24 219
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de verlengingsprocedure van voorlopige hechtenis

nr. 11
NADER VERSLAG

Vastgesteld 12 december 1996

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt nader verslag uit te brengen.

Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen tijdig zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

I. ALGEMEEN

De leden van de PvdA-fractie hebben met waardering kennis genomen van de nota van wijziging. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan hun verzoek – naar aanleiding van het geval van de Edese pyromaan – om tot reparatie van vormverzuimen bij de verlenging van de voorlopige hechtenis over te kunnen gaan. Deze leden kunnen zich ook vinden in het zeer strenge criterium dat het een verdenking moet betreffen van een strafbaar feit waar 8 jaar of meer op staat. Wel achten zij het zinvol dat er een evaluatie van deze regeling komt, waarbij ook wordt betrokken of vormverzuimen in zaken waarbij het strafbare feiten betreft waarop een straf van minder dan 8 jaar staat tot onaanvaardbare situaties leiden.

Deze leden maken zich zorgen over de situatie dat een verdachte, die niet in voorlopige hechtenis is gesteld, in hoger beroep tot een aanzienlijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld. Dan immers kan zo iemand zich gemakkelijk aan executie van die straf onttrekken. Deze leden vragen of een dergelijke omstandigheid niet als bijzondere grond tot het verlenen van een bevel tot gevangenneming door de beroepsinstantie in artikel 67a van het Wetboek van Strafvordering zou moeten worden opgenomen.

De leden van de CDA-fractie nemen met instemming kennis van het feit dat de regering ten aanzien van het introduceren van een mogelijkheid tot het herstellen van vormverzuimen terugkomt op haar eerder ingenomen standpunt.

Hoe zwaar de rechtsbescherming van verdachten in een rechtsstaat ook moet wegen, het belang van de samenleving om te kunnen vertrouwen op een adequate bescherming van de veiligheid door Justitie moet ook zwaar meetellen in het rechtsstelsel. Met dit voorstel doet de regering een stap in de goede richting om het evenwicht te herstellen.

Het is voor de leden van de CDA-fractie nog de vraag of de methode van reparatie, zoals aanvankelijk toegevoegd aan wetsvoorstel 19 774, toch niet de voorkeur verdient boven de thans voorgestelde nieuwe regeling waarbij opnieuw voorlopige hechtenis moet worden gevorderd.

Kan de regering de bezwaren tegen de regeling uit wetsvoorstel 19 774 noemen? Wil zij tevens de formele en materiële verschillen van de thans voorgestelde regeling eens afzetten tegen de regeling van wetsvoorstel 19 774?

De leden van de CDA-fractie willen ook weten, of de regering niet verwacht dat de grond voor gevangenhouding en de maximale termijn van 100 dagen te zwaar zijn om in de gesignaleerde probleemsituaties een oplossing te bieden.

Deze leden vragen ten slotte of kan worden aangegeven welke organisatorische en personele maatregelen zijn genomen om de werkdruk bij het OM zodanig te verminderen dat de kans op fouten minimaal wordt.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de nota van wijziging.

Deze leden hebben zich aanvankelijk niet geheel overtuigd getoond van de wenselijkheid om af te zien van vereenvoudiging van de verlengingsprocedure. Die opstelling was ingegeven door de wens om bedrijfsongevallen te helpen voorkomen.

De leden van de VVD-fractie stellen met tevredenheid vast dat de regering van mening is dat alsnog wetgeving kan worden overwogen ter matiging van de gevolgen van menselijke fouten en misslagen. Zij delen het standpunt van de regering dat het belang van de tenuitvoerlegging van voorlopige hechtenis in zeer ernstige zaken zwaarder kan wegen dan het onmiskenbaar belang dat is gediend met strictere handhaving van vormvoorschriften. Het is bovendien positief dat in het voorliggende voorstel een hernieuwd oordeel van de rechter wordt gevraagd. Dat zal naar alle waarschijnlijkheid een extra stimulans zijn voor de officier van justitie om fouten te voorkomen. Bovendien worden de rechten van de verdachte daardoor mede beschermd.

De leden van de VVD-fractie willen met name een vraag stellen over het criterium voor de gevallen, die voor reparatie in aanmerking komen. Dat criterium richt zich op misdrijven die met een gevangenisstraf van 8 jaar of meer zijn bedreigd. Deze leden kunnen zich voorstellen dat de rechtsorde ook ernstig zal worden geschokt, indien iemand die verdacht wordt van deelname aan georganiseerde criminaliteit, op grond van een vormverzuim in vrijheid wordt gesteld. Zij verzoeken de regering uiteen te zetten of het criterium voor de gevallen die voor reparatie in aanmerking komen, zou kunnen luiden: misdrijven waarop minimaal 5 jaar gevangenisstraf staat.

De leden van de D66-fractie hebben op veel van de door hen in het verslag van september 1995 gestelde vragen en gemaakte opmerkingen antwoord gekregen.

De leden van de D66-fractie hebben oog voor de argumentatie vanuit de praktijk dat een beoogde vereenvoudiging van de verlengingsprocedure in eerste aanleg nog wel eens in haar tegendeel kan komen te verkeren, doordat er een grotere kans op misslagen ontstaat. Deze leden onderschrijven de inzet van de regering dat er in de toekomst niet veel veranderingen m.b.t. de procedure van voorlopige hechtenis meer moeten worden ingevoerd. De rechtspraktijk heeft op dit punt rust nodig. Alleen in bijzondere gevallen zou (reparatie-)wetgeving moeten kunnen worden doorgevoerd.

De leden van de D66-fractie hebben kennis genomen van de beantwoording m.b.t. de parketpolitie. Zij zouden het op prijs stellen door de regering op de hoogte te worden gehouden van ontwikkelingen op dit dossier, waar het gaat om de beïnvloeding van de kwaliteit van de rechtspraak.

De leden van de D66-fractie aanvaarden dat het instrument van televerhoren niet op grote schaal toegepast kan worden. Zij achten de conclusie van de regering belangrijk dat televerhoor voorlopig alleen in puur formele verhoorsituaties toepasbaar is voor verdachten, die daar vrijwillig meewerken.

De leden van de D66-fractie betreuren het dat het instituut van de unus iudex en de toepassing ervan terzake beslissingen over voorlopige hechtenis niet op basis van objectieve en subjectieve gegevens geëvalueerd wordt. Het gaat hier toch om ingrijpende beslissingen die genomen worden. Is het de regering wel bekend of de rechters, die deze enkelvoudige raadkamers bemensen, een langjarige ervaring als rechter hebben of worden op dit soort zittingen relatief onervaren rechters geplaatst?

De leden van de D66-fractie achten het geen goede gang van zaken dat de inzendtermijn van dossiers, inclusief proces-verbaal van hetgeen op de zitting naar voren wordt gebracht, voor wat betreft niet-gedetineerdenzaken zoveel maanden in beslag neemt. Zelfs de norm van een termijn van 6 maanden, die is afgesproken in de ressortelijke appel-werkgroep, achten zij te hoog. Hoe eerder de zaak is afgewerkt, hoe sneller de zitting in hoger beroep plaats kan vinden.

Welke maatregelen zijn er nodig om de achterstanden in het bijwerken van de processen-verbaal ongedaan te maken?

Zijn er extra griffiers nodig om de griffier, die op de zitting heeft gezeten, de tijd te geven kort na de zitting het proces-verbaal te laten uitwerken, terwijl de aan te trekken griffiers in de tussentijd de nieuwe zittingen bijwonen?

De leden van de D66-fractie zijn niet overtuigd door de argumentatie van de regering m.b.t. de vermelding van de klemmende redenen van aanhouding in het proces-verbaal van de terechtzitting.

De bedoeling is dat de griffier in zakelijke bewoordingen een getrouw beeld schetst van hetgeen ter zitting is gewisseld. Juist de klemmende redenen, waarom de behandeling van een zaak wordt aangehouden, behoren beschreven te worden. De rechters in eerste aanleg, die later op de zaak zitten – dit behoeft niet in dezelfde samenstelling te zijn – maar ook de rechters in hoger beroep horen na te kunnen lezen wat de reden voor aanhouding was. Een proces-verbaal zonder opgave van de redenen van aanhouding achten deze leden onvoldoende.

Iets anders is of de sanctie op niet-vermelding ingrijpend zou moeten zijn. Vaak is de verdachte of diens raadsman bij de aanhoudingszitting aanwezig geweest en weet hij wat de klemmende redenen voor het aanhouden zijn. Hij is dan ook niet echt in zijn belangen geschaad, wanneer die redenen niet in het proces-verbaal vermeld staan.

De leden van de D66-fractie vragen de regering een zodanige formulering te kiezen, zodat de rechtspraak niet tot nietigheid meer kan concluderen. In dit verband wijzen deze leden op de Wet van 14 september 1995, Stb. 1995, 441, waarin de rechter de keuze heeft welke sanctie op het vormverzuim wordt gesteld.

Na het verslag van 27 september 1995, waarin de leden van de D66-fractie hadden meegedeeld begrip te hebben voor het voorstel van de regering om geen reparatie van termijnen mogelijk te maken, heeft zich in korte tijd een aantal zaken voorgedaan, waar een verdachte van ernstige strafbare feiten niet meer in voorlopige hechtenis kon worden gehouden vanwege termijnverloop. Op vragen van het lid van de Tweede Kamer Dittrich over de vrijlating in de Zwolse verkrachtingszaak heeft de minister van Justitie op 28 december 1995 aan de Kamer geschreven zich te beraden over een mogelijke wetswijziging op het punt van reparatie van termijnverloop. De leden van de D66-fractie zijn het eens met een beperkte reparatiemogelijkheid. Het publieke vertrouwen in het rechtssysteem moet niet onnodig op de proef worden gesteld, gelijk ook prof. Schalken heeft geschreven in NJB dd 5/1/1996, afl. 1.

Daar staat tegenover dat fouten van de officier van justitie niet al te gemakkelijk mogen worden hersteld, want anders zou dat ten koste gaan van de geloofwaardigheid van het OM. De regering kiest er in het voorstel voor om reparatie onder voorwaarden toe te staan. Zo mag het bijvoorbeeld alleen gaan om misdrijven waar 8 jaar of meer op staat gesteld. Is de regering niet bevreesd dat de publieke druk na verloop van tijd vergt dat ook misdrijven, waar een minder zware gevangenisstraf op staat, onder de werking van het artikel moeten worden gebracht? Met andere woorden waar ligt de grens?

Blijkbaar heeft de Raad van State zich akkoord verklaard met de door de regering ingediende nota van wijziging, waarin het nieuwe artikel 65a wordt voorgesteld. Dit nieuwe artikel regelt de bewuste reparatie van termijnverloop. Wanneer de officier van justitie een fout heeft gemaakt en de geldigheidsduur van een bevel tot gevangenhouding of -neming heeft laten verlopen, dan mag de officier dit in het voorstel «ten spoedigste» opnieuw vorderen. In de zaak van de Edese pyromaan werd de fout pas na een week ontdekt. Valt dat een dergelijk termijnverloop ook nog onder «ten spoedigste»? Wordt dit berekend vanaf het moment van verloop of vanaf het moment van ontdekking?

Is het raadzaam om een tijdslimitering op te nemen zoals in het nieuwe Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen en Aruba staat? In art. 417a, derde lid, van dat Wetboek mag de rechter binnen uiterlijk 24 uur op vordering van het OM de termijn verlengen.

Ingevolge artikel 65a, vierde lid, moet de rechtbank binnen 24 uur op de vordering van het OM beslissen. Stel de officier van justitie ontdekt zijn verzuim en dient de vordering op vrijdagmiddag bij de rechtbank in. Wat is dan het rechtsgevolg, indien de rechtbank niet binnen 24 uur op de vordering beslist?

De leden van de D66-fractie vragen de regering duidelijker aan te geven welke procedure zij voor ogen staat bij een korte incidentele onderbreking van de voorlopige hechtenis. Hoe moet de advocaat van een verdachte handelen, wanneer hij wegens een sterfgeval ervoor wil pleiten dat zijn cliënt de begrafenis bij kan wonen? Dient hij een schriftelijk verzoek bij het ministerie in te dienen? Wordt zijn cliënt gehoord? Waar en door welke functionaris?

Waarom wordt artikel 80 Sv. niet in dit wetsvoorstel aangepast en waarom geeft de regering er de voorkeur aan om bij behandeling van de Penitentiaire Beginselenwet tot aanpassing over te gaan?

De leden van de GPV-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de nota naar aanleiding van het verslag en de nota van wijziging waarin een mogelijkheid tot reparatie van termijnverloop wordt voorgesteld.

Deze leden menen dat het overzicht van het aantal gedetineerdenzaken en niet-gedetineerdenzaken dat respectievelijk de drie- en zes-maandentermijn overschrijdt een teleurstellend beeld oplevert. Zij vragen of reeds resultaten bekend zijn van de appel-werkgroep die zich bezig houdt met een betere afstemming in de strafrechtsketen op dit punt. Voorts vragen zij wat precies wordt bedoeld met het streven om te komen tot een norm van maximaal twee maanden voor gedetineerdenzaken en maximaal zes maanden voor niet-gedetineerdenzaken.

De leden van de GPV-fractie constateren, dat de regering niet genegen is de behandeling van verlengingsverzoeken op te dragen aan de meervoudige kamer. Het gegeven dat de behandeling al gauw een summier karakter heeft, ontkracht naar het oordeel van deze leden juist de noodzaak om de waarborg van een meervoudige kamer op te geven. De behandeling, zo stellen deze leden, mag dan misschien summier zijn, de beslissing waarom het gaat is verstrekkend. Deze leden beschouwen een ontwikkeling, waarin al snel de hoofdregel wordt dat verlengingsverzoeken enkelvoudig worden afgedaan als ongewenst.

II. ARTIKELEN

Artikel 65a

De leden van de GPV-fractie vinden een voorziening, als in dit artikel is voorgesteld, goed verdedigbaar. Wel leeft bij deze leden de vraag, hoe dat in de praktijk moet uitpakken, nu deze voorziening in zichzelf grenzeloos is. Er wordt immers geen uiterste termijn voor het indienen van die vordering gegeven. Weliswaar kent het Wetboek van Strafvordering voor diverse termijnen al verlengingsprocedures, maar de leden van deze fractie hebben toch de indruk, dat met dit voorstel een grens wordt losgelaten waarvoor een eenvoudige procedure in de plaats komt. Zal de volgende vraag niet zijn, hoe het algemeen belang van detentievoortzetting kan worden nagestreefd wanneer het OM vergeten is de vordering in te dienen, of wanneer er gebreken aan de vordering kleven?

Deze leden vragen voorts wat de titel is voor vrijheidsbeneming tussen het aflopen van het bevel en de indiening van de vordering. Moet niet worden bepaald, dat het bestaande bevel doorloopt? Naar deze leden begrijpen uit de wetstekst en de toelichting is de grond na de indiening van de vordering: het afwachten van de beslissing. Daarbij rijst bij hen de vraag of de detentie niet meer «lawful» is in de zin van artikel 5, eerste lid, sub c, en artikel 5, derde lid, EVRM.

De leden van de GPV-fractie hebben de indruk, dat de vreemde situatie zich zou kunnen voordoen, dat voor een verdachte die in de termen van dit artikel valt (artikel 65a, eerste lid, sub c) altijd twijfel bestaat of hij na de afloop van een bevel wel in vrijheid gesteld moet worden. Pas wanneer het betrokken parket uitdrukkelijk aangeeft geen fout te hebben gemaakt zal men de verdachte in vrijheid stellen. Kan niet van te voren het verzuim worden voorkomen, zodat reparatie niet nodig is en geen interne justitiële lijntjes hoeven te worden gelegd na afloop van de bevelen ten opzichte van dergelijke verdachten?

In het eerste lid van dit artikel zou naar de mening van de leden van de GPV-fractie ook de bewaring moeten worden opgenomen. In geval van een afgelopen bewaring kunnen immers dezelfde belangen spelen. Alhoewel het in de praktijk niet vaak zal voorkomen, dat een zaak van dit kaliber in de fase van bewaring fout gaat, hoeft dit de wetgever er nog niet van te weerhouden het toch te regelen. Deze leden stellen daarom voor in het eerste zinsdeel van het eerste lid «het bevel tot voorlopige hechtenis» op te nemen.

Naar deze leden begrijpen zijn de onderhavige verdachten gedetineerd, alleen is er geen rechtstitel meer. Zij vragen of het dan niet beter bij deze situatie past de rechter de verlenging te laten bevelen. Termen als «de voortzetting van de voorlopige hechtenis» in plaats van «gevangenneming» in het eerste lid, gekoppeld aan een toevoeging aan de eerste zin van het vierde lid: «en geeft het daartoe geëigende bevel» zouden hieraan tegemoet kunnen komen.

De leden van de GPV-fractie merken op dat in het eerste lid, sub a, alleen een verzuim van het OM wordt genoemd. Als dat zo blijft, vrezen deze leden dat bij de eerste geruchtmakende vergissing van een rechtbank opnieuw wetswijziging nodig zal zijn. Zij suggereren aan het eerste lid, sub a, toe te voegen: «of de rechtbank verzuimd heeft tijdig op de vordering te beslissen».

De leden van de GPV-fractie vragen zich af of in het geheel van de bepalingen over de voorlopige hechtenis het een goede keus is, dat in de redactie van artikel 65a uitgegaan wordt van de terechtzitting, terwijl het vijfde lid een toepassing geeft voor het stadium voor het uitbrengen van de dagvaarding. Nu detentiebeslissingen zich in beginsel afspelen voor het uitbrengen van de dagvaarding en de bevoegde rechter de raadkamer is, zou de regeling naar de opvatting van deze leden daarmee moeten beginnen, waarop deze van toepassing kan worden verklaard op het stadium van de openbare terechtzitting. Verder vragen deze leden zich af of de momentskeuze in het vijfde lid gelukkig is. Ingeval het uitbrengen van de dagvaarding ver voor de zitting ligt, is het deze leden niet duidelijk wie in de tussenliggende periode de bevoegde rechter is. Het vijfde lid lijkt in de samenhang met de rest van het artikel te wijzen op de zittingsrechter, maar dat haalt dan de zitting ineens naar voren (beslissen binnen 24 uur, in welk etmaal ook nog een zitting moet plaatsvinden) op een grond die dat niet legitimeert.

De leden van de GPV-fractie hebben de indruk, dat de expliciete vermelding van artikel 277a in het zesde lid overbodig is. Die bepaling is toepasselijk voor elke verdachte die zich in voorlopige hechtenis bevindt. Dat wordt naar het oordeel van deze leden niet anders als de detentie gebaseerd is op een reparatie-bevel ex artikel 65a.

De leden van de GPV-fractie achten het, voor wat betreft de termijnen van het derde lid van artikel 75, niet uitgesloten dat de detentie voor de appelzitting toch langer duurt dan 180 dagen, in elk geval in de constructie van het voorstel, dat van een nieuw bevel tot gevangenneming uitgaat. Artikel 75, derde lid, heeft het immers over «het bevel en de verlengingen daarvan» en niet over de duur van de feitelijke detentie in zijn geheel. Deze leden vragen de regering te reageren op het volgende scenario: in afwachting van de appelzitting is de verlenging van een door het Hof gestelde termijn voor gevangenhouding vergeten, bijvoorbeeld de tweede verlenging. De verdachte zit dus al minstens 120 dagen vast op grond van de bevelen van de appelrechter. Het Hof geeft een reparatiebevel op grond van artikel 65a en begint overeenkomstig de tekst van artikel 75, derde lid, weer opnieuw met de 180-dagen termijn. Deze leden vermoeden dat dit niet de bedoeling van het voorstel is, maar het geval wordt naar hun indruk niet ondervangen door het zesde lid van artikel 65a. Hetzelfde lijkt op te gaan voor een reparatiebevel in eerste aanleg bij toepassing van artikel 66, eerste en derde lid, nu in het derde lid ook over «het bevel» wordt gesproken. In die term is de reparatie-gevangenneming volgens deze leden begrepen.

Deze leden vragen hoe de verhouding is tussen de procedurevoorschriften die gelden als via artikel 65a, vijfde lid, enerzijds het tweede en derde lid van artikel 65a en anderzijds artikel 23 Sv op de raadkamer van toepassing zijn.

Een laatste, eigenlijk de meest verstrekkende, vraag van deze leden is of de keuze voor een uitbouw van artikel 66, derde lid, systematisch niet veel meer voor de hand had gelegen. De sleutel waarin het voorstel was gezet zou dan aansluiten bij de aard van de procedure, de toetsing en de beslissing. Diverse door deze leden gestelde vragen zouden zich dan niet hoeven voor te doen, zoals wat betreft de redactie en de maximumduur van het voorarrest.

Artikel 75

Op schriftelijke vragen (2959615380) van het Tweede Kamerlid Dittrich (D66) m.b.t. de voorlopige hechtenis van leden van de Bende van Venlo heeft de minister van Justitie geantwoord dat er in de rechtspraak verschillend wordt geoordeeld over de vraag hoe de woorden «alsnog ernstige bezwaren» dienen te worden gelezen. Het gaat hier om gevallen, waarin de rechtbank de verdachte heeft vrijgesproken en het OM appel heeft aangetekend. Mag het OM dan opnieuw voorlopige hechtenis vorderen? Mag het gerechtshof dit ook ambtshalve doen (louter en alleen op nieuwe gronden)?

Het gerechtshof in Den Bosch was van oordeel dat het om nieuwe bezwaren moet gaan, manifest geworden tijdens de behandeling in hoger beroep. Het gerechtshof in Den Haag oordeelde echter dat het hoger beroep tegen vrijspraak impliceert dat het gerechtshof ook een oordeel mag geven over de opheffing van de voorlopige hechtenis. Nieuwe bezwaren zijn dan niet noodzakelijk.

Volgens de leden van de D66-fractie biedt de behandeling van dit wetsvoorstel een uitgelezen mogelijkheid om de rechtspraak duidelijkheid te bieden, door de formulering in artikel 75 zodanig aan te passen dat recht wordt gedaan aan de uitspraak van het gerechtshof in Den Haag. De leden van de D66-fractie menen derhalve dat het onder bijzondere omstandigheden mogelijk moet zijn een verdachte, die in eerste aanleg is vrijgesproken, alsnog tijdens de behandeling van het tegen hem ingestelde hoger beroep in voorlopige hechtenis te nemen, zonder dat er sprake is van nieuwe gronden. Immers, wanneer iemand door de rechtbank is veroordeeld, kan hij in hoger beroep gaan en het gerechtshof opheffing van de voorlopige hechtenis vragen. Waarom zou dat dan niet het omgekeerde voor het OM kunnen gelden? De hier aan het woord zijnde leden verzoeken de regering om een inhoudelijke reactie.

Artikel 277a

Het is de leden van de GPV-fractie, gelet op het antwoord van de regering over de termijnstelling bij schorsing in geval een gedetineerde verdachte is, niet duidelijk waarom het huidige derde lid van dit artikel moet komen te vervallen. In het wetsvoorstel wordt immers alleen een regeling gegeven voor de schorsing voor bepaalde tijd, niet die voor onbepaalde tijd. Deze leden suggereren het derde lid te handhaven, omdat in geval van schorsing voor onbepaalde tijd in de praktijk altijd een termijn wordt gesteld, hetgeen goed aansluit bij het derde lid. Deze leden zien geen reden om een wettelijke waarborg te bieden in de gevallen van schorsing voor bepaalde tijd en die bij schorsing voor onbepaalde tijd achterwege te laten.

Artikel 406

De leden van de GPV-fractie vragen zich af of de regering zich voldoende bewust is van de gevolgen van het nieuwe tweede lid van artikel 406 Sv. De argumentatie om in geval van gevangenneming bij tussen- of einduitspraak een uitzondering op het concentratiebeginsel te maken, wordt ook gebruikt voor het maken van een uitzondering op dat beginsel in geval van afwijzing van het verzoek om opheffing van de gevangenhouding. Gaat dat in dit geval wel op? Kan tegen dit voorstel niet worden ingebracht, dat het niet wenselijk is nieuwe appelmogelijkheden in te voeren, zoals de regering zelf ook stelt op pagina 11 van de nota naar aanleiding van het verslag? Kan de verdachte bij de voorgestelde regeling nu niet apart gaan procederen in appel tegen afwijzing, terwijl als het verzoek zou zijn afgewezen in de raadkamer (indien het onderzoek ter zitting bijvoorbeeld nog niet is begonnen) er helemaal geen appelmogelijkheid is? Is voorts niet sprake van discrepantie tussen artikel 71, eerste lid, en artikel 406, tweede lid?

De voorzitter van de commissie,

V. A. M. van der Burg

De griffier voor dit nader verslag,

Van Hezik


XNoot
1

Samenstelling: Leden: V. A. M. van der Burg (CDA), voorzitter, Schutte (GPV), Korthals (VVD), Janmaat (CD), De Hoop Scheffer (CDA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Van de Camp (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), ondervoorzitter, M. M. van der Burg (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Aiking-van Wageningen (Groep Nijpels), Rabbae (GroenLinks), J. M. de Vries (VVD), Van Oven (PvdA), Van der Stoel (VVD), Dittrich (D66), Verhagen (CDA), Dijksman (PvdA), De Graaf (D66), Rouvoet (RPF), B. M. de Vries (VVD), O. P. G. Vos (VVD), Van Vliet (D66).

Plv. leden: Koekkoek (CDA), Van den Berg (SGP), Van Blerck-Woerdman (VVD), Marijnissen (SP), Biesheuvel (CDA), Bremmer (CDA), Doelman-Pel (CDA), Van Traa (PvdA), Van Heemst (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Rehwinkel (PvdA), Vliegenthart (PvdA), R. A. Meijer (Groep Nijpels), Sipkes (GroenLinks), Rijpstra (VVD), Middel (PvdA), Passtoors (VVD), Van Boxtel (D66), Van der Heijden (CDA), Apostolou (PvdA), vacature D66, Leerkes (U55+), Van den Doel (VVD), Weisglas (VVD), De Koning (D66).

Naar boven