24 229
Beleidsinitiatieven ter verhoging van de kennisintensiteit van de Nederlandse economie

nr. 12
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 21 oktober 1996

Samenvatting

Tijdens de Tweede-Kamer behandeling van de Nota «Kennis in Beweging» is door de geachte afgevaardigde mw Van der Hoeven een motie ingediend met het voorstel een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheden van invoering van een royalty-systeem in Nederland. (Kamerstuk 24 229 nr. 2). Naar aanleiding daarvan heb ik, mede namens mijn ambtgenoot van OC&W toegezegd een onderzoek te laten uitvoeren naar knelpunten bij contractonderzoek, waarin tevens aandacht gegeven zou worden aan royalties als vorm van vergoeding voor geleverde onderzoekprestaties (Kamerstuk 24 229 nr. 8).

In afwachting van de uitkomsten van dat onderzoek is de motie aangehouden.

Het onderzoek is onlangs afgerond en afgesloten met een rapport dat deze brief vergezelt.1 In het rapport zijn nog niet recente gegevens gebruikt van het CBS, gepresenteerd in «Wetenschap in opdracht» juni 1996. Dat zijn de voor de overheid meest relevante kwantitatieve gegevens.

Hoofdlijnen van het rapport

Bureau Bartels heeft gekeken naar de interacties op basis van contractonderzoek tussen partijen afkomstig uit bedrijven (inclusief MKB) en kennisinstellingen, zoals universiteiten, technologische instituten en HBO-instellingen. Bijzondere aandacht is besteed aan royalties als vergoedingsvorm voor door kennisinstellingen geleverde toepasbare onderzoekresultaten. De onderzoekers concluderen dat het invoeren van een algemeen royaltysysteem niet zinvol is, vanwege een aantal daaraan klevende praktische bezwaren die in het vervolg van deze brief worden uiteengezet.

Algemene indruk van de onderzoekers is dat het met de gesignaleerde problemen bij contractonderzoek wel mee valt, vandaar dat niet zozeer gesproken wordt van knelpunten als wel van verbeter- of aandachtspunten.

De belangrijkste aandachtspunten zijn:

– Het werken in opdracht van of in samenwerking met het bedrijfsleven verdient veel meer openlijke waardering, met name in werkomgevingen waar tot nu toe vooral wetenschappelijke publikaties maatstaf zijn voor de behaalde onderzoeksprestaties. Er zijn meer prikkels nodig die de belangstelling en waardering vergroten voor onderzoek ten dienste van de maatschappij en van het bedrijfsleven in het bijzonder.

– Er zou meer duidelijkheid moeten komen over een gedifferentieerde tariefstelling die rekening houdt met het belang van het onderzoek en het onderwijs voor de onderzoekinstelling zelf.

– De kennisvraagarticulatie van het bedrijfsleven in het algemeen en de formulering van specifieke onderzoeksvragen in het bijzonder kan verbeterd worden, zonodig met hulp van intermediaire organisaties.

Ik ga hier, mede namens mijn ambtgenoot van OC&W, eerst in op de uitkomsten van het onderzoek met betrekking tot het royaltysysteem en maak vervolgens nog enkele kanttekeningen bij het rapport.

Royalty-systeem

In de overwegingen bij de motie van Mw van der Hoeven is de gedachte verwoord dat het royalty-systeem een nuttige bijdrage zou kunnen leveren aan een beter gebruik van het beschikbare onderzoekpotentieel door het midden- en kleinbedrijf.

Daarin schuilt de gedachte dat de kenninstellingen een stuk van het risico overnemen van de bedrijven in ruil voor onzekere inkomsten op een veel later tijdstip uit royalties als betaling door het bedrijfsleven voor contractonderzoek. Op verkleining van dit risico hebben ze nauwelijks invloed omdat het leveren van toepasbare kennis geen garantie biedt voor het commercieel gebruik ervan.

Niet alleen dringt zich hier de vraag op of reeds niet betere instrumenten beschikbaar zijn om onderzoek- en ontwikkelingsrisico voor ondernemers te beperken maar ook of, en zo ja, in hoeverre het gewenst is dergelijke risico's te verleggen naar de kennisinfrastructuur. Mijns inziens behoren dit ondernemersrisico's te blijven.

