24 227
Wijziging van de Algemene burgerlijke pensioenwet en de Algemene militaire pensioenwet (invoering partnerpensioen), alsmede van de Uitkeringswet gewezen militairen (rechtspositionele erkenning van andere relatievormen dan het huwelijk)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

1. Inleiding

De huidige pensioenvoorzieningen ten behoeve van nabestaanden ingevolge de Algemene burgerlijke pensioenwet (Abp-wet) en de Algemene militaire pensioenwet (Amp-wet), zijn beperkt tot huwelijkse relaties. Enige jaren geleden is in beide wetten het weduwnaarspensioen ingevoerd, waarmee wat betreft het ambtelijk nabestaandenpensioen de gelijke behandeling van mannen en vrouwen is gerealiseerd. Voor wat betreft de gelijke behandeling van gehuwden en ongehuwd samenwonenden is in de jurisprudentie tot nog toe aanvaard dat ongehuwd samenwonenden ter zake van het (ambtelijk) nabestaandenpensioen niet dezelfde rechten hebben als gehuwden1. Binnen de overheidssector is evenwel de behoefte ontstaan ongehuwd samenwonenden op dit punt gelijk te behandelen met gehuwden.

De regering heeft in de Nota aanvullende pensioenen (Kamerstukken II 1990/91, 22 167, nr. 1) gesteld dat over de gelijkstelling in aanvullende pensioenregelingen van ongehuwd samenwonenden met gehuwden verschillende opvattingen mogelijk zijn. De regering wilde het aan de sociale partners overlaten te bezien of een collectieve nabestaandenpensioenregeling ook voor deze groep gewenst was. In het kader van de voorwaardenscheppende taak van de overheid op het terrein van de aanvullende pensioenen stelde de regering zich wel tot taak om het partnerpensioen voor ongehuwd samenwonenden op gelijke voet als het weduwen- en weduwnaarspensioen onder het beschermende regime van de Pensioenen spaarfondsenwet (PSW) te brengen. Dit laatste heeft in 1994 plaatsgevonden. Hiermee wordt geen verplichting opgelegd aan sociale partners om een partnerpensioen in te voeren, maar wordt bereikt dat een eenmaal gedane partnerpensioentoezegging ook daadwerkelijk wordt nagekomen.

De sociale partners binnen de overheidssector zijn op 4 mei 1994 in het Centraal Georganiseerd Overleg in Ambtenarenzaken (CGOA) overeengekomen de nabestaandenvoorzieningen uit te breiden naar bepaalde niet-huwelijkse relaties. Het onderhavige wetsvoorstel beoogt deze gelijke behandeling van gehuwden en ongehuwd samenwonenden voor wat betreft het ambtelijk nabestaandenpensioen tot stand te brengen. De doelgroep omvat de tweerelaties van respectievelijk partners van gelijk geslacht, mannen en vrouwen die zouden kunnen trouwen maar dit niet wensen, alsmede broers en zusters. De gelijke behandeling houdt in dat de ongehuwde partner van een ambtenaar na diens overlijden beschouwd wordt als nabestaande in de zin van de Abp-wet onderscheidenlijk de Amp-wet, en dat de bepalingen met betrekking tot de berekening van het nabestaandenpensioen op deze partner van overeenkomstige toepassing zijn.

In het licht van de toenemende pluriformiteit van de samenleving en de samenlevingsvormen vroeg de regering zich overigens wel af of een volksverzekering voor nagelaten betrekkingen in de toekomst nog wel noodzakelijk zou zijn. Daarbij werd met name gedacht aan het feit dat mannen en vrouwen steeds meer in gelijke mate door middel van betaalde arbeid in hun eigen levensonderhoud voorzien. Dat was ook de reden waarom aan de Algemene nabestaandenwet slechts een tijdelijk karakter zou worden gegeven. Soortgelijke overwegingen zouden volgens de regering ook geacht kunnen worden te gelden voor de aanvullende nabestaandenregelingen.

Een algehele heroverweging van het ambtelijk nabestaandenpensioen is op dit moment echter niet aan de orde. Met dit wetsvoorstel betreffende het ambtelijk partnerpensioen wordt beoogd wat betreft de overheidspensioenregeling «het been bij te trekken» ten opzichte van andere pensioenregelingen, zoals in de gepremieerde en gesubsidieerde sector. Wanneer sociale partners de toekomst van het nabestaandenpensioen voor het overheidspersoneel op de agenda plaatsen, kan bij die gelegenheid immers de mogelijkheid van het inbouwen van keuzeelementen in de pensioenregeling aan de orde zijn. Te denken valt aan de keuze tussen pakketten die zijn samengesteld uit slechts een ouderdomspensioen respectievelijk een ouderdomspensioen en een nabestaandenpensioen, dan wel een verhoogd ouderdomspensioen. De PSW kent inmiddels een bepaling in dit verband dat in het jaar 2000 gelijkwaardige keuzemogelijkheden in pensioenregelingen moeten zijn opgenomen. Invoering van pakketkeuzen lijkt derhalve niet anders te kunnen gebeuren dan in samenhang met een bezinning op het ouderdomspensioen.

Op deze plaats wordt evenwel benadrukt dat, zoals ook met de centrales is afgesproken, invoering van een partnerpensioen niet uitsluit dat (kort daarop) een fundamentele heroverweging van het nabestaandenpensioen plaatsvindt. Realisatie van de gelijke behandeling onder de huidige omstandigheden betekent tevens dat eventuele verdere ontwikkelingen wat betreft het nabestaandenpensioen gelijkelijk voor gehuwden en ongehuwden zullen uitwerken.

2. Relatie met andere wetgevingsprojecten

Eind maart 1994 is een (nieuw) wetsontwerp afstammingsrecht voor advies aan de Raad van State voorgelegd. In dit wetsontwerp wordt niet meer gesproken over wettige en onwettige, dan wel natuurlijke kinderen. Het uitgangspunt is dat elk kind in familierechtelijke betrekkingen staat tot zijn moeder en zijn vader, zijnde zijn ouders, en hun bloed- en aanverwanten. Familierechtelijke betrekkingen ontstaan, aldus het ontwerp van wet, door geboorte uit een huwelijk, door adoptie en door erkenning. De mogelijkheden tot adoptie worden in het wetsontwerp verruimd, alsmede de mogelijkheden tot erkenning. De artikelsgewijze toelichting zal op de gevolgen van een en ander nader ingaan.

In de tweede plaats wordt in opdracht van de regering momenteel een onderzoek verricht naar de harmonisatie van wettelijke bepalingen ter zake van leefvormen. Naar aanleiding van het rapport van de Commissie voor de toetsing van wetgevingsprojecten heeft de regering reeds gekozen voor de zogenaamde zware registratie voor samenleefvormen waarvoor huwelijksbeletselen bestaan. In dit kader is op 8 juni 1994 bij de Tweede Kamer een wetsvoorstel ingediend dat ziet op invoering van de geregistreerde samenleving (Kamerstukken II 1993/94, 23 761). Laatstgenoemd wetsvoorstel houdt een wijziging in van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Personen tussen wie een huwelijksbelemmering bestaat (bloedverwanten in de eerste en tweede graad en personen van gelijk geslacht) zullen hun samenleving kunnen laten registreren. Aan de zware registratie worden van rechtswege dezelfde rechtsgevolgen verbonden als aan het huwelijk, met uitzondering van de rechtsbetrekkingen tot kinderen.

De doelgroep van het wetsvoorstel betreffende de geregistreerde samenleving valt gedeeltelijk samen met die van het partnerpensioen, maar wijkt ook gedeeltelijk daarvan af. Het onderhavige wetsvoorstel betreft een tijdelijke wettelijke regeling die in werking zal zijn tot de privatisering van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (ABP). De intrekking van de Abp-wet zal per 1 januari 1996 plaatsvinden. Het partnerpensioen zal daarna in het pensioenreglement worden opgenomen. In verband hiermee is de Abp-wet niet betrokken bij het onderzoek naar de harmonisatie ter zake van leefvormen. Wel zullen in het overleg met de centrales zo nodig de gevolgen van de voorgestelde regeling van registratie voor het ambtelijk nabestaandenpensioen aan de orde gesteld worden.

In de derde plaats is een (nieuw) wetsvoorstel Algemene nabestaandenwet in voorbereiding, ter vervanging van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW). Recht op een (inkomensafhankelijke) uitkering uit deze volksverzekering zal bestaan voor nabestaanden met kinderen onder de 18 jaar, arbeidsongeschikte nabestaanden, en nabestaanden geboren vóór 1945. In tegenstelling tot in het eerdere wetsvoorstel voor een Algemene nabestaandenwet, worden ongehuwd samenwonenden niet gelijkgesteld met gehuwden. In dit nieuwe wetsvoorstel brengt de regering tot uitdrukking dat alleen recht op een uitkering bestaat voor die groepen, waarvoor de samenleving een bijzondere verantwoordelijkheid heeft. De regering vindt het niet voor de hand liggen om het aantal groepen rechthebbenden vergeleken met de AWW uit te breiden, nu zij wil komen tot een situatie, waarin minder groepen recht op een nabestaandenuitkering zullen hebben, en waarin tevens het behoefteprincipe wordt aangescherpt door de uitkering (deels) inkomensafhankelijk te maken.

Voor aanvullende pensioenregelingen echter geldt dat zij niet in samenhang met andere regelingen (wettelijke sociale zekerheid) hoeven te worden beoordeeld. Ten aanzien van de aanvullende pensioenregelingen hebben sociale partners de vrijheid om hun eigen afwegingen en keuzen te maken. In de samenleving bestaat de tendens en de behoefte aan gelijke behandeling van ongehuwd samenwonenden met gehuwden. In het arbeidsvoorwaardenoverleg kan hierbij worden aangesloten. Bij de sociale partners binnen de overheidssector leeft de behoefte om te komen tot gelijke behandeling. Ook in de Tweede Kamer der Staten-Generaal is meermalen aangedrongen om voor het overheidspersoneel te komen tot een partnerpensioen. Het onderhavige wetsvoorstel is de uitkomst van het overleg van sociale partners inzake de arbeidsvoorwaarden voor het overheidspersoneel. Het feit, dat beide wetsvoorstellen op dit punt tot een andere keuze komen, betekent voor ongehuwde nabestaanden overigens wel dat voor hen de wettelijke basisuitkering in alle gevallen zal ontbreken.

3. Hoe zal het partnerpensioen geregeld worden

Zoals reeds vermeld, zal het begrip «nabestaande» in de Abp-wet worden uitgebreid met de ongehuwde partner, zijnde de man of vrouw, die door de ambtenaar, gewezen ambtenaar of gepensioneerd ambtenaar was aangemeld. Een soortgelijke bepaling wordt opgenomen in de Amp-wet. De aanmelding is een essentieel onderdeel van het onderhavige wetsvoorstel. Het begrip «aanmelding» wordt in het wetsvoorstel gedefinieerd als de aanmelding bij het fonds overeenkomstig de in het wetsvoorstel beschreven procedure, welke aanmelding niet door het fonds is geweigerd. Waar in deze memorie van toelichting verder wordt gesproken over de aanmelding bij het fonds, geldt een en ander mutatis mutandis ook voor de aanmelding door de militair bij de Minister van Defensie. Wanneer sprake is van een nabestaande als hier bedoeld, heeft deze nabestaande recht op nabestaandenpensioen onder dezelfde voorwaarden als een weduwe of weduwnaar dat heeft na het overlijden van de echtgeno(o)t(e). Dit pensioen zal dan ook op dezelfde wijze worden berekend als dat gebeurt bij een nabestaande die met de overledene gehuwd was.

De aanmelding van de partner door de deelnemer is de conditio sine qua non voor wat betreft het recht op nabestaandenpensioen voor de ongehuwde nabestaande. De voorwaarden, waaraan moet worden voldaan, zijn limitatief opgesomd in het wetsvoorstel. Wanneer het fonds een aanmelding heeft ontvangen, wordt getoetst of aan de voorwaarden voor aanmelding is voldaan. Er wordt zoals gezegd niet aan andere criteria getoetst dan in het wetsontwerp zijn vermeld. Voldoet men op het moment van de aanmelding aan de betreffende criteria, dan wordt de partner als zodanig geregistreerd. De aanmelding gaat in op het moment dat de betreffende aanvraag door het fonds is ontvangen. In het geval dat niet aan een of meer van de voorwaarden voor aanmelding wordt voldaan, wordt die aanmelding door het fonds geweigerd. Deze beslissing omtrent de weigering van de aanmelding is te karakteriseren als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.

De criteria zijn zodanig gekozen, dat slechts een formele toetsing noodzakelijk is, zowel van het begin als van het einde van de samenleving. De toetsing van het bestaan van de samenleving door het fonds wordt op deze wijze zo beperkt mogelijk gehouden. Het gebruik van materiële criteria zou hoge uitvoeringslasten met zich meebrengen. In uitvoering en controle dient dan immers telkens weer een feitelijke situatie doorgrond en beoordeeld te worden. Ook vanuit een oogpunt van privacybescherming is een stelsel van materiële criteria minder gewenst.

Daar waar voor het bepalen van het recht op nabestaandenpensioen voor gehuwden de huwelijks- en echtscheidingsdatum van belang is, wordt voor het partnerpensioen de begin- en einddatum van de aanmelding bij het ABP genomen. Als begindatum van de aanmelding geldt de datum waarop de aanmelding bij het ABP is ontvangen. De tweerelatie kan al (veel) eerder zijn begonnen dan de datum waarop de aanmelding plaatsvindt. De mogelijkheid van aanmelding bestaat immers pas vanaf 1 juli 1994. De berekening van het nabestaandenpensioen voor nabestaanden die ongehuwd zijn geweest zal echter op dezelfde wijze plaatsvinden als voor nabestaanden die gehuwd zijn geweest. Dus ook de diensttijd van de ambtenaar, gelegen voor de datum van de aanmelding, telt mee voor de eerste partner/nabestaande. Alleen wanneer vóór een aanmelding (of een huwe lijk) reeds eerder een aanmelding (of een huwelijk) heeft bestaan (in deze gevallen is sprake van een bijzonder nabestaandenpensioen) komt de voorgaande tijd niet geheel ten goede aan de (laatste) partner (zie hiervoor ook de derde alinea van de volgende paragraaf). Ook zal een nabestaandenpensioen worden herberekend als de nabestaande opnieuw partij is bij een aanmelding (of gaat trouwen), op dezelfde wijze als gebeurt voor nabestaanden die gehuwd zijn geweest.

4. De keuze voor de aanmeldingsprocedure

In deze paragraaf wordt uiteengezet waarom is gekozen voor een registratie van (vooraf) aangemelde niet-huwelijkse relaties met het oog op (latere) aanspraken op nabestaandenpensioen. Sociale partners in de overheidssector hebben gelijkstelling beoogd van ongehuwd samenwonenden met gehuwden in dier voege, dat ook ongehuwde partners recht op nabestaandenpensioen zullen kunnen ontvangen. Wanneer men een huwelijk heeft gesloten, staat men als gehuwd te boek. De betreffende gegevens zijn bekend omdat deze, van overheidswege, worden vastgelegd in het register van huwelijken en echtscheidingen. Het bestaan van die registratie betekent een aanzienlijke verlichting van de taak van de uitvoerder van de pensioenregeling in geval van overlijden van een deelnemer aan die regeling. Een dergelijke overheidsregistratie bestaat niet ten aanzien van niet-huwelijkse partnerrelaties. Het is daarom in de eerste plaats gewenst de gelijkstelling van ongehuwd samenwonenden met gehuwden dusdanig vorm te geven, dat voor de ongehuwd samenwonenden een vergelijkbare situatie van registratie zou ontstaan.

In de tweede plaats is een overweging geweest om duidelijkheid te scheppen wat betreft de kring van rechthebbenden. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling om bij iedere partnerrelatie recht op nabestaandenpensioen te laten ontstaan. Aan de hand van duidelijk geformuleerde criteria is vast te stellen, of men al dan niet tot de kring van rechthebbenden behoort. De figuur, waarbij de partner via een meldingsprocedure aan het pensioenfonds moet worden bekendgemaakt, is ook in andere sectoren niet ongewoon. De voorwaarden, waaronder een partner al dan niet kan worden aangemeld, wijken soms enigszins van elkaar af. Sommige pensioenfondsen stellen bijvoorbeeld de eis dat de samenleving een bepaalde tijd geduurd dient te hebben alvorens een partner als zodanig te erkennen (dit is in het onderhavige wetsvoorstel overigens niet het geval). Het is echter niet ongebruikelijk dat een pensioenfonds ofwel bij de aanvang van het deelnemerschap (als de partnerrelatie reeds bestond), ofwel bij de aanvang van de partnerrelatie, gegevens betreffende die partnerrelatie verlangt van de betrokken deelnemer. Door de aanmeldingsprocedure zoals in dit wetsvoorstel beschreven, ontstaat direct duidelijkheid omtrent de vraag of men al dan niet tot de kring van rechthebbenden behoort.

Als laatste, met de voorgaande twee punten samenhangend, argument wordt hier gewezen op het aspect van (het voorkómen van) mogelijke bewijsproblemen. Wanneer door ongehuwde nabestaanden achteraf, dus pas na het overlijden, gegevens geproduceerd zouden moeten worden met betrekking tot de samenlevingsduur en het samenlevingscontract, zouden bewijsproblemen en conflicten kunnen ontstaan. Hierbij dient ook bedacht te worden dat ingevolge de Abp-wet en de Amp-wet niet slechts voor de laatste partners, maar ook voor de voormalige partners (bijzondere nabestaanden) recht bestaat op een (bijzonder) nabestaandenpensioen. Het nabestaandenpensioen voor de laatste partner wordt verminderd met het bijzonder nabestaandenpensioen voor (een) eerdere part ner(s). Naar analogie van het systeem, dat geldt voor de berekening van het bijzonder nabestaandenpensioen voor gehuwden, telt bij de berekening van het bijzonder nabestaandenpensioen voor ongehuwden (wanneer er van één ex-partner sprake is) de diensttijd mee, die is gelegen vóór de datum waarop de aanmelding is geëindigd. In die gevallen, waarin van meer dan één ex-partner sprake is, telt voor de berekening van het bijzonder nabestaandenpensioen de diensttijd mee, die samenloopt met de duur van de betreffende aanmelding. Het is mede in het belang van de ongehuwde deelnemer en zijn partner (dan wel een eventuele ex-partner of latere partner) dat de gegevens, die benodigd zijn om zowel het nabestaandenpensioen als het bijzonder nabestaandenpensioen te kunnen berekenen, exact zijn vastgelegd. Om al deze redenen is gekozen voor de procedure van aanmelding bij het fonds, teneinde de aanspraken van niet-gehuwde (bijzondere) nabestaanden later correct, en op zo eenvoudig mogelijke wijze te kunnen bepalen.

De waarborgen die zijn getroffen met betrekking tot de vereiste actualiteit en nauwkeurigheid van de registratie, zijn in afdoende mate aanwezig. Als gevolg van de aansluiting van het fonds op de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, maar ook door gegevens, die de betrokkene zelf aandraagt en/of door interne bestandsvergelijkingen bij het fonds, zal soms een vermoeden kunnen ontstaan dat niet meer aan alle voorwaarden voor aanmelding wordt voldaan. Op dat moment heeft het fonds de mogelijkheid om te verifiëren of de verstrekte gegevens nog overeenstemmen met de feitelijke situatie. Mocht alsdan blijken dat aan een of meer voorwaarden voor aanmelding niet meer wordt voldaan, dan is het fonds bevoegd om de aanmelding door te halen. Deze bevoegdheid doet echter niets af aan de eigen verantwoordelijkheid van de deelnemer.

Immers, het kan de eigen verantwoordelijkheid van de deelnemer geacht worden, als ook in het belang van de deelnemer dan wel van een eventuele volgende partner van die deelnemer, dat de bij het fonds geregistreerde gegevens overeenkomen met de feitelijke situatie. Het laten voortduren van de aanmelding kan immers ten koste gaan van de opbouw van een nabestaandenpensioen van een eventuele latere partner. Maar de actualiteit en nauwkeurigheid is ook alleszins in het belang van de deelnemer zelf. Immers, wanneer men denkt aan de verplichting op grond van de PSW om vanaf het jaar 2000 gelijkwaardige keuzemogelijkheden te creëren tussen nabestaandenpensioen en ouderdomspensioen, zal een opslag op het ouderdomspensioen op de pensioengerechtigde leeftijd lager zijn naarmate een eventueel huwelijk of een aanmelding langer heeft geduurd. Hieraan kan worden toegevoegd dat pensioenverevening in het pensioenreglement niet alleen voor ex-huwelijkspartners zal worden geregeld, maar ook voor gewezen ongehuwde partners.

Het tegengaan van oneigenlijk gebruik heeft bij het ontwerpen van de onderhavige regeling in zoverre gespeeld, dat het fonds, juist doordat een registratie van niet-huwelijkse relaties wordt gevoerd, direct bij de aanmelding kan signaleren of men al dan niet tot de doelgroep voor aanmelding behoort. De doelgroep voor het partnerpensioen is duidelijk omschreven. Ook het toetsen aan de vereisten van samenwonen en samenlevingscontract brengt met zich mee dat oneigenlijk gebruik zo goed als uitgesloten kan worden geacht. Overigens kan worden opgemerkt dat het probleem van oneigenlijk gebruik zich bij gehuwden eveneens zou kunnen voordoen. Het is niet aan het fonds of aan sociale partners om zich te verdiepen in de persoonlijke motieven, die leiden tot het aangaan van een huwelijks- of een partnerrelatie. Een huwelijk wordt als een vaststaand feit geaccepteerd. Hetzelfde geldt voor een partnerrelatie, wanneer het bestaan daarvan uit bepaalde objectief toetsbare omstandigheden kan worden afgeleid.

Wat betreft de actuariële betekenis van de registratie kan worden opgemerkt dat door het toekennen van nabestaandenpensioen ook aan ongehuwde partners, in zijn totaliteit de gehuwdheidsfrequentie (of zo men wil, de partnerrelatiefrequentie) toeneemt, alsmede de noodzaak om een groter vermogen te reserveren en een hogere premie te berekenen. Het is voor het pensioenfonds dan ook noodzakelijk om de betreffende gegevens exact beschikbaar te hebben.

5. De voorwaarden voor aanmelding

Indien een ambtenaar zijn of haar partner later in aanmerking wil laten komen voor een nabestaandenpensioen terwijl men niet gehuwd is, dient men de partner aan te melden bij het fonds. Er gelden verschillende voorwaarden voor de aanmelding. Op het moment van de aanmelding dient men aan al deze voorwaarden te voldoen. (Deze voorwaarden blijven ook na de aanmelding relevant. Zie hiervoor verder de toelichting bij onderdeel C van artikel I.) Aanmelding van de partner is mogelijk, zoals hierboven reeds vermeld, als dit betreft een samenleving tussen twee partners van gelijk geslacht, tussen hen die broer of zus van elkaar zijn, of tussen partners die zouden kunnen trouwen, maar dit niet wensen. De partners dienen beiden meerderjarig te zijn en ongehuwd. Voor aanmelding is verder vereist dat de partners hetzelfde woonadres hebben volgens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. Tevens dient sprake te zijn van een notarieel verleden samenlevingscontract, waaruit blijkt dat de twee partners zich tegenover elkaar hebben verplicht om over en weer bij te dragen in de kosten van levensonderhoud. Degene die de aanmelding doet, dient de betreffende bewijsstukken bij te voegen.

De vereisten van feitelijk samenwonen en wederzijdse verzorgingsplicht krachtens een notariële akte zijn in dit wetsontwerp opgenomen omdat het huwelijk (in principe) gelijksoortige plichten kent. Het gaat er immers om dat met grote mate van zekerheid verondersteld kan worden dat de partners duurzaam zorg en verantwoordelijkheid voor elkaar hebben aanvaard. Ook binnen (andere) ambtelijke rechtspositieregelingen wordt een notariële akte, waarin de wederzijdse rechten en verplichtingen met betrekking tot die gezamenlijke huishouding zijn vastgelegd, geëist voor de erkenning van de niet-huwelijkse samenleefvorm. Artikel III van dit wetsvoorstel is hiervan een voorbeeld.

6. Kosten van invoering partnerpensioen

Met betrekking tot de kosten, samenhangend met de invoering van het partnerpensioen, is door de sociale partners het volgende overeengekomen. De kosten (pensioenkosten en uitvoeringskosten) zullen niet eerder dan met ingang van 1 januari 1996 in de premiestelling doorwerken.

De berekeningen door het ABP van de premiestijging zijn uitgevoerd op basis van verschillende aannames, zoals dat gerekend zou worden met het synthese-model, en dat uitkeringen niet zouden plaatsvinden in verband met overlijdens vóór 1 januari 1994. Een algemene aanname was dat de invoering van het partnerpensioen zou geschieden onder dezelfde voorwaarden als die gelden voor het recht op nabestaandenpensioen voor gehuwden. Bij de berekeningen is gebruik gemaakt van samenwoonfrequenties zoals die in 1989 door het Centraal Bureau voor de Statistiek zijn gepubliceerd («Onderzoek gezinsvorming»). Uitgangspunt was dat op termijn het aantal nabestaandenpensioenen voortkomende uit niet-huwelijkse relaties ongeveer 2% van het totaal aantal nabestaandenpensioenen zal zijn.

Op basis van het aantal tot op heden geregistreerde niet-huwelijkse partnerrelaties, is op korte termijn een stijging van de dekkende synthese-premie met maximaal 0,15%-punt te verwachten. Het uiteindelijke effect van de invoering van het partnerpensioen leidt op lange termijn (na ongeveer 40 jaren) tot een premieverhoging met maximaal 0,45%-punt. De onzekerheden rond de aantallen niet-huwelijkse partnerrelaties maakt de laatstgenoemde verwachte premieaanpassingen tot ruwe schattingen1.

7. AWW-compensatie

Op grond van de AWW hebben weduwen en weduwnaars recht op een wettelijke (basis)nabestaandenuitkering, wanneer zij aan bepaalde voorwaarden voldoen. Op grond van de Abp-wet en de Amp-wet kan een toeslag worden toegekend voor het geval er geen recht bestaat op een AWW-uitkering. Gelijke behandeling van ongehuwd samenwonenden met gehuwden brengt met zich mee dat deze toeslag ook zal worden toegekend aan niet-gehuwde partners/nabestaanden.

Het (blijven) verstrekken van de AWW-toeslag aan alle nabestaanden zou echter leiden tot een extra premiestijging. Dit laatste werd door de sociale partners onwenselijk geacht. De toeslag vervalt per 1 januari 1996, met dien verstande dat opgebouwde aanspraken gehonoreerd worden. Voor wat betreft de nabestaandenpensioenen die zijn toegekend vóór de inwerkingtreding van deze wet, verandert niets. Dit laatste is vastgelegd in een overgangsbepaling. Door de compensatie ook aan niet-gehuwden toe te kennen, maar ook door het laten vervallen van de toeslag(opbouw) voor beide groepen wordt recht gedaan aan het uitgangspunt dat in gelijke gevallen van pensioenopbouw gelijke aanvullende pensioenen worden geboden.

8. Bezwaar en beroep

Aangezien aanmelding van de partner een noodzakelijke voorwaarde is voor het recht op nabestaandenpensioen, is Hoofdstuk S van de Abp-wet (Bezwaar, beroep en herziening) ook van toepassing op beslissingen van het bestuur en/of de hoofddirectie van het fonds inzake het weigeren van de aanmelding, respectievelijk het doorhalen daarvan. Deze beslissingen zijn te karakteriseren als besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.

Een en ander laat onverlet dat te zijner tijd ten aanzien van de beslissing inzake het al dan niet toekennen van het nabestaandenpensioen deze bezwaar- en beroepsregeling evenzeer van toepassing is.

