt aan de operationalisering daarvan. Ten behoeve hiervan heeft dit jaar in mijn opdracht Novem het programma Integraal ketenbeheer in uitvoering genomen. Bezien zal worden in hoeverre het ketenbeheerconcept kan worden toegepast in de mja's.

Van belang is dat door EZ en VROM de circulaire «Omgaan met energieverbruik en meerjarenafspraken bij de milieuvergunning» is uitgebracht. Hierin wordt aan de vergunningverleners een advies gegeven over de manier waarop zij om kunnen gaan met het aspect energie in de milieuvergunning. De inhoud van de mja's zal uitgangspunt vormen bij de vergunningverlening en bij bedrijven die niet meedoen aan een mja of zich niet aan de afspraken houden, kunnen concrete voorschriften over energiebesparende maatregelen in de vergunning worden opgenomen.

Ter ondersteuning van het bevoegd gezag, is het bureau Energie in de Milieuvergunning opgericht. Binnenkort verschijnt een handleiding over de benadering van niet-mja bedrijven.

Een belangrijke ontwikkeling is ook dat in het vervolg, waar mogelijk, de milieuvergunningverleners in Provinciaal en Gemeentelijk verband (IPO en VNG) als partij aan de meerjarenafspraken zullen deelnemen; het IPO zal waarschijnlijk in de meeste mja's met de industrie gaan participeren, de VNG zal gaan deelnemen aan enkele mja's in de gebouwde omgeving. Hierdoor wordt het draagvlak van de meerjarenafspraken versterkt.

Wat betreft mja's in de gebouwde omgeving zij gewezen op de recent tot stand gekomen meerjarenafspraken met de KLM, de luchthaven Schiphol, het middelbaar beroepsonderwijs en de intramurale gezondheidszorg, waaruit moge blijken dat de bezuinigingen hiervoor geen beletsel zijn geweest.

Met betrekking tot de in 1993 afgesloten meerjarenafspraak met de glastuinbouw valt het volgende te melden. Op grond van een in 1994 uitgevoerde evaluatie, is geconstateerd dat de mja meer en beter moest worden doorvertaald naar het individuele bedrijfsniveau. Op grond daarvan is een intensivering van de activiteiten in deze richting in gang gezet. De doelstelling van de mja blijft daarmee zeker haalbaar, ondanks het feit dat van overheidswege de subsidiëring van WKK is stopgezet. Van belang daarbij is dat het Landbouwschap voor het jaar 1995 besloten heeft om de eigen financiering van de WKK-subsidieregeling vrijwel te handhaven.

Over het jaar 1994 is in de sector glastuinbouw een energie-efficiencyverbetering gerealiseerd van 5%. Daarmee is de tussendoelstelling van de mja ad. 40% over de periode 1980–1995 binnen handbereik. Om deze tussendoelstelling te realiseren, is in 1995 nog een efficiencyverbetering van 3% nodig. Dit lijkt mede gelet op de ingezette intensivering haalbaar.

Op grond van het bovenstaande, kom ik tot de conclusie dat de verwachting gerechtvaardigd is dat de energiebesparingsinspanningen zoals verwoord in de bestaande mja's gehandhaafd zullen blijven, en dat de animo om met de overheid nieuwe mja's te sluiten onverminderd is.

B. Stimulering duurzame energie

Dezer dagen zal het wetsvoorstel inzake de regulerende energieheffing (Wijziging van de Wet belastingen op milieugrondslag in verband met de invoering van een regulerende energiebelasting) naar de Tweede Kamer worden gezonden. Conform het regeerakkoord, beoogt deze heffing het energieverbruik bij huishoudens en bedrijven terug te dringen, mede ter beperking van de CO2-emissies. Beoogde ingangsdatum is 1 januari 1996. Op grond van de overweging dat energie uit duurzame energiebronnen zoveel mogelijk bevorderd moeten worden, is in het wetsvoorstel een bijzondere regeling voor duurzame energie getroffen.

Deze regeling komt erop neer dat de belasting die verschuldigd is voor de levering van elektriciteit, wordt verminderd met het bedrag dat overeenkomt met de belasting ter zake van de levering van elektriciteit die is opgewekt door middel van duurzame bronnen; hieronder wordt verstaan windenergie, zonne-energie, kleinschalige waterkracht of installaties waarin biomassa zonder enige bijstook of bijmenging van kunststoffen wordt verstookt. Als voorwaarde geldt dat het bedrag van de vermindering wordt doorgegeven aan de producent van de op milieuvriendelijke wijze opgewekte elektriciteit; die producent kan ook een onderdeel van het distributiebedrijf zijn.

Als gevolg van deze regeling, komt duurzame energie in een gunstiger concurrentiepositie ten opzichte van energie die met fossiele bronnen is opgewekt. De vraag is evenwel of dit gunstige effect voldoende compensatie biedt voor het wegvallen van de subsidie-instrumenten. Het antwoord daarop is gedifferentieerd.

Voor windenergie betekent de ontheffing een verhoging van de opbrengst van de geleverde elektriciteit die naar verwachting – tezamen met de voorgenomen facilitering voor investeringen in windturbines in het kader van de VAMIL-regeling (vrije afschrijving) en de recent geschapen faciliteit in het kader van de Groen Beleggen-regeling, zie hierna onder C. – vergelijkbaar is met het effect dat wordt bewerkstelligd met de tot dusver verleende investeringssubsidies; nader extern onderzoek dat binnenkort van start gaat, zal hiervan een precies beeld moeten geven.

Voor thermische zonne-energie (zonneboilers) is de bijzondere regeling niet relevant omdat er geen sprake is van levering aan het net, maar de energieheffing als zodanig betekent dat het conventionele alternatief duurder wordt. Waar via het zonneboiler-convenant al gestreefd wordt naar de ontwikkeling van een zonneboiler die in 1998 zonder subsidie concurrerend is, betekent de energieheffing dat dit streven een extra impuls krijgt.

Ten aanzien van photovoltaïsche zonne-energie (zonnecellen) is eind 1994 los van de bezuinigingen geconcludeerd dat de tot dan toe bestaande investeringssubsidie niet het geëigende middel was om deze optie te stimuleren. In plaats daarvan wordt via een gerichte programmatische aanpak gepoogd de ontwikkeling hiervan te bevorderen. De ontheffing zal daarin vooralsnog geen bijzondere betekenis hebben wegens de relatief grote onrendabele top. Momenteel wordt bezien in hoeverre de energiebedrijven bereid zijn zon-pv te stimuleren. Mede daarvan afhankelijk zal bezien worden of voldoende gelden vrijgemaakt kunnen worden voor een toereikende aanvullende stimulans.

Voor biomassa (inclusief stortgas) en waterkracht betekent de ontheffing daarentegen wel een stimulans, temeer daar voor deze opties geen structurele subsidie-budgetten gereserveerd waren.

Het is overigens niet alleen van belang om te kijken naar het effect van bezuinigingen enerzijds en de ontheffing anderzijds. Andere factoren zijn soms van minstens zo groot belang.

Zo vormt bij windenergie de ruimtelijke planning van lokaties een knelpunt. Vooral de provincies met de grotere taakstellingen (Noord-Holland, Friesland, Zeeland) blijken de nodige moeite te hebben om voldoende lokaties te kunnen vinden. In de jaarlijkse rapportage over de uitvoering van de Bestuursovereenkomst Plaatsingsproblematiek Windenergie is dat door enkele provincies ook aangegeven. Op basis van deze rapportage aan de minister van VROM vindt overleg plaats tussen het Rijk (VROM en EZ) en de zeven windrijke provincies. Naar verwachting zal nog deze zomer een rapportage hierover aan de Kamer worden gezonden.

Voor de stimulering van duurzame energie is tevens relevant dat via de reeds genoemde faciliteiten groen beleggen en vrije afschrijving, investeringen in deze technieken aantrekkelijker worden gemaakt.

In bijlage 2 wordt uitgebreider ingegaan op de ontwikkelingen bij de verschillende duurzame energie-opties.

Al met al verwacht ik dat de doelstelling voor duurzame energie zoals geformuleerd in de VNEB, namelijk 84 PJ, gerealiseerd zal kunnen worden.

C. Voortzetting Milieu Actie Plan

In de brief van 11 oktober jongstleden heb ik aangegeven het van het grootste belang te vinden dat de inspanningen van de energiedistributiebedrijven via het Milieu Actie Plan (MAP) doorgang kunnen vinden. Deze inspanningen zijn onder druk komen te staan doordat de inspanningen van de kant van mijn ministerie zoals vastgelegd in de Set van Afspraken tussen EZ en EnergieNed fors zijn teruggebracht als gevolg van de bezuinigingen.

In de gesprekken met de energiedistributiesector is mij eens te meer duidelijk geworden dat de energiedistributiebedrijven grote moeite hebben met deze bezuinigingen en deze zien als een serieuze handicap voor de uitvoering van het MAP. Ik heb begrip voor hun stellingname en ik heb er dan ook grote waardering voor dat de nutsbedrijven in 1995 hun MAP-inspannningen grosso modo gehandhaafd hebben, in afwachting van het onderhavige reparatiebeleid.

Enige tijd geleden heb ik EnergieNed formeel op de hoogte gesteld van het voorziene reparatiepakket. Het belangrijkste instrument in het licht van het MAP is de vormgeving van het hiervoor genoemde wetsvoorstel inzake de regulerende energieheffing. Naast de hiervoor onder B. genoemde regeling voor duurzame energie, zijn de volgende elementen in dit wetsvoorstel van direct belang voor de energiebesparingsactiviteiten van het MAP.

Allereerst zij vermeld dat gas voor warmtekrachtinstallaties niet beheven wordt. Dit helpt de energiebedrijven met name bij de realisering van kleinschalige installaties waarvan de warmte concurreert met conventionele gasketels waarvan het gasverbruik wel wordt beheven. Zonder deze vrijstelling zou kleinschalige warmte-kracht voor een deel praktisch onmogelijk worden.

In de tweede plaats zal geen heffing plaatsvinden op warmtedistributie. Hierdoor ontstaat een voordeel, daar waar stadsverwarming concurreert met conventionele gasketels. Conform het niet-meer-dan-anders beginsel, mag de verkoopprijs van stadsverwarming immers de gasprijs volgen. Dit vergroot de rentabiliteit van stadsverwarming in belangrijke mate.

Bij deze faciliteiten voor duurzame energie en energiebesparing wordt geen onderscheid gemaakt tussen nieuwe en reeds bestaande investeringen, waarvan de laatste categorie veelal in eerder stadium van rijkswege is ondersteund. Dit betekent derhalve voor de energiebedrijven een resultaatsverbetering van bestaande projecten van een zodanige aard dat dit een financiële aanmoediging is om verder te gaan met hun investeringen en het behaalde voordeel zonodig hiervoor aan te wenden.

Daarnaast heb ik EnergieNed gewezen op een aantal andere initiatieven dat relevant is voor de MAP-activiteiten.

In de eerste plaats kunnen sinds 1 januari jongstleden in het kader van de regeling groen beleggen, beleggingsfondsen worden opgericht waarvan de rente vrijgesteld is van inkomstenbelasting.

Hiermee wordt beoogd dat bepaalde soorten investeringen op gunstiger voorwaarden kunnen worden gefinancierd. De volgende energie-opties zijn opgenomen als categorieën die onder deze regeling vallen: duurzame energie, warmte- en koude opslag in de bodem, warmtepompen en distributienetten voor restwarmte. Hierdoor krijgen deze technieken, alle van belang in het MAP, een welkome extra steun in de rug. In mijn contacten met de financiële wereld bevorder ik de realisatie van de geboden mogelijkheden.

In de tweede plaats is al langere tijd de VAMIL-regeling van kracht. Krachtens deze fiscale faciliteit kunnen ondernemers die investeren in apparaten met een gunstig milieu- en/of energie-effect, het investeringsbedrag op een zelf te bepalen tijdstip van de fiscale winst afschrijven. Dit betekent een verbetering van het rendement van deze investeringen. In dat verband zijn tal van energiebesparende investeringen die niet of niet langer onder een rijkssubsidie vallen, onder deze regeling gebracht, zodat deze worden gestimuleerd via het systeem van vrije afschrijving.

Tenslotte heb ik erop gewezen dat in 1995 via een bijstelling van het Besluit Subsidiëring Energiebesparende Technieken (BSET) extra stimulans wordt gegeven aan technieken ter optimalisatie van bestaande warmte-kracht-installaties, zoals warmtebuffering en rookgascondensors, en voor 1996 een nieuwe faciliteit voorzien wordt voor hoogwaardige vernieuwende WKK-toepassingen. Op dit moment wordt een tenderregeling voorbereid die hoogwaardige vernieuwende warmte-kracht-toepassingen moet bevorderen. Waar de groei van het aantal eenheden warmte-kracht een zekere begrenzing kent, is het dienstig om te bezien of de gemiddelde energiebesparing per eenheid verder kan worden opgevoerd. Door nieuwe combinaties van warmte-kracht met andere technieken kan nog een aanzienlijke energiewinst worden behaald.

Tot zover het pakket zoals door mij gepresenteerd aan EnergieNed.

Mede ten behoeve van deze brief, heeft EnergieNed onlangs haar standpunt bepaald ten aanzien van de voortzetting van het MAP. Zoals bekend, heeft EnergieNed principiële bezwaren tegen de energieheffing in de voorgenomen vorm, waarop ik nu niet verder zal ingaan. EnergieNed vindt echter een spoedig uitsluitsel toch wenselijk; dit is van belang zowel voor de praktische implementatie van de heffing zelf, als voor het mee kunnen nemen van de positieve effecten voor het MAP. Een snelle behandeling van dit wetsontwerp wordt ook door het Kabinet zeer op prijs gesteld.

EnergieNed heeft nog een aantal vraagtekens bij de positieve effecten van de vermelde reparatiemaatregelen. Een zeer belangrijk probleem daarbij is de perceptie van de continuïteit van de fiscale stimuleringsmaatregelen, wat ik hier expliciet onder de aandacht wil brengen.

Zuiver economisch beschouwd hebben de vermelde fiscale stimulansen een stimuleringseffect dat goed vergelijkbaar is met de vroeger bestaande van rijkswege verstrekte subsidies; voor sommige soorten investeringen is de situatie zelfs beter dan voorheen. Dat voordeel is echter zeer afhankelijk van de continuïteit. Waar vroeger investeringsstimulansen werden gegeven, wordt nu overgeschakeld naar een exploitatiestimulans. Dat heeft enerzijds het voordeel dat de markt niet meer gevangen zit in het keurslijf van subsidievoorwaarden en jaarlijkse budgetten.

Er ontstaat een veel grotere vrijheid, ook voor de energiebedrijven zelf, iets waarvoor in het verleden veel is gepleit. Er is anderzijds wel een zware voorwaarde die bepaalt of de vruchten daarvan ook geplukt kunnen worden. Van belang is de continuïteit in de tijd van de stimulans en het vertrouwen daarin, hetgeen in sterke mate het investeringsklimaat voor het MAP bepaalt.

Al met al heeft EnergieNed vele kanttekeningen bij de compensatie, en is er ook nog niet van overtuigd dat er sprake is van een volledige compensatie van de bezuinigingen. Desalniettemin heeft EnergieNed de bereidheid om invulling te blijven geven aan de eigen maatschappelijke verantwoordelijkheid, en dientengevolge de bereidheid de bestaande Set van Afspraken in grote trekken te handhaven en de MAP-activiteiten zoveel als mogelijk voort te zetten. Dit houdt in dat het stimuleringsinstrumentarium vanuit het MAP gehandhaafd blijft. Daarbij heeft EnergieNed wel aangetekend dat de sector niet meer kan instaan voor het volledig realiseren van de in de Set van Afspraken opgenomen doelstellingen op alle planonderdelen binnen de gestelde planperiode. Dit wordt door de energiedistributiesector mede afhankelijk gesteld van de effecten van het huidig en toekomstig overheidsbeleid.

Ik ben de mening toegedaan, dat – uitgaande van een consistente lijn in het beleid – het pakket reparatiemaatregelen als geheel een goede stimulans voor het MAP biedt, die meer dan voorheen marktconform is. Voor de energiebedrijven, hun klanten en de overige marktpartijen biedt dit meer vrijheid om besparingsactiviteiten te ontplooien binnen eerlijke marktverhoudingen. Dit vertoont goede samenhang met de momenteel plaatsvindende oriëntatie op meer marktwerking en de structuurveranderingen in de energiesector. Ik acht het van belang om de komende tijd samen met de energiesector verder te bezien hoe de aanpak van energiebesparing meer sector-breed en geïntegreerd kan worden benaderd.

Alles overziend, vertrouw ik erop dat, zodra het wetsontwerp inzake de regulerende energieheffing kracht van wet heeft gekregen, EnergieNed en haar leden niet alleen medewerking zullen verlenen aan de uitvoering van de heffing, maar ook in het kader van het MAP zullen rekenen met en inspelen op de gunstiger omstandigheden voor zowel duurzame energie, als voor energiebesparing.

In een brief van mijn voorganger van 15 maart 1994 aan de Tweede Kamer waarmee de Set van Afspraken is aangeboden, werd melding gemaakt van verschillen tussen het zgn. U-MAP2, dat aan de VNEB ten grondslag lag, en het uiteindelijke MAP2. Zo was er sprake van een tegenvaller bij de bestaande woningen en bij de utiliteitsbouw. Voor een deel waren deze verschillen te wijten aan definitie-verschillen. Opgemerkt zij dat het in die brief verwoorde voornemen om mechanismen te ontwikkelen teneinde het pakket maatregelen aan te vullen, door de bezuinigingen in een ander licht is komen te staan. Desalniettemin zal in het overleg met EnergieNed mijn inzet zijn de nog resterende discrepantie tussen U-MAP2 en het lagere ambitieniveau van A-MAP2 op termijn weg te nemen.

D. Overige initiatieven

Dezer dagen hebben mijn ambtgenoten van OCW, van LNV en ik de nota «Kennis in beweging» uitgebracht waarin het beleid is neergelegd dat gericht is op de vergroting van de kennisintensiteit van de Nederlandse economie. In deze nota worden diverse maatregelen aangekondigd, zoals aansturing van de kennisinfrastructuur, het onderzoek- en ontwikkelingsprogramma Economie, Ecologie, Technologie (EET), de mogelijkheden van topinstituten en de activiteiten van de Overleg Commissie Verkenningen (OCV).

In de Nota Energiebeleid die eind dit jaar wordt uitgebracht, zal voor wat betreft energietechnologie nader op een aantal van deze voorgenomen maatregelen kunnen worden ingegaan.

Terzake van verkeer en vervoer is vermeldenswaard dat onder de naam «Transactie» door de ministeries van V&W, VROM en EZ samen met drie branche-organisaties gestreefd wordt naar de uitvoering van meerjarenafspraken in de transportsector. Op 8 mei jl. is een samenwerkingsverklaring getekend. De doelstelling is om in het jaar 2010 een CO2-reductie van 30% te bereiken ten opzichte van ongewijzigd beleid.

Het convenant-instrument zal ook worden ingezet in de installatiebranches. Op dit moment zijn gesprekken gaande met UNETO en VNI om te komen tot een intentieverklaring, die uiteindelijk moet leiden tot een convenant ter bevordering van energiebesparing. De installateurs spelen een belangrijke rol in het besluitvormingsproces rond energiebesparing, en met behulp van een convenant wordt beoogd om bij vernieuwing of nieuwe installatietechniek energiebesparing stelselmatig op de agenda van beslissers te zetten. Ook de energie-adviseurs zouden hierin een rol kunnen spelen.

Vervolgens noem ik het recente plan van MKB-Nederland. Zoals verwoord in antwoord op recente vragen vanuit uw Kamer naar aanleiding hiervan, heb ik grote waardering voor het feit dat het midden- en kleinbedrijf het initiatief heeft genomen voor meer aandacht voor energiebesparing. In het aangekondigde nader overleg met MKB-Nederland en EnergieNed zal bezien worden op welke wijze door de rijksoverheid het best ingespeeld kan worden op dit initiatief.

Tenslotte vermeld ik dat recent het initiatief is genomen om samen met het ministerie van VROM naar nieuwe wegen te zoeken om energiebesparing in de gebouwde omgeving te stimuleren, mede in relatie tot de binnenkort uit te brengen nota Duurzaam Bouwen.

4. Verwacht totaal effect

Op basis van enerzijds de aangebrachte bezuinigingen, en anderzijds de hiervoor gereleveerde compenserende maatregelen, is getracht een beeld te vormen van het per saldo effect hiervan op het energiebesparingstempo en de toepassing van duurzame energie in de context van het scenario zoals beschreven in bijlage 1 van de VNEB.

In bijlage 1 van deze brief wordt per doelgroep ingegaan op dit effect, waarbij overigens ook andere relevante ontwikkelingen van het in de VNEB verwoorde beleid zijn verwerkt. Daaruit blijkt dat in de VNEB-scenario-context een besparingstempo van 1,6% per jaar haalbaar is, in vergelijking tot de VNEB-doelstelling van 1,7%. De doelstelling voor duurzame energie blijft binnen bereik. Het verschil bij het energiebesparingstempo wordt niet, althans niet in directe zin veroorzaakt door de bezuinigingen.

Ik ben van mening dat genoemd besparingstempo van 1,6% per jaar geen onbevredigende score is in het licht van de eerdere verwachting dat de bezuinigingen zouden kunnen leiden tot een terugval naar 1,4% (zie het slot van paragraaf 2.2. van mijn brief van 11 oktober 1994). De huidigeverwachting dat de VNEB-doelstelling voor duurzame energie gerealiseerd kan worden is eveneens positiever dan waarmee rekening werd gehouden in genoemde brief. Zoals ook moge blijken uit hetgeen in de voorgaande paragraaf is gemeld inzake nieuwe initiatieven, reken ik het tot mijn opdracht om te blijven zoeken naar mogelijkheden om het oorspronkelijke no-regret beleid van de VNEB volledig te realiseren.

De Minister van Economische Zaken,

G. J. Wijers

BIJLAGE 1 STAND VAN ZAKEN UITVOERING ENERGIEBESPARINGSBELEID EN DUURZAME ENERGIE

1. Samenvatting

De belangrijkste veranderingen in het VNEB-beleid zijn de bezuinigingen van f 180 mln. op het energiebudget, de vervanging van de Europese energieheffing door de nationale regulerende energieheffing (REH) en de opvolging van het U-MAP2 door het A-MAP2.

Met betrekking tot de compensatie van de bezuinigingen wordt het wegvallen van de investeringssubsidies voor WKK, wind en zon grosso modo gecompenseerd door met name de vrijstelling van REH.

Voorts willen de energiedistributiebedrijven hun A-MAP2-inspanningen handhaven, alhoewel EnergieNed de compenserende maatregelen niet voldoende acht.

Opgemerkt zij dat de mja-partners hun besparingsinspanningen willen handhaven en de animo voor nieuwe mja's onverminderd is.

Per saldo resteert slechts een beperkte tegenvaller ten opzichte van VNEB-beeld. Binnen de VNEB-scenariocontext is een energiebesparingstempo van 1,6% per jaar haalbaar, hetgeen de VNEB-doelstelling van 1,7% per jaar benadert.

Ook de doelstelling voor duurzame energie in 2000, dat wil zeggen een aandeel van 3% van het TVB is nog haalbaar.

2. Doelgroepen

Industrie

De eerste resultaten over de periode 1989–1993 van de Meerjarenafspraken (mja's) met de industrie indiceren dat de uitvoering daarvan op de goede weg zit, qua dekkingsgraad, participatie en gerealiseerde efficiencyverbetering.

De mja-partners willen hun energiebesparingsinspanningen handhaven en de animo voor het afsluiten van nieuwe mja's is onverminderd.

Daarnaast wordt getracht om enkele grote bedrijven, die niet in de sectorale mja-aanpak passen, de mogelijkheid te bieden om op individuele basis de mja-Overige Industrie te tekenen.

Door de beoogde REH-vrijstelling op gasinkoop voor WKK-installaties blijft deze optie aantrekkelijk. In 1995 is de VAMIL-regeling uitgebreid met een aantal energiebesparende technieken.

Ondanks het hoge efficiency-niveau dat al bereikt is, kan ook met de raffinagesector een mja over verdere verbetering worden afgesloten; de doelstelling ligt wat lager dan gemiddeld bij de industrie.