Ik deel de in het rapport vervatte mening dat het stimuleren van een royaltysysteem in zijn algemeenheid niet zinvol en evenmin wenselijk is.

Argumenten daarvoor zijn: Het onderzoek in opdracht vormt slechts een fractie van het ontwikkelingstraject en het toerekenen van rendementen naar de betrokken opdracht is niet eenvoudig. Van royalties kan pas sprake zijn bij een succesvol doorlopen traject dat ook inkomsten oplevert, terwijl de uitgestelde betaling van royalties gecompenseerd moet worden door een prijsverlaging voor het in opdracht verrichte onderzoek. De doorgaans lange termijn (5–10 jaar) tussen onderzoekresultaat en inkomsten uit de toepassing ervan en de administratieve belasting die dat met zich mee brengt is ongunstig voor de betrokken onderzoekinstellingen. Het gevaar van een averechts effect van een royaltysysteem is allerminst denkbeeldig. Bedrijven zouden immers in het vooruitzicht van verplichte royalty-betalingen kunnen besluiten om het onderzoek dan maar zelf te doen of in het buitenland te laten verrichten.

Voorwaarden en prikkels voor kennisinteracties

Opvallend is dat uit de studie blijkt dat binnen en tussen de universiteiten verschillende inzichten en gebruiken bestaan ten aanzien van contractonderzoek en kenniscommercialisatie.

Wij achten het van belang dat de universiteiten sterker een eigen visie ontwikkelen en uitdragen op omvang, richting en aard van de contractonderzoekactiviteiten in relatie tot hun andere taken. Zij zijn daar ook op veel fronten mee bezig. Daarbij verdienen ook human resource management verdere aandacht en prikkels op het niveau van onderzoekers die kunnen bijdragen aan de door de instellingen te formuleren doelen. Uit de in Engeland, Duitsland en de Verenigde Staten opgedane ervaringen (met stimuli ter aanmoediging van initiatieven) om onderzoeksresultaten tot commerciële toepassing te brengen valt lering te trekken.

Deze variëren van beloningen op individueel niveau, beloningen voor de betrokken onderzoekseenheid of vakgroep die de kennis heeft gegenereerd, tot ranglijsten waarin kennisproducerende instellingen onderling worden vergeleken in de gemiddelde inkomsten per licentie en het totaal aan licentie-inkomsten.

In overleg met het Bureau voor de Industriële Eigendom zal de mogelijkheid worden onderzocht voor het opstellen van een patent-index. Een dergelijke patent-index kan een complement vormen voor een publikatie- en citatie-index, zij het dat de vergelijkende waarde hiervan beperkter zal zijn vanwege het geringer aantal gevallen waarop deze betrekking heeft.

Een publikatie- en citatie-index geeft een inzicht in het belang van een onderzoeker in relatie tot zijn wetenschappelijke publikaties, een patent-index kan een inzicht geven in het belang van een onderzoeker in relatie tot zijn technisch en economisch van belang zijnde creativiteit.

De bevindingen uit het onderzoek indiceren dat Nederlandse kennisinstellingen in vergelijking met het buitenland minder inkomsten genereren door exploitatie van onderzoeksresultaten die niet in opdracht van derden zijn verkregen.

Bij TNO en GTI's is dit al eerder komen vast te staan uit een in 1995 in opdracht van EZ door Bureau Van de Bunt verrichte internationaal vergelijkende studie over octrooibeleid. Universiteiten, maar ook technologische instituten zijn veelal van oordeel dat de kosten gemoeid met het voeren van actief octrooibeleid niet opwegen tegen de baten ervan. Dit oordeel is zeker voor de korte termijn juist. Uit in het buitenland opgedane ervaringen blijkt dat pas op middellange termijn (dus na ca 10 jaar) de baten tegen de kosten beginnen op te wegen. Uit het hier gepresenteerde onderzoek blijkt voorts dat bedrijven moeite hebben het juiste adres te vinden waar zij met hun (onderzoeks)vragen terecht kunnen, terwijl het doorverwijzen door kennisinstellingen ook de nodige moeilijkheden oplevert. Niet alleen kennisinstellingen kunnen in die situatie verbeteringen aanbrengen. Ook de overheid levert door optimalisering van de intermediaire adviesstructuur een bijdrage. In een separate brief over dat onderwerp is uw Kamer ingelicht over de voorgenomen herziening van de voorlichtings- en adviesstructuur voor het MKB en over het Kabinetsstandpunt over het AWT-advies over het regionaal technologiebeleid.