9. Ingangsdatum en overgangsregeling

De gelijke behandeling in het kader van het onderhavige voorstel van wet wordt gerealiseerd ter zake van overlijdensgevallen na 30 juni 1994. In het CGOA is deze ingangsdatum overeengekomen. Deze datum is gekoppeld aan (het tijdstip van) de publiciteitscampagne. Deze campagne heeft bekendheid gegeven aan de regeling op zodanige wijze dat belanghebbenden werden gewezen op a. de mogelijkheid van aanmelding en b. het feit dat zonder aanmelding voor niet-gehuwd samenwonenden geen recht op nabestaandenpensioen ontstaat. Aangezien invoering van het partnerpensioen door de sociale partners gewenst werd voordat het ABP geprivatiseerd zou zijn, vergt een en ander een aanpassing van de Abp-wet. De ingangsdatum van 1 juli 1994 is vastgelegd in een overgangsbepaling. Voor wat betreft de Amp-wet is geconformeerd aan deze ingangsdatum.

Zoals gezegd zal de berekening van het nabestaandenpensioen voor ongehuwde partners gelijk zijn aan die voor gehuwde partners. Daarbij zal elke eerste aanmelding op gelijke voet worden behandeld met een eerste huwelijk en komt de diensttijd van de ambtenaar, gelegen vóór de datum van de aanmelding, volledig ten goede aan de eerst aangemelde partner (behalve in geval van een bijzonder nabestaandenpensioen). Overgangsrecht is daarom voor deze groep nieuwe nabestaanden niet noodzakelijk.

Een speciale voorziening is overeengekomen met betrekking tot overlijdensgevallen tussen 31 december 1993 en 1 juli 1994. Ook de achtergebleven ongehuwde partners van deze overleden deelnemers zullen in aanmerking komen voor de toekenning van nabestaandenpensioen, wanneer men op 1 juli 1994 zou hebben voldaan aan de voorwaarden voor aanmelding, maar aanmelding niet meer kan plaatsvinden om de enkele reden dat de betrokken deelnemer is overleden. Het vereiste van de aanmelding komt in die situaties te vervallen. In het overgangsrecht van dit wetsvoorstel is met het oog hierop de bepaling opgenomen dat de hierbedoelde ongehuwde nabestaande eveneens recht op nabestaandenpensioen heeft.

De invoering van het partnerpensioen per 1 juli 1994 betekent dat er per die datum een systeemwijziging plaatsvindt. Wanneer in een pensioenregeling een dergelijke wijziging wordt aangebracht, blijven de voorwaarden die voordien golden, van toepassing op de diensttijd die is gelegen vóór die wijziging. Dit betekent in dit geval dat mensen die vóór 1 juli 1994 reeds gepensioneerd zijn, hebben deelgenomen in een pensioenregeling, die niet voorzag in een partnerpensioen. Met andere woorden, zij hebben deelgenomen in een regeling die het nabestaandenpensioen alleen als voorziening bood aan gehuwde deelnemers. Van gepensioneerden is de diensttijd afgesloten en is de pensioenuitkering vastgesteld, rekening houdend met de voorwaarden, die golden gedurende die diensttijd. Het partnerpensioen is een nieuwe arbeidsvoorwaarde, die geldt voor de mensen die nu deelnemen in de pensioenregeling en pensioen opbouwen.

Zodra dit wetsontwerp tot wet is verheven, in het Staatsblad is geplaatst en in werking treedt, zullen nabestaandenpensioenen formeel aan aangemelde partners kunnen worden uitgekeerd met terugwerkende kracht tot aan de overlijdensdatum.

Aangezien er enige tijd zal liggen tussen de datum van 1 juli 1994 en de datum waarop de wet in werking zal treden, bestaat de mogelijkheid dat een inmiddels tot stand gekomen aanmelding of weigering van een aanmelding voor heroverweging in aanmerking komt. Immers, achteraf gezien zou kunnen blijken dat de mogelijkheid tot aanmelding wordt beperkt, dan wel uitgebreid. In het eerste geval zullen eventuele voorschotten, die op het nabestaandenpensioen zijn verstrekt, met onmiddellijke ingang worden stopgezet. Deze voorschotten zullen echter niet worden teruggevorderd, ook al zou in een dergelijke situatie van onverschuldigde betaling gesproken kunnen worden. In het andere geval, dus als aanmeldingen achteraf gezien ten onrechte zijn geweigerd, zullen betrokkenen alsnog in staat gesteld worden de aanmelding te doen, respectievelijk zal het fonds alsnog deze aanmelding afhandelen. Eventuele extra kosten, die hiermee gemoeid zijn, zullen ten laste komen van het fonds. Een kwantificering van deze kosten is vooraf niet te geven, maar naar verwachting zullen deze kosten minimaal zijn.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I

De toelichting bij dit artikel kan mutatis mutandis ook geacht worden te gelden voor de wijziging van de Amp-wet (die is vastgelegd in artikel II), tenzij anders wordt vermeld.

Waar geen toelichting wordt gegeven, behelst het voorstel van wet een louter redactionele aanpassing van artikelen, waarin wordt gesproken van huwelijk of echtgenoot enz. Zo veel mogelijk worden bij elkaar behorende onderdelen tezamen besproken.

A

In artikel A 1 wordt ook het begrip «aanmelding» gedefinieerd en wordt de omschrijving van het begrip «nabestaande» uitgebreid met de partner die bij het fonds was aangemeld.

C

In artikel A 5, eerste en tweede lid, wordt beschreven wie zijn of haar partner bij het fonds kan aanmelden en welke voorwaarden daarbij gelden. De kring van rechthebbenden wordt hiermee bepaald. Om de partner te kunnen aanmelden, dient men Abp-deelnemer in actieve dienst te zijn. Men kan echter onder bepaalde voorwaarden ook na ontslag zijn partner aanmelden (zie hierna). De mogelijkheid bestaat ook dat twee ambtenaren elkaar over en weer willen aanmelden. Dit kan, wanneer zij ieder voor zich aan de voorwaarden voor aanmelding voldoen.

De eerste voorwaarde voor aanmelding van de tweerelatie is dat de partners moeten samenwonen. Dit is zodanig verwoord dat degene die de aanmelding doet en de aan te melden persoon als ingezetene met hetzelfde woonadres moeten zijn ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (dan wel: op hetzelfde woonadres moeten zijn opgenomen in het persoonsregister, voor aanmeldingen die zijn gedaan in de periode waarin de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens nog niet in werking is getreden). Ambtenaren die (zelf) niet als ingezetene in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) zijn ingeschreven omdat zij niet (meer) in Nederland wonen, kunnen hun partner aanmelden overeenkomstig de krachtens het vierde lid gestelde ministeriële regels.

In de tweede plaats dient een notarieel verleden samenlevingsovereenkomst te zijn opgemaakt, waarin de ambtenaar en degene van wie de aanmelding wordt gewenst hun wederzijdse rechten en verplichtingen ter zake van die gemeenschappelijke huishouding hebben vastgelegd. Is aan deze voorwaarden voldaan dan worden de partners geacht de wederzijdse zorg voor elkaar te hebben aanvaard op eenzelfde wijze als geldt voor gehuwden. Voor wat betreft het samenwonen op hetzelfde woonadres dienen de benodigde gegevens uit de GBA te worden overgelegd. Voor wat betreft het overleggen van het notarieel verleden samenlevingscontract zij het volgende opgemerkt. De partners hebben hier de keuze of zij een kopie van het samenlevingscontract aan het fonds willen overleggen, dan wel een uittreksel uit dat contract of een schriftelijke verklaring van een notaris, inhoudende dat de twee partners een notarieel verleden contract met de bedoelde inhoud hebben gesloten. Welke keuze men ook maakt, uit het betreffende document moeten de bedoelde wederzijdse rechten en plichten ter zake van de gemeenschappelijke huishouding blijken.

In de onderdelen c, d en e van het eerste lid worden de overige voorwaarden voor aanmelding beschreven. Deze voorwaarden hebben betrekking op de persoon van de aanmelder en degene die wordt aangemeld. Bepaald is dat beide partners ongehuwd moeten zijn en meerderjarig. Indien een der partners gehuwd is dan wel beide partners gehuwd zijn, kan de aanmelding niet plaatsvinden (wordt de aanmelding geweigerd). Het bestaan van bloed- of aanverwantschap in de rechte lijn is eveneens grond voor weigering van de aanmelding.

Het tweede lid ziet op de situatie dat de aanmelder al met ontslag is (onder ontslag wordt elke vorm van beëindiging van het ambtenaarschap verstaan overeenkomstig artikel E 4 van de Abp-wet). Ook in deze situatie kan men de partner aanmelden, indien men nog geen 65 jaar oud is, en men: ofwel eerder met dezelfde partner gehuwd was of deze partner had aangemeld; ofwel een invaliditeitspensioen of herplaatsingstoelage heeft; ofwel een wachtgelduitkering of een daarmee gelijkgestelde uitkering of een uitkering in verband met functioneel leeftijdsontslag heeft en in dat kader ambtenaar is in de zin van de Abp-wet. Dit tweede lid geeft een «vertaling» van artikel G 2 Abp-wet. Artikel G 2 geeft als uitgangspunt dat geen recht op nabestaandenpensioen ontstaat indien het huwelijk na het ontslag is gesloten, maar beschrijft tevens enkele uitzonderingssituaties, waarin een huwelijk na ontslag toch recht op nabestaandenpensioen kan doen ontstaan. Het verschil tussen de onderhavige bepaling en artikel G 2 is slechts dat de onderhavige bepaling is gesteld in de tegenwoordige tijd, terwijl artikel G 2 spreekt in de verleden tijd.

Het vierde lid geeft een voorziening voor het geval de ambtenaar in het buitenland verblijft, bijvoorbeeld een diplomaat. De bepaling ziet tevens op de situatie waarin de ambtenaar onder toepassing van artikel F 2 Abp-wet, tijdens zijn verblijf in het buitenland diensttijd opbouwt.

Het vijfde, zesde en negende lid van artikel A 5 regelen de gevallen waarin en het moment waarop de aanmelding kan worden doorgehaald en eindigt. De term «doorhalen» wordt gehanteerd om de rechtshandeling van het fonds aan te geven, door middel waarvan de aanmelding komt te vervallen. In lid zes zijn de formeel toetsbare omstandigheden opgenomen, op grond waarvan een aanmelding wordt doorgehaald. Dit gebeurt onder andere wanneer een der partners in het huwelijk treedt met een ander dan degeen met wie hij of zij staat geregistreerd. Wanneer de twee partners aansluitend aan hun aanmelding met elkaar gaan trouwen, eindigt de aanmelding ook, maar telt de diensttijd die gold voor de aanmelding tezamen met de diensttijd die geldt voor het huwelijk, mee voor een latere berekening van het nabestaandenpensioen. (Dit laatste is geregeld in onderdeel E van het wetsvoorstel.) Het negende lid ziet op de bevoegdheid tot doorhaling van de aanmelding wanneer betrokkene geen bevestiging geeft dat nog steeds aan de voorwaarden voor aanmelding wordt voldaan (zie ook de volgende alinea). Onder het niet geven van de bevestiging wordt mede begrepen de situatie waarin uit de alsdan verstrekte gegevens blijkt dat men niet meer aan alle voorwaarden voldoet.

In het zevende en achtste lid is de bevoegdheid van het fonds vastgelegd om, indien daartoe aanleiding bestaat, te verifiëren of nog aan de voorwaarden voor aanmelding wordt voldaan. In de volgende gevallen kan aanleiding bestaan om deze bevestiging van betrokkene te vragen. In de eerste plaats kunnen, als gevolg van de aansluiting van het pensioenfonds op de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, gegevens naar boven komen die afwijken van de gegevens, die de betrokken deelnemer bij de aanmelding heeft verstrekt. In de tweede plaats kunnen uit door betrokkene zelf aangeleverde gegevens, en/of uit interne bestandsvergelijkingen verschillen naar voren komen. In dergelijke situaties kan het vermoeden ontstaan dat niet meer aan alle voorwaarden voor aanmelding wordt voldaan. Betrokkene zal alsdan nieuwe bewijsstukken dienen te overleggen. In dit geval is een nieuwe verklaring nodig waaruit blijkt dat beide partners op dat moment met hetzelfde woonadres zijn opgenomen in de GBA. Indien in de tussenliggende periode geen sprake is geweest van authentieke wijzigingen van het notarieel verleden samenlevingscontract, kan worden volstaan met het bijvoegen van een vormvrije verklaring, ondertekend door de beide partners, dat nog aan de betreffende voorwaarden voor aanmelding wordt voldaan. Wanneer evenwel van authentieke wijzigingen van dit contract sprake is (geweest), dient betrokkene een kopie van het gewijzigde notariële samenlevingscontract te overleggen, dan wel een uittreksel daaruit of een nieuwe verklaring van de notaris, waaruit blijkt dat de partners nog steeds voldoen aan de voorwaarde zoals beschreven in onderdeel b van het eerste lid. Zoals echter reeds in het algemeen deel is aangegeven, doet de hier beschreven bevoegdheid van het fonds niet af aan de verantwoordelijkheid van de deelnemer zelf om te zorgen dat de gegevens nog actueel en correct zijn, en om zelf de partner «af te melden» als men niet meer aan de voorwaarden voor aanmelding voldoet (wat meestal wil zeggen dat de relatie beëindigd is).

Zoals hierboven is gebleken kan een huwelijk een aanmelding zowel verhinderen als doen eindigen. Omgekeerd is dit niet het geval. De aanmelding komt niet tot stand respectievelijk eindigt wanneer een der partners dan wel beide partners gehuwd zijn, respectievelijk in het huwelijk treden. Er is nog een verschil. Een bestaand huwelijk is een beletsel voor het sluiten een nieuw huwelijk. Het bestaan van een aanmelding is echter geen belemmering voor het totstandkomen van een nieuwe aanmelding. De aanmelding eindigt dan.

F, G, H en S

De huidige Abp-wet bevat een drietal bepalingen, waarin de rechten van kinderen van Abp-deelnemers zijn vastgelegd. Artikel G 5 regelt het wezenpensioen voor wettige kinderen, artikel G 6 regelt dat voor onwettige kinderen, en artikel G 7 ziet op de pleegkinderen. Het huidige systeem maakt onderscheid tussen wettige en pleegkinderen enerzijds en onwettige kinderen anderzijds met betrekking tot het recht op wezenpensioen wanneer de kinderen zijn geboren na het ontslag. Het eindigen van het wezenpensioen is in artikel Q 5 geregeld.

Op grond van het huidige artikel G 5 komen wettige kinderen in aanmerking voor wezenpensioen indien het huwelijk, waaruit zij zijn geboren (of gedurende welk huwelijk zij zijn geadopteerd), was gesloten voor het ontslag. Wettige kinderen hebben echter ook recht op wezenpensioen als het huwelijk waaruit zij zijn geboren (of gedurende welk huwelijk zij zijn geadopteerd) weliswaar na het ontslag is gesloten, maar dit huwelijk valt binnen een der in artikel G 2 genoemde situaties, waarin recht op nabestaandenpensioen kan ontstaan. Artikel G 7 kent dezelfde opzet. Voor onwettige, erkende kinderen alsmede voor onwettige kinderen, ten opzichte van wie een onderhoudsplicht is vastgesteld, bepaalt artikel G 6 echter dat recht op wezenpensioen slechts bestaat, indien zij zijn geboren voordat het ontslag is ingegaan.

In dit wetsontwerp nu had volstaan kunnen worden met het aanpassen van artikel G 5 zodanig, dat kinderen, geboren uit een (aangemelde) niet-huwelijkse relatie, onder dezelfde voorwaarden als wettige kinderen, recht op wezenpensioen zouden verkrijgen. Echter, ook het wetsontwerp inzake de herziening van het afstammingsrecht gaf aanleiding om de huidige bepalingen aan een nader onderzoek te onderwerpen. Het uitgangspunt dat elk kind in familierechtelijke betrekkingen staat tot zijn vader en zijn moeder, zijnde zijn ouders, zal leiden tot het vervallen van het onderscheid tussen wettige en onwettige, dan wel natuurlijke kinderen.

In deze lijn gezien zou een aanpassing van artikel G 5 als hierboven aangeduid, nog steeds onvoldoende zijn. In dit wetsvoorstel is daarom gekozen voor een opzet, waarin het geboren zijn (of geadopteerd worden) voorafgaand aan of gedurende het Abp-deelnemerschap, beslissend is. De artikelen G 5, G 6 en G 7 worden in deze zin aangepast. Onder 'zijn kinderen' zullen in het kader van de Abp-wet worden verstaan de kinderen die in familierechtelijke betrekking staan tot de (mannelijke of vrouwelijke) ambtenaar, gewezen ambtenaar of gepensioneerd ambtenaar. Wel wordt op deze plaats gewezen op het gevolg, dat nu voor alle kinderen zal gelden dat zij geboren moeten zijn voor ontslag, dan wel voor het bereiken van de 65-jarige leeftijd (indien nog sprake is van Abp-deelnemerschap).

Het huidige artikel Q 5, vierde lid, onderdeel b, spreekt van «wettiging» en «staat van wettig kind». Wanneer een kind, met recht op wezenpensioen de staat van wettig kind verkrijgt, vervalt het recht op wezenpensioen. In de lijn van de wijziging van de artikelen G 5, G 6 en G 7, is de tekst van onderdeel b zodanig aangepast, dat nu het tot stand komen van ouderschap tussen de rechthebbende en een ander dan degene aan wiens overlijden het recht op wezenpensioen is ontleend, leidt tot het eindigen van het wezenpensioen.

I

Voor wat betreft de achtergrond van het laten vervallen van de AWW-toeslag wordt verwezen naar het algemeen deel. In artikel H 3b wordt nu een horizon ingebouwd, door te bepalen dat dit artikel slechts van toepassing is op diensttijd, gelegen tussen 31 december 1994 en 1 januari 1996. Deze laatste datum valt samen met de datum waarop het ABP geprivatiseerd zal zijn.

Voor de diensttijd vóór 1 januari 1986 geldt dat het ontbreken van de AWW-uitkering volledig door het ABP wordt gecompenseerd. De toeslagregeling van artikel H 3a geldt voor de diensttijd vanaf 1 januari 1986. De Wet FVP/ABP heeft de werking van H 3a gekoppeld aan de diensttijd tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995. Voor de diensttijd na 31 december 1994 geldt een nieuw artikel, H 3b1.

De afspraak in het CGOA om de AWW-toeslag te laten vervallen per 1 januari 1996 heeft strikt genomen slechts betrekking op artikel H 3a. Deze afspraak wordt geacht eveneens betrekking te hebben op artikel H 3b, met dien verstande dat het vervallen van artikel H 3b niet gekoppeld zal worden aan de datum van inwerkingtreding van deze wet, maar aan de datum van 1 januari 1996. Met andere woorden, artikel H 3a blijft van toepassing voor de diensttijd die is gelegen vóór 1 januari 1995 en artikel H 3b blijft van toepassing voor de diensttijd gelegen tussen 31 december 1994 en 1 januari 1996.

R

Dit onderdeel is ingevoegd in dit wetsvoorstel om wetstechnische redenen, die losstaan van de invoering van het partnerpensioen. (Hetzelfde geldt voor de onderdelen S en T van artikel II.) De PSW en enige andere wetten zijn in 1994 gewijzigd met het oog op het wettelijk recht op waarde-overdracht. Tijdens de behandeling van het betreffende wetsvoorstel zijn de overeenkomstige wijzigingen van onder meer artikel N 17 van de Abp-wet en artikel R 10 van de Amp-wet aan het wetsvoorstel toegevoegd (Kamerstukken II 1993/94, 23 123, nr. 13). Bij het formuleren van deze wijzigingen in de Abp-wet en de Amp-wet werd ervan uitgegaan, dat de PSW-wijziging per 1 januari 1994 in werking zou treden, althans op eerder tijdstip dan de Wet financiële voorzieningen privatisering ABP (Wet FVP/ABP).

In het kader van de Wet FVP/ABP werd met dit feit rekening gehouden bij de aanpassing van de Abp-wet en de Amp-wet voor wat betreft situaties van waardeoverdracht tussen het ABP en het Ministerie van Defensie onderling. Laatstgenoemde wijzigingen ingevolge de Wet FVP/ABP zijn op 1 mei 1994 in werking getreden. De PSW-wijziging echter is op een later tijdstip dan eerst was voorzien in werking getreden, en wel op 8 juli 1994. Als gevolg hiervan zijn de te rekenen vanaf 1 mei 1994 in het kader van de Wet FVP/ABP aangebrachte aanpassingen van de artikelen N 17 van de Abp-wet en artikel R 10 van de Amp-wet per 8 juli 1994 weer ongedaan gemaakt. Met de voorgestelde wijzigingen (opgenomen in artikel I onderdeel R en artikel II onderdeel S) wordt dit hersteld.

De PSW-wijziging heeft eveneens geleid tot wijziging van artikel R 14 Amp-wet, waardoor onjuiste verwijzingen ontstonden naar het inmiddels vervallen artikel W 1. Om dit ongedaan te maken heeft schrapping van het tweede en derde lid plaatsgevonden en is inhoudelijk met aanpassing overeenkomstig artikel R 14, tweede lid, zoals dat daags voor de PSW-wijziging luidde, volstaan. De opgave van de over te dragen waarde is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht; expliciete duiding daarvan, zoals ingevolge artikel R 14, eerste lid, daags voor de PSW-wijziging nog bestond, wordt bij nader inzien niet nodig geacht. De aanpassing van het eerste lid, zoals dat nadien is komen te luiden, is slechts redactioneel. De correctie van artikel R 14 is vervat in artikel II onderdeel T.

Artikel II

De wijziging voor Abp-deelnemers is geheel doorvertaald voor de beroepsmilitairen die via de Amp-wet voor hun nabestaandenpensioenen zijn verzekerd.

Partnerpensioen is in de militaire pensioenwetgeving tevens ingevoerd voor nabestaanden van een militair, gewezen of gepensioneerde militair die is overleden door verwonding, ziekten of gebreken in verband met de uitoefening van de militaire dienst, bedoeld in artikel E 11 van de Amp-wet. Deze vorm van partnerpensioenen is niet alleen van belang voor nabestaanden van een beroepsmilitair, maar ook voor nabestaanden van een dienstplichtige die in en door de dienst is overleden.

Indien in verband met het overlijden van een dienstplichtige geen toekenning van een nabestaandenpensioen op grond van de Amp-wet mogelijk is en een beroep wordt gedaan op de wet- en regelgeving op het terrein van de algemene sociale zekerheid (AWW of Algemene Bijstandswet), zijn voor het onderscheid tussen gehuwden en niet gehuwden uiteraard de normen van die algemene wetgeving van toepassing.

Gegeven het bestaan van kostwinnerspensioen aan schoonouders, genoemd in artikel G 8 van de Amp-wet, wordt voortaan op gelijke voet kostwinnerspensioen aan de ouders van de nabestaande partner van de kostwinner toegekend. Een en ander vloeit voort uit de doelstelling om het onderscheid tussen de gehuwde militair en de militair die niet gehuwd samenwoont in de Amp-wet ongedaan te maken wat betreft de rechten die bij hun overlijden bestaan voor hun nabestaanden.

De integrale doorvertaling voor beroepsmilitairen betekent dat de toelichting bij artikel I inzake de voorgestelde wijziging van de daar genoemde bepalingen van de Abp-wet mutatis mutandis van toepassing is op de te wijzigen bepalingen van de Amp-wet.

Artikel III

Evenals de voorgaande artikelen staat de wijziging van artikel 9 van de Uitkeringwet gewezen militairen (inzake de overlijdensuitkering) in verband met gelijke behandeling van gehuwd en ongehuwd samenwonenden ter zake van het overlijden.

De overlijdensuitkeringen aan de nagelaten betrekkingen van burgerpersoneel bij Defensie zijn veelal geregeld bij algemene maatregel van bestuur, zodat deze naar verhouding vrij snel konden worden aangepast. In het bijzonder noopt de passage in het algemeen gedeelte van de nota van toelichting bij het koninklijk besluit van 9 april 1992, houdende wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en een aantal andere regelingen in verband met de rechtspositionele erkenning van andere relatievormen dan het huwelijk (Stb. 220), inhoudende dat voor politie, militairen, rechterlijke macht, onderwijspersoneel, enz., afzonderlijke besluitvorming zal moeten plaatsvinden, tot onverwijlde wijziging. Het betreft een routinematige doorvertaling van hetgeen ook reeds is geregeld in de wachtgeld- en leeftijdsuitkeringen voor het betreffende burgerpersoneel.

In het nieuwe tweede lid wordt onder het begrip echtgenote of echtgenoot de levenspartner gebracht met wie de ongehuwde betrokkene duurzaam samenwoont. Tevens wordt het begrip levenspartner nader bepaald en er wordt aangegeven dat onder weduwe of weduwnaar mede begrepen is de nabestaande levenspartner, alsmede dat de levenspartner tot de gezinsleden wordt gerekend.

Voorts is de categorie aangeduid aan wie de overlijdensuitkering wordt gedaan bij ontstentenis van een echtgenote/noot of levenspartner en minderjarige kinderen; deze aanduiding is door wijziging van het tot vierde lid vernummerde derde lid algemeen gemaakt.

Artikel IV

In die gevallen, waarin een nabestaandenpensioen ingevolge de Abp-wet of de Amp-wet is ingegaan voordat deze wet in werking treedt, blijven artikel H 3b van de Abp-wet onderscheidenlijk artikel H 1, twaalfde lid, van de Amp-wet van toepassing, zoals die artikelen luidden voor de inwerkingtreding van deze wet. Met het oog op de rechtszekerheid blijft de berekeningswijze van deze pensioenen derhalve op de oude voet plaatsvinden. Dit is geregeld in het eerste lid van dit artikel.

Om dezelfde reden bepaalt het tweede lid van artikel IV dat in die gevallen, waarin een wezenpensioen ingevolge de bepalingen van de Abp- wet of de Amp-wet is ingegaan voordat deze wet in werking treedt, de betreffende artikelen van de Abp-wet en de Amp-wet van toepassing blijven op dat pensioen. Dit is van belang omdat het nieuwe regime wijzigingen aanbrengt in de bepalingen ten aanzien van het wezenpensioen, die in sommige gevallen niet begunstigend zijn.

Artikel V

Dit artikel geeft een voorziening voor de periode, waarin de gemeentelijke basisadministratie nog niet was ingevoerd, en het persoonsregister nog de bron van gegevens is wat betreft samenwonen op hetzelfde woonadres. Zie ook de toelichting onder artikel I.C.

Artikel VI

De regeling inzake het ambtelijk partnerpensioen kent twee bepalingen van terugwerkende kracht. In de eerste plaats wordt de gelijke behandeling in het kader van het ambtelijk nabestaandenpensioen gerealiseerd ter zake van elk overlijden op of na 1 juli 1994, mits men zich volgens de procedure heeft aangemeld.

Een bijzondere bepaling wordt vervolgens opgenomen op grond waarvan aan de achtergebleven ongehuwde partner van een ambtenaar of gewezen ambtenaar die is overleden tussen 31 december 1993 en 1 juli 1994, ook een nabestaandenpensioen ingevolge de Abp-wet kan worden toegekend, ondanks het feit dat aanmelding niet heeft plaatsgevonden. In dit geval moet door de achtergebleven partner aangetoond worden dat men op 1 juli 1994 aan alle voorwaarden voor aanmelding zou hebben kunnen voldoen, en dat de relatie derhalve aangemeld had kunnen worden, als het overlijden niet had plaatsgevonden. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de achtergebleven partner van een in die periode overleden militair of gewezen militair. In dit geval zullen ook de bepalingen inzake het wezenpensioen, zoals die bepalingen zijn komen te luiden ingevolge deze wet, van overeenkomstige toepassing zijn.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

De Staatssecretaris van Defensie,

J. C. Gmelich Meijling


XNoot
1

Een recente uitspraak in dit verband is die van de Centrale Raad van Beroep van 24 februari 1994, nr. ABP 1993/64.

XNoot
1

Een en ander is gebaseerd op gegevens van het ABP. De hier vermelde effecten betreffen de stand van zaken op 15 mei 1995.

XNoot
1

Het percentage van de AWW-toeslag is in artikel H 3b verminderd. Deze wijziging hangt samen met de introductie van de uniforme franchise van f 26 500 inzake de opbouw van het ouderdoms- en nabestaandenpensioen per 1 januari 1995 (Kamerstukken II 1993/94, 23 442, nr. 3, blz. 75–76).

Naar boven