Het beleid gericht op niet-mja-bedrijven heeft nadere invulling gekregen. NOVEM ondersteunt in het kader van het plan van aanpak Lichte Industrie diverse nutsbedrijven en lagere overheden bij het vormgeven en uitvoeren van activiteiten ten behoeve van deze grote, diffuse groep kleinere bedrijven. Daartoe zijn onder andere samenwerkingsovereenkomsten en intentieverklaringen afgesloten met een aantal distributiebedrijven. Ook de kleinverbruikersheffing zal een effect kunnen hebben op de energiebesparing bij deze groep bedrijven.

Per saldo moet bij het energiebesparingsbeleid in de industrie rekening worden gehouden met een tegenvaller van 10 PJ wegens de lagere energiebesparingsdoelstelling in de raffinage-sector. Van de in de VNEB beoogde energiebesparing in de industrie van 160 PJ kan 94% worden gerealiseerd.

Woningen en Huishoudens

De MAP-activiteiten van de nutsbedrijven, met name gericht op na-isolatie, versnelde penetratie van een aantal energiebesparende apparaten en op gedragsverandering, zijn van cruciale betekenis voor het besparingsbeleid bij deze doelgroep.

De realisatiecijfers laten zien dat de na-isolatie van bestaande woningen en de penetratie van energiebesparende apparaten (HR-ketels, spaarlampen enz.) op schema ligt. De intensivering van de inspanningen van de nutsbedrijven, zoals afgesproken in het kader van MAP2, geven vertrouwen dat de ambitieuze VNEB-ambities voor het jaar 2000 ook daadwerkelijk gehaald kunnen worden, zeker wanneer rekening wordt gehouden met een voortgaande stroom van niet-gesubsidieerde isolatieactiviteiten, mede ondersteund door de invoering van de REH. Met betrekking tot gedragsverandering (good-housekeeping) werd in de VNEB, mede op basis van de toenmalige plannen van de nutsbedrijven, gerekend met een forse verbetering. Inmiddels zijn bemoedigende onderzoeksresultaten, onder andere op het gebied van tele-meting, op dit terrein verschenen. Bovendien kan de REH juist voor deze categorie eindverbruikers een forse energiebesparingsimpuls betekenen. Daar staat tegenover dat de in de VNEB beoogde tariefvariabilisatie niet ingevoerd zal worden door de energiedistributiebedrijven.

De energieprestatienormering voor de nieuwbouw zal later tot stand komen dan in de VNEB was voorzien, maar dit blijft zonder aanmerkelijke gevolgen voor het besparingsvolume tot 2000; mogelijkheden voor verscherping nog voor 2000 worden onderzocht.

Tot slot komt energiebesparing in deze doelgroep tot stand door de reguliere vervanging van verouderde energieverbruikende apparatuur door nieuwe, zuiniger typen. De VNEB-verwachtingen op dit terrein zijn nog steeds actueel.

Per saldo moet bij het energiebesparingsbeleid in deze doelgroep rekening worden gehouden met een tegenvaller van 5 PJ. Van de in de VNEB veronderstelde energiebesparing van 115 PJ kan 96% worden gerealiseerd.

Utiliteitsbouw

Ook bij de utiliteitsbouw zijn mja's een belangrijk instrument voor het besparingsbeleid; met diverse sectoren zijn mja's of intentieverklaringen daartoe afgesloten (KLM, Schiphol, MBO, HBO, Intramurale gezondheidszorg). Met andere sectoren zijn gesprekken gaande of worden die overwogen. In samenwerking met het Hoofdbedrijfsschap Detailhandel wordt er in een aantal detailhandelsbranches een gerichte energiebesparingscampagne gevoerd. Met MKB-Nederland is overleg gaande over nieuwe initiatieven gericht op energiebesparing.

De besparingspercentages waarvan over het algemeen sprake is, liggen op voldoende hoog niveau, maar de dekkingsgraad blijft nog achter bij de VNEB-verwachtingen.

De MAP-activiteiten met betrekking tot de utiliteitsbouw richten zich op efficiëntere klimaatbeheersing, versnelde penetratie van zuinige energieverbruikende apparatuur en op onder andere good-housekeeping. De ambities zoals vastgelegd in het A-MAP2, liggen voor deze sector lager dan de verwachtingen daaromtrent zoals geformuleerd in de VNEB. Uit de MAP-evaluatie blijkt bovendien dat de realisaties achterblijven bij de plannen.

Zelfs wanneer rekening wordt gehouden met niet door MAP-activiteiten ondersteunde besparing op deze gebieden en met een positief effect van de REH, dan dreigt hier een tegenvaller.

De NOVEM-activiteiten gericht op deze sector zijn relatief zwaar getroffen door de bezuinigingen (regionaal netwerk), maar lagere overheden en nutsbedrijven nemen in de praktijk een deel daarvan over.

Een positieve ontwikkeling is de gesprekken met UNETO, VNI en ONRI, die kunnen leiden tot afspraken over de inschakeling van installateurs/adviseurs als intermediair voor energiebesparing bij de eindverbruiker.

Per saldo moet bij het energiebesparingsbeleid in deze sector rekening worden gehouden met een tegenvaller van 10 PJ; van de in de VNEB beoogde energiebesparing van 90 PJ kan 89% worden gerealiseerd.

Agrarische sector

De belangrijkste bijdrage wordt geleverd door de mja-glastuinbouw; uit de monitorgegevens blijkt dat, na een aarzelend begin, de efficiency-verbetering nu goed op gang komt. De bezuinigingen, onder andere op het WKK-budget, hebben voor de tuinbouw geen negatieve gevolgen gezien het grote aantal projecten dat nu nog in de pijplijn zit, het REH-nultarief en de ongewijzigd beschikbaar gebleven Landbouwschapmiddelen. Met de sector is een geïntensiveerde aanpak overeengekomen.

De voortgang met betrekking tot de voorbereiding van de mja's in andere sectoren ligt schema; ook de REH kan besparingen hier aanmoedigen.

Per saldo is er geen sprake van een mee- of tegenvaller, en kan de in de VNEB beoogde energiebesparing van 65 PJ gerealiseerd worden.

Verkeer en Vervoer

Met betrekking tot personenvervoer lijken de energiebesparingsdoelstellingen nog goed haalbaar. Tegenover de trage voortgang op Europees niveau, staan de voortvarende aanpak van het belastingdifferentiatiedossier en de vrijwillige toezegging van de Duitse automobielindustrie om in 2005 een 25% efficiencyverbetering t.o.v. 1990 te realiseren.

De beleidsintensivering bij het goederenvervoer in interdepartementaal kader (Transactie), kan in 2000 tot een meevaller leiden ten opzichte van de in de VNEB uitgesproken verwachting.

Op grond hiervan is er bij de transportsector sprake van een meevaller van 6 PJ.

3. Bevordering penetratie duurzame energie

Volgens realisatiecijfers is er sprake van een gestage voortgang van de penetratie: in 1990 22 PJ en in 1993 25 PJ.

Een belangrijke component is energiewinning uit afval en biomassa, naast windenergie. Mede gezien de goede voortgang van de samenwerking tussen overheid, energiesector en bedrijfsleven, is een plan van aanpak biomassa voorbereid. Hier is mogelijk sprake van een meevaller.

Voor windenergie wordt het EZ-subsidiebudget van f 35 mln. met ingang van 1996 geschrapt. Door de REH-vrijstelling voor duurzame energie wordt, in termen van netto contante waarde, een stimulans gegeven die, samen met mogelijke stimulansen van Groen Beleggen, goed vergelijkbaar is met de bestaande subsidieregeling. Het plaatsingstempo tot nu toe is echter achtergebleven bij de verwachtingen, zodat voor 2000 rekening moet worden gehouden met mogelijk een lichte tegenvaller.

Het wegvallen van de investeringssubsidies voor duurzame energie wordt grosso modo gecompenseerd door de REH-vrijstelling, waardoor een aantal duurzame opties een financiële stimulans krijgt.

Voor de overige vormen van duurzame energie leidt de combinatie van budgetbeperkingen, REH-vrijstelling, de impuls van Groen Beleggen/Groene Stroom, VAMIL en beleidsintensiveringen voor warmtepompen per saldo mogelijk tot een lichte meevaller.

In totaal wordt er bij duurzame energie geen mee- of tegenvaller voorzien.

BIJLAGE 2

VOORTGANGSRAPPORTAGE 1995 VERVOLGNOTA ENERGIEBESPARING

In de Vervolgnota Energiebesparing (VNEB), die in december 1993 is aangeboden aan de Tweede Kamer (nr. 23 561, nrs. 1–2), is de balans opgemaakt van wat er op het gebied van energiebesparing en duurzame energie is gebeurd sinds het verschijnen van de Nota Energiebesparing in 1990. Tevens is aanvullend beleid geformuleerd voor de periode tot het jaar 2000.

In de brief aan de Tweede Kamer van 11 oktober 1994 (nr. 23 900 XIII, nr. 6) is voor onder meer het budget voor energiebesparing en duurzame energie de invulling vermeld van de bezuinigingen waartoe in het Regeerakkoord is besloten. In voorgaande brief is gerapporteerd over de gevolgen van deze bezuinigingen voor het realiseren van de VNEB-doelstellingen in het licht van de inspanningen om ondanks deze bezuinigingen het besparingstempo en de toepassing van duurzame energie zoveel mogelijk op peil te houden.

In deze rapportage wordt verslag gedaan van de voortgang op de diverse specifieke aandachtsgebieden van de VNEB sinds de voortgangsrapportage 1994 die was opgenomen in de Memorie van Toelichting op de Begroting 1995.

Verbreding en verdieping meerjarenafspraken (mja's)

Ten tijde van de bezuinigingen zijn de begrotingsposten die een directe bijdrage leveren aan de totstandkoming en uitvoering van mja's zoveel mogelijk ontzien. Tevens is een dringend beroep gedaan op de convenantpartners om de afgesproken inspanningen te handhaven. Zoals in voorgaande brief is vermeld, is aan deze oproep gehoor gegeven: geen enkele mja is opgezegd of qua ambitieniveau aangepast. Wel is in een aantal gevallen het voorbehoud gemaakt dat bij de verlenging van de desbetreffende mja de doelstelling voor het jaar 2000 opnieuw bekeken moet worden, mede in het licht van de bezuinigingen. Het betreft de mja's die een looptijd hebben tot 1996.

Inmiddels zijn bij twaalf branches in de industrie de resultaten beschikbaar voor de periode 1989–1993. Daaruit blijkt dat in deze periode gemiddeld zo'n 8% efficiencyverbetering is bereikt. Omdat de mja's nog relatief jong zijn (de eerste afspraak dateert van mei 1992), een aanloopperiode hebben gehad en veel projecten nog op stapel staan, zijn in de komende jaren nog belangrijke verbeteringen te verwachten. De conclusie is vooralsnog dat het beleid goed op koers ligt. In 1995 zullen de resultaten beschikbaar komen van de overige industriesectoren die een mja hebben gesloten.

Er zijn in 1994 in totaal 9 nieuwe mja's bij gekomen. Naar verwachting zullen er in 1995 in de industrie nog ca. 6 worden afgesloten, en 11 worden verlengd. In de gebouwde omgeving zijn recent mja's gesloten met de KLM, de luchthaven Schiphol, het middelbaar beroepsonderwijs en de intramurale gezondheidszorg, terwijl verdere mogelijkheden in deze sector onderzocht worden.

Met de goederenvervoersector is recentelijk een intentieverklaring afgesloten. Doelstelling is te komen tot mja's met (groepen van) bedrijven in deze sector. In de komende twee jaar zullen de mogelijkheden hiervoor verkend worden, mede aan de hand van potentieelramingen en mogelijkheden voor efficiencyverbetering.

De ministers van EZ en VROM hebben in juni 1994 een circulaire uitgebracht, waarin aan de vergunningverleners een advies wordt gegeven hoe om te gaan met de mja's in de vergunningprocedure. Bedrijven dienen ten behoeve van de vergunningverlening een bedrijfsenergieplan (BEP) op te stellen. Dit BEP wordt voorgelegd aan het in 1994 opgerichte Bureau Energie in de Milieuvergunning (bEM), die nagaat of het BEP in overeenstemming is met de mja. Het bureau brengt vervolgens een advies uit aan de vergunningverleners. Bij een positief advies kan in de vergunning worden volstaan met een rapportageplicht over de uitvoering van het BEP en het vastleggen van de maatregelen, waartoe het bedrijf besloten heeft.

Inmiddels wordt door EZ en VROM ook gewerkt aan een handleiding voor de vergunningverleners voor de vergunningverlening aan niet-mja-bedrijven.

Er is nog steeds sprake van een toenemende belangstelling uit het buitenland voor de meerjarenafspraken. Overheden en industrieën uit Denemarken, Duitsland, België, Frankrijk en de Verenigde Staten hebben zich het afgelopen jaar laten voorlichten over de Nederlandse aanpak.

Vergroting bijdrage distributiesector

In het kader van het Tweede Milieu Actie Plan (MAP II) van de energiedistributiesector, was door het Rijk financiële ondersteuning toegezegd. Door de bezuinigingen heeft het Rijk op dit punt een grote stap terug moeten doen. De energiedistributiebedrijven is gevraagd ondanks een terugtredende overheid, hun inspanningen op peil te houden. Daarbij speelt de regulerende energieheffing een rol. In voorgaande brief, is de standpuntbepaling van de energiedistributiesector verwoord.

De MAP-resultaten over 1993 gaven een sterk opgaande lijn te zien. De resultaten in 1994 evenaren de 1993-resultaten, doch dit betekent een lichte achterstand ten opzichte van de geplande resultaten. Dit hangt samen met een trage start in het midden- en kleinbedrijf en in de utiliteitsbouw.

Daarnaast wordt gesproken met VNI, UNETO en ONRI over een mogelijke samenwerkingsovereenkomst over de rol van de installatiebranche en de advieswereld bij het realiseren en stimuleren van energiebesparing.

Technologische ontwikkeling

Onderzoek en ontwikkeling zijn van groot belang voor de totstandkoming van een duurzame energievoorziening in de volgende eeuw. Bij de bezuinigingen is er dan ook voor gekozen om de financiële stimulering hiervan relatief te ontzien.

Het financieel stimuleren van onderzoek en ontwikkeling vindt deels plaats via de energieprogramma's die Novem in opdracht van de minister van Economische Zaken uitvoert, deels via de doelfinanciering van TNO, en deels via de basis- en doelsubsidie-financiering van ECN. Deze basis- en doelfinanciering worden aangepast. In de nota Kennis in Beweging van de ministeries van EZ, OC&W en LNV, die onlangs naar de Tweede Kamer is gestuurd, wordt hier nader op ingegaan.

Versterking van de samenwerking tussen industrie, de technologische instituten en de energiesector staat centraal.

Dit jaar zal onderzocht worden welke mogelijkheden er zijn voor versterkte samenwerking tussen ECN en TNO. Ook wordt gewerkt aan het (verder) afstemmen van de diverse onderzoekprogramma's in het energieveld.

Duurzame energie

Het plaatsingstempo van windturbines neemt sterk toe. In 1995 lijkt een verdubbeling tot verdrievoudiging van het tot nu toe gebruikelijke plaatsingstempo van 30 MW per jaar gerealiseerd te gaan worden. Dat is echter niet voldoende om de inmiddels opgelopen achterstand volledig in te halen: er is immers nu pas ruim 150 MW van de beoogde 1000 MW in 2000 gerealiseerd. Dat betekent dat ook bij het huidige plaatsingstempo de 1000e MW wat later gerealiseerd zal worden. De inspanningen blijven er echter op gericht om de doelstelling van 1000 MW in het jaar 2000 zoveel mogelijk binnen bereik te houden.

In 1995 wordt gestart met een plan van aanpak ter introductie van warmtepompen. Dit geschiedt in samenwerking met het bedrijfsleven, de elektriciteitsproduktiesector en de energiedistributiebedrijven.

Speerpunten in dit plan van aanpak zijn toepassing van warmtepompen bij stadsuitbreiding, in VINEX-lokaties en in de industrie.

De meerjarenafspraak Zonneboilers is ondertekend. De consumentenprijs voor een zonneboiler ligt nu iets onder het in de mja geprognotiseerde niveau. Het aantal verkochte zonneboilers blijft vooralsnog iets achter, echter een aantal grootschalige projecten staan nu op stapel.

Op het gebied van fotovoltaïsche zonne-energie zijn, zoals hierboven reeds gezegd, relevante partijen verenigd in een platform. Er wordt naar gestreefd om via deze overlegstructuur tot een meerjarenafspraak met betrokken partijen te komen.

De opslag van koude in de grond blijkt door diverse ontwikkelingen financieel een dermate rendabele optie, dat directe subsidiëring niet meer nodig is. Wel zullen diverse technische haalbaarheidsprojecten ondersteund worden. De financiële drempels voor het gebruik van aardwarmte zijn daarentegen dermate hoog, dat in het kader van de bezuinigingen is besloten deze op zich interessante optie thans niet langer financieel te ondersteunen.

De uitvoering van het actieplan voor energiewinning uit afval is met name door de afvalverbrandingssector voortvarend ter hand genomen. Vooral de elektriciteitsproduktie bij afvalverbrandingsinstallaties (AVI's) vindt op een steeds professionelere manier plaats. De warmteafzetmogelijkheden bij AVI's zijn daarentegen beperkter dan verwacht. Naast afvalverbranding biedt ook elektriciteits- en warmteproduktie op basis van biomassa goede perspectieven. Met deze biomassastromen, die op basis van de huidige inzichten in behoorlijke hoeveelheden beschikbaar zijn, kan een aanzienlijk hoger energetisch rendement worden behaald dan bij AVI's. Onlangs is een plan van aanpak op dit gebied gereed gekomen. De komende maanden zal overleg met alle beoogde actoren over verdere uitvoering van dit plan van aanpak gevoerd worden. Mede op basis van de uitkomsten daarvan, zal in de eind dit jaar uit te brengen Energienota worden aangegeven welk potentieel aan energieopwekking uit biomassa realistisch is.

Normstelling voor energiebesparing

De ingangsdatum van de Energie Prestatie Norm (EPN) zal 15 december 1995 zijn. Op dit moment wordt gewerkt aan voorlichting over de nieuwe norm.

Voor wat betreft minimum efficiency-eisen aan huishoudelijke koel- en vriesapparatuur, heeft de Europese Commissie een voorstel voor een richtlijn ingediend bij de Raad en het Europees Parlement. Nederland probeert dit voorstel aangescherpt te krijgen.

Voor huishoudelijke wasmachines, wasdrogers en afwasmachines dringt Nederland bij de Commissie aan op het opnemen van efficiency-normen in een convenant of een richtlijn. Daarnaast zal verder overleg met de Nederlandse importeurs plaatsvinden over zelfregulering met betrekking tot efficiency-eisen. Mocht dit alles geen resultaten hebben, dan wordt tot nationale regelgeving overgegaan.

Er ligt inmiddels een rapport over de mogelijke efficiency-eisen voor fluoricentielampen en voorschakelapparatuur. Nederland zal de Europese Commissie aansporen te komen met een voorstel op dit gebied.

Op dit moment wordt in opdracht van EZ onderzocht of er mogelijkheden zijn voor het terugdringen van het stand-by-gebruik van audio- en video-apparatuur. Ook wordt onderzocht of efficiency-eisen kunnen worden gesteld aan electro-motoren.

Doorlichten en aanvullen regelgeving

Door de ministeries van Economische Zaken en Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de andere overheden en het bedrijfsleven is in 1994 onderzoek gestart naar zinvolle aanvullende regelgeving op het gebied van energiebesparing in het kader van de Wet Milieubeheer, de WET en de Woningwet, dit mede in relatie met andere instrumenten zoals meerjarenafspraken en voorlichting. Daarbij is tevens gekeken naar de technische mogelijkheden voor kleinere bedrijven om energie te besparen, en de instrumenten waarmee dat bewerkstelligd kan worden. Betrokken partijen hebben besloten in ieder geval het zogenaamde vrijwillige spoor in te gaan, dat wil zeggen die instrumenten te ontwikkelen en te versterken die aangrijpen op de eigen verantwoordelijkheid van marktpartijen.

Wegnemen van institutionele belemmeringen

In het kader van de dereguleringsoperatie wordt onder andere voor wat betreft de bouwsector gekeken naar belemmerende wet- en regelgeving.

Mogelijk levert dit ook informatie op over institutionele belemmeringen voor energiebesparende investeringen in de gebouwde omgeving.

Grotere rol voor prijsprikkels

Nederland zet zich binnen de Europese Unie nog steeds krachtig in voor een Europese energieheffing. Inmiddels is een wetsvoorstel ter invoering van een nationale regulerende energieheffing bij de Tweede Kamer ingediend.

Het gedragsexperiment «besparingssnip» is inmiddels afgerond, met een bemoedigend resultaat. Door middel van dit project is onderzoek gedaan naar de effecten van een in het vooruitzicht gestelde financiële beloning op het elektriciteitsgebruik van de eindgebruiker, al dan niet gecombineerd met extra voorlichting. Bezien wordt of het mogelijk is dit experiment voort te zetten, doch dan tevens gericht op het gasverbruik van de eindgebruiker.

Daarnaast zijn enkele energiebedrijven gestart met een bonus/malusexperiment voor de kleinverbruiker (op vrijwillige basis).

Overige financiële instrumenten

Sinds de bezuinigingen is het stimuleren van industriële energiebesparing door middel van investeringssubsidies posterioriteit. De subsidieregeling die daarop is gericht, zal met ingang van 1996 vervallen. Bekeken zal worden welke witte vlekken optreden in het totale instrumentarium gericht op energiebesparing in de industrie, en wat daar mogelijk aan kan worden gedaan; gedacht wordt aan een tenderregeling voor kennisverspreiding. Hierbij zal tevens aandacht worden besteed aan uitbreiding van energiebesparende technieken in de VAMIL-regeling.

Warmte-kracht-koppeling

De vorig jaar door Sep en EnergieNed afgekondigde bezinningsperiode is inmiddels beëindigd. Betrokken partijen hebben aan de hand van een aantal criteria besloten bepaalde projecten uit te voeren, en andere te verkleinen en/of op te schorten. Er zijn tevens afspraken gemaakt over het contracteren van vermogen door de distributiebedrijven bij de produktiesector. Hierdoor gaat de distributiesector zelf de verantwoordelijkheid dragen voor de raming van de behoefte en de dekking daarvan. Hiermee kan worden voorkomen dat in de toekomst een overschot aan warmte-kracht-vermogen ontstaat.

Overigens blijft de doelstelling uit de VNEB, te weten de realisatie van 8000 MW WKK in het jaar 2000, onverkort van kracht.

Warmte-kracht-koppeling heeft zijn positie op de markt inmiddels veroverd. Met het oog daarop en als gevolg van de bezuinigingen, is de subsidiëring van WKK met ingang van 1-1-1995 beëindigd. De aandacht zal nu meer uitgaan naar het verhogen van de kwaliteit van WKK. Het ligt in de bedoeling vanaf 1996 projecten te ondersteunen die door de inzet van nieuwe technieken, gecombineerd met WKK, leiden tot een hoogwaardig en vernieuwend energie-efficiënt systeem.

Internationaal draagvlak

Het bevorderen van internationaal draagvlak voor een ambitieus energiebesparingsbeleid, mede met het oog op het bereiken van milieudoelstellingen, is krachtig voortgezet:

* het IEA organiseert dit jaar een workshop over de aanpak met «long term agreements» (mja's);

* forse inspanningen en nieuwe initiatieven om in EU-verband te komen tot besluitvorming over energie-etikettering van en efficiency-eisen voor huishoudelijke apparaten, fluoricentie-verlichting, en het terugdringen van het stand-by-gebruik van audio- en video-apparatuur;

* toenemende aandacht voor de Nederlandse deelname aan de programma's van de Europese Unie (Thermie, Joule, SAVE, Altener); actieve begeleiding van aanvragers van Brusselse subsidies.

Concrete invulling programma-monitoring met betrokken intermediairs

Op basis van de ontwikkelde methodiek voor de programma-monitoring van concrete beleidsprogramma's voor energiebesparing, is tezamen met de intermediairs een systeem met energiebesparingsdata ontwikkeld. Het is de bedoeling dat de intermediairs de effecten van de energiebesparingsprogramma's met een regelmaat rapporteren. Zodoende ontstaat inzicht in de energiebesparingseffecten van de beleidsprogramma's.

De gegevens over de jaren 1989 t/m 1993 zijn inmiddels in het systeem gebracht. Op dit moment worden de data over 1994 verwerkt. In de memorie van toelichting op de EZ-begroting 1996 zal hierover gerapporteerd worden.

Naar boven