In dit verband is van belang het voornemen te vermelden om te komen tot integratie van eerstelijnsactiviteiten van het netwerk van Instituten voor het Midden- en kleinbedrijf en de Innovatiecentra. Aldus wordt met name voor het mkb een optimalisering bewerkstelligd van de adviesmogelijkheden die kennis kan bundelen vanuit niet uitsluitend technologische invalhoek. Ook onderwerpen als milieu, personeel en financiering kunnen dus zo in samenhang aandacht krijgen.

Prijs/prestatieverhouding

Het onderzoekbureau constateert dat, na een positieve ontwikkeling in de jaren '80 tot eerste helft van de jaren '90, de inkomsten uit contractonderzoek nu stabiliseren en misschien zelfs een dalende trend hebben ingezet. Het wijt dit vooral aan als hoog ervaren tarieven voor contractonderzoek.

De tariefstelling wordt voornamelijk bepaald door de loonkostencomponent.

De loonkosten zijn in Nederland aan de hoge kant. Daar staat tegenover dat de kwaliteit van de geleverde prestaties in het algemeen een internationale toets goed kan doorstaan.

Multinationaal opererende bedrijven hebben de neiging hun onderzoek daar te laten verrichten waar de prijs/prestatieverhouding het gunstigste is. Recent onderzoek van het CBS wijst uit dat als bedrijven plannen opvatten hun onderzoek te verplaatsen naar het buitenland, dat vooral wordt ingegeven door de aldaar beschikbare specialistische expertise en in mindere mate vanwege de hoge kosten voor onderzoek in Nederland.

Het is hier op zijn plaats te citeren uit het door de minister van OC&W in zijn brief van 4 september 1995 aan de Colleges van bestuur van de universiteiten verwoorde standpunt over derde-geldstroom tarieven: «... Een onderscheid tussen «inkoop» van diensten en «stimulering» van activiteiten is zinvol in de discussie over de te hanteren prijs. Zolang sprake is van «inkoop» door derden van universitaire diensten ben ik van mening dat er geen afwijking van de integrale tarieven mag optreden in de prijsstelling. Op dit punt benadruk ik ten overvloede dat het Europees Verdrag verbiedt dat gesubsidieerde instellingen de subsidie gebruiken om een lager dan kostendekkend tarief te hanteren. In het geval van stimulering van activiteiten is naar mijn oordeel geen sprake van «derde geldstroom» in de betekenis van kostendekkende tarieven. Bij «stimulering» dient de universiteit het belang van de activiteiten af te wegen tegen dat deel van de kosten dat voor rekening komt (zal komen) van de universiteit. Omdat alleen de universiteit kan bepalen wanneer een opdracht (elementen van) stimulering van activiteiten behelst is de universiteit ook verantwoordelijk voor het aanbrengen van de cesuur tussen «inkoop» en «stimulering»...»

Uit dit citaat blijkt dus dat er onder omstandigheden aanleiding kan zijn voor het hanteren van een lager tarief en dat EU-bepalingen oneigenlijke concurrentie op basis van overheidssubsidie verbieden.

Conclusie

De studie laat zien dat de situatie op het gebied van contractonderzoek en daarmee samenhangende onderwerpen geen aanleiding vormt tot majeure ingrepen van welke aard dan ook. In de afgelopen jaren is al veel bereikt. Verbeteringen zijn nog wel mogelijk in de sfeer van versterking van prikkels voor op maatschappelijke behoeften gericht onderzoek en duidelijker positiekeuze van kennisinstellingen voor het soort onderzoek en doelgroepen waarop zij zich willen richten. Overigens zijn dergelijke maatregelen al in gang gezet naar aanleiding van de Nota «Kennis in beweging».

Verdere verbeteringen zullen vooral plaats kunnen vinden langs de weg van geleidelijkheid en in goed overleg tussen daarvoor in aanmerking komende partijen. Daarmee kan een verdere verbetering van de wisselwerking tussen kennisinstellingen en bedrijven worden bereikt.

Mede namens mijn ambtgenoot van OC&W hoop ik u hiermede voldoende te hebben geïnformeerd.

De Minister van Economische Zaken,

G. J. Wijers


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven