nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het
zonder meer instemmend luidt/uitsluitend opmerkingen van redactionele aard
bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).
Dit wetsvoorstel beoogt de legitieme portie van de ascendenten van de
erflater (dat wil zeggen in de eerste plaats diens ouders) te doen vervallen.
Deze wijziging was al opgenomen in de Wet van 11 september 1969 tot vaststelling
van Boek 4 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek (Stb. 1969, 392). Men achtte
toen reeds de historische grond voor deze legitieme portie, namelijk de gedachte
dat het familievermogen voorbehouden dient te blijven aan het geslacht waaruit
de zonder achterlating van erfgenamen overleden erflater is voortgekomen,
«niet meer van deze tijd». Daarmee kon de inbreuk op de testeervrijheid,
die in een legitieme portie van de ouders ligt opgesloten, niet worden gerechtvaardigd
(zie Kamerstukken II, 1964/65, 3771, nr. 8, blz. 25 en nr. 9, blz. 14).
Wijzende op de algemene consensus die ook thans over dit onderwerp bestaat,
heeft de vaste commissie voor Justitie uit de Tweede Kamer bij brief van 6
april 1995 mij uitdrukkelijk verzocht het specifieke onderwerp van de afschaffing
van de legitieme portie van de ascendenten met voorrang te behandelen. Met
de indiening van het wetsvoorstel wordt aan deze wens gevolg gegeven.
Artikel I bevat de daartoe nodige wijzigingen van Boek 4 van het Burgerlijk
Wetboek. Artikel II geeft een bepaling van overgangsrecht, welke bewerkt dat
voor het tijdstip van in werking treden van de wet opengevallen erfenissen
volgens het thans nog geldende recht kunnen worden afgewikkeld.
